Maatschappij
Cijfers - Natuur en milieu
De hoeveelheid huishoudelijk afval per inwoner was tussen 2000 en 2007 stabiel met jaarlijks ruim 560 kg. Na 2007 daalde deze hoeveelheid tot 495 kg per inwoner in 2016. Hiervan werd 55 procent (273 kg) gescheiden en 45 procent (222 kg) ongescheiden ingezameld. Van het ongescheiden ingezamelde afval wordt vervolgens een deel alsnog machinaal gescheiden.
Tussen 1970 en 1986 namen het stikstof- en fosforoverschot in de landbouw snel toe als gevolg van intensivering van de veehouderij. Door een aantal wettelijke maatregelen zijn deze overschotten na 1986 fors afgenomen. Het overschot aan fosfor is de laatste jaren nagenoeg verdwenen. Het stikstofoverschot daalde minder snel en steeg zelfs weer in 2015 en 2016. Dit werd veroorzaakt door een hogere aanvoer van stikstof via dierlijke mest en kunstmest, zonder dat dit gepaard ging met een hogere afvoer van stikstof via de geoogste landbouwgewassen.
Doordat voertuigen aan steeds strengere uitstootnormen moeten voldoen , maar ook door maatregelen in de industrie en energiesector, is de uitstoot van stikstofoxiden tussen 1990 en 2016 gehalveerd. In 2016 nam de uitstoot met 10 miljoen kg af ten opzichte van 2015. Dit is vooral het gevolg van verhoogde emissie-eisen voor personenauto’s en vrachtverkeer. Ruim twee derde van de uitstoot van stikstofoxiden is afkomstig uit het verkeer en vervoer (inclusief zeevaart).
Bedrijven in de delfstoffenwinning, industrie en openbare energie- en watervoorziening hebben in 2016 voor 2,1 miljard euro in het milieu geïnvesteerd. Dat is vijf keer zoveel als in 2013 toen hieraan 402 miljoen euro werd uitgegeven. De milieu-investeringen waren nog niet eerder zo hoog. Van de totale milieu-investeringen in 2016 is 95 procent besteed aan voorzieningen die tot een betere luchtkwaliteit en een schonere energievoorziening moeten leiden. Het overige deel komt onder meer ten goede aan water, bodem en landschap.
Het oppervlaktewater wordt vervuild door lozingen vanuit bedrijven, restlozingen vanuit rioolwaterzuivering, vervuiling die via de lucht wordt aangevoerd, en door uit- en afspoeling uit met name landbouwgrond. Rioolwaterzuivering zorgt er voor dat de daadwerkelijke vervuiling van het oppervlaktewater aanzienlijk lager is. Zonder rioolwaterzuivering zou er twee keer zoveel stikstof in het oppervlaktewater terechtkomen en twee derde meer fosfor. Voor de zware metalen lood en cadmium is dat 40 procent.
In 2017 produceerde de Nederlandse veestapel 168 miljoen kg fosfaat. Dat is 5 procent minder dan in 2016. Dit is vooral het gevolg van de afname van de melkveestapel en een beperking van de hoeveelheid fosfor in het krachtvoer voor melkvee en varkens. Iets minder dan 60 procent van de fosfaatproductie door de Nederlandse veestapel is afkomstig van rundvee, ruim 20 procent van varkens, 15 procent van pluimvee en 5 procent van overig vee. Tussen 2013 en 2015 steeg de fosfaatproductie vooral door uitbreiding van de melkveestapel.
In 2016 was bijna de helft van het industrieel afval (14,1 miljard kg) dierlijk en plantaardig afval uit de voedings- en genotmiddelenindustrie. Het overgrote deel (95 procent) van het industrieel afval krijgt een nuttige bestemming, zoals recycling of verbranden met energieterugwinning. Glas-, papier- en metaalafval wordt vrijwel volledig gerecycled.
Volgens de boerenlandvogelindicator, gebaseerd op 27 vogelsoorten, is 60 tot 70 procent van de broedvogels sinds 1960 uit het Nederlandse boerenland verdwenen. Dit komt overeen met een achteruitgang van naar schatting ruim 4 miljoen broedparen (1960) naar ruim 1,5 miljoen broedparen (2016). Sommige soorten zijn zo goed als verdwenen in grote delen van Nederland. Zo zijn sinds 1960 ongeveer 750 duizend tot 1,1 miljoen broedparen van de veldleeuwerik verdwenen. Ook de patrijs, zomertortel, ringmus (afname voor allen ruim 90 procent) en grutto (met ruim driekwart afgenomen) zijn tegenwoordig schaarse verschijningen op het boerenland. De afname is recentelijk afgevlakt maar nog allerminst omgebogen in een herstel.
Sinds 1990 dalen de populaties van diersoorten die gebonden zijn aan open natuurgebieden zoals hei, duin en extensief beheerde graslanden. De laatste tien jaar zijn de populaties van deze groep van 49 soorten zoogdieren, broedvogels, reptielen en vlinders, gemiddeld genomen, qua omvang gelijk gebleven. De afname van diersoorten in open natuurgebieden komt met name doordat soorten er last hebben van het dichtgroeien van natuurgebieden met grassen en struiken. Soorten gebonden aan jonge successiestadia of open gebied, zoals de tapuit, verliezen daardoor hun leefgebied.
Diersoorten die gebonden zijn aan bossen nemen sinds 1990 weer toe. Met name de voor bos kenmerkende broedvogels, zoals de boomklever en de bonte vliegenvanger, en zoogdieren zoals de hazelmuis en rosse woelmuis, profiteren van gunstige ontwikkelingen van bossen gedurende de afgelopen decennia. Een aantal bos bewonende dagvlinders profiteert eveneens, bijvoorbeeld de grote weerschijnvlinder. Andere vlindersoorten, zoals de kleine ijsvogelvlinder, doen het aanmerkelijk slechter. Bossen in Nederland verouderen de laatste decennia, en zijn door beheer gevarieerder en natuurlijker geworden.