Dienstenexport naar een nieuw EU-land: kansen en belemmeringen
Het aanboren van een nieuwe bestemming voor je export is geen gemakkelijke stap. Het vereist kennis van de markt, van de lokale regelgeving en van de cultuur, taal en gebruiken. In dit hoofdstuk wordt gekeken naar bedrijven die beginnen met het exporteren van diensten naar een nieuwe EU-bestemmingsmarkt. Wat karakteriseert deze bedrijven? Hoe dragen eerdere kennismakingen met de markt, denk aan investeringen en goederenhandel, bij aan de keuze om te beginnen met exporteren? Is het makkelijker om naar een nieuwe markt te exporteren als je al in meerdere andere landen actief bent of als je al met een buurland handelt? Welke factoren werken belemmerend bij het starten op een nieuwe markt? Deze en meer vragen komen in dit hoofdstuk aan bod.
4.1Inleiding
Bij belemmeringen voor de internationale goederenhandel kunnen veel mensen zich intuïtief wel wat voorstellen. Douanecontroles aan de grens, productvereisten, te overbruggen fysieke afstand, risico’s op schade of het verlies van zendingen, importtarieven, enzovoort (Van den Berg & Rooyakkers, 2021; Van den Berg et al., 2020). Zulke belemmeringen vallen grotendeels in twee soorten uiteen: natuurlijke belemmeringen zoals afstand, taal, mate van digitalisering en cultuurverschillen, en niet natuurlijke belemmeringen zoals tarieven en niet-tarifaire belemmeringen. Hoofdstuk 3 in deze publicatie gaat in detail in op een groot aantal natuurlijke en niet natuurlijke belemmeringen die bedrijven kunnen tegenkomen bij internationaal zakendoen.
Belemmeringen voor de internationale dienstenhandel en de dienstenhandel zijn in het algemeen een abstracter gegeven dan de belemmeringen bij de goederenhandel. In een recente publicatie van de Internationaliseringsmonitor is hier al aandacht aan besteed (CBS, 2020). Daarin werd voornamelijk gekeken naar de effecten van afstand tot de bestemmingsmarkt en de grootte van de bestemmingsmarkt op de omvang van de Nederlandse dienstenexport. Uit deze analyses kwam naar voren dat afstand een duidelijke belemmerende factor is bij het exporteren van diensten en dat de exportwaarde lager is naar verder weg gelegen landen. Zo ging in 2019 bijna twee derde van de dienstenexport naar EU-landen, waarvan een groot gedeelte naar Duitsland en België. De economische omvang van het bestemmingsland, gemeten door middel van het bbp van het land, hing sterk samen met de omvang van de dienstenexport (Cremers & Jaarsma, 2020).
Natuurlijke handelsbelemmeringen omvatten meer dan omvang en fysieke afstand tussen handelslanden. Zo spelen ook taalbarrières, virtuele nabijheid en de mate waarin landen cultureel of digitaal met elkaar verbonden zijn ook een belangrijke rol. Naast deze natuurlijke (geografische en culturele) barrières bestaan er ook door de overheid gecreëerde handelsbelemmeringen die worden ingesteld door middel van wet- en regelgeving (lees: niet-tarifaire belemmeringen). Het kwantificeren van al deze belemmeringen in internationale dienstenhandel is een complexe taak waardoor een compleet beeld van de belemmeringen die Nederlandse dienstenexporteurs ervaren, echter nog ontbreekt.
Belemmeringen bij het verlenen van een dienst aan het buitenland treden vaak ‘achter de grens’ op in het bestemmingsland. Zo komen veel handelsbelemmeringen voor diensten voort uit nationale regelgeving die tot doel heeft lokale dienstverleners te beschermen tegen buitenlandse partijen (Mattoo et al., 2007). Een voorbeeld hiervan is het achterstellen van buitenlandse partijen bij openbare aanbestedingen. Ook het ontbreken van regelgeving omtrent (buitenlands) intellectueel eigendom, gebrekkige toegang tot het binnenlandse financiële systeem voor buitenlandse partijen, het vereisen van vergunningen of het gebruik van lokale productiemiddelen, of het verplicht stellen van fysieke aanwezigheid of samenwerking met lokale partijen zijn voorbeelden van belemmeringen die bedrijven kunnen tegenkomen wanneer zij in het buitenland hun diensten willen aanbieden.
De WTO, EU en andere internationale organisaties werken daarom hard aan het afbouwen van zulke belemmeringen. Binnen de EU kennen we namelijk vrij verkeer van diensten, wat inhoudt dat elke EU-burger in principe daar mag werken waar hij of zij wil. Daarnaast kunnen Europese eenmansbedrijven en zelfstandig ondernemers dankzij de EU-Dienstenrichtlijn uit 2009 net zo gemakkelijk hun diensten in een ander EU-land aanbieden als in hun eigen land. Meer concurrentie tussen lidstaten moet leiden tot betere dienstverlening en lagere prijzen voor de consument. De richtlijn geldt voor allerlei eenmanszaken, van loodgieters tot accountants en van apothekers tot architecten. Desondanks blijven er aanzienlijke barrières voor dienstenhandel en zijn er op nationaal niveau veel uitzonderingen (Europese Commissie, 2021; Barendregt & Wijffelaars, 2017). Het verkrijgen van erkenning van kwalificaties in gereglementeerde beroepen in andere EU-lidstaten is nog steeds een uitdagende taak voor bedrijven. De administratieve en regelgevende belemmeringen voor bedrijven die diensten willen exporteren, bestaan nog steeds en verschillen aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat.
Voorbeeld: Verplichtingen voor verlenen diensten in België door Nederlandse accountant
Een Nederlands accountantskantoor kan ervoor kiezen om een filiaal in een ander land op te richten om ook daar permanent aanwezig te zijn en op deze wijze zijn diensten in het buitenland aan te bieden. Hierbij kan het bestemmingsland bepaalde eisen opleggen. Deze zijn afhankelijk van het wettelijk kader. Om in België bijvoorbeeld toegang te krijgen tot het beroep van gecertificeerd accountant moet de Nederlandse accountant de nodige beroepskwalificaties hebben. Het Instituut van de Belastingadviseurs en de Accountants zal de Nederlandse accountant inschrijven als hij een bekwaamheidsattest of een opleidingstitel kan voorleggen die hij in Nederland behaald heeft. Het Instituut kan hem verplichten om een bekwaamheidsproef af te leggen wanneer de inhoud van zijn opleiding belangrijke verschillen vertoont met die in België. Daarnaast moet de Nederlandse accountant verzekerd zijn voor beroepsaansprakelijkheid met een verzekeringscontract dat is goedgekeurd door het Instituut van de Belastingadviseurs en de Accountants. Het Instituut bepaalt ook de inhoud en het minimum aantal uren verplichte bijscholing welke een gecertificeerd accountant ieder jaar verplicht moet volgen (OESO, 2022b; FOD Economie, 2020).
Onderzoeksvragen
Hoog tijd dus om te onderzoeken in hoeverre Nederlandse dienstenexporteurs zulke belemmeringen ervaren en welke rol deze belemmeringen spelen bij de keuze om een nieuwe markt te gaan bedienen. In het bijzonder richten we ons hier op de groep bedrijven die nieuwe exportmarkten in de EU zijn gaan bedienen (in tegenstelling tot hoofdstuk 5, waar we ons specifiek richten op bestaande exportrelaties wereldwijd) en op de factoren die van invloed zijn op de keuze voor het aanboren van een bepaalde nieuwe markt. Wat karakteriseert bedrijven die nieuwe EU-markten proberen te bereiken? Welke factoren werken belemmerend of juist faciliterend bij het starten op een nieuwe markt? Gaan bedrijven sneller naar een nieuwe EU-markt exporteren als ze al in andere EU-landen actief zijn? Welke rol speelt eerder opgedane internationale ervaring, bijvoorbeeld door de export van goederen of lokale investeringen, bij de keuze om te beginnen met de export van diensten? Deze onderzoeksvragen staan centraal in dit hoofdstuk.
Leeswijzer
In dit hoofdstuk staan bedrijven centraal die beginnen met het exporteren van diensten naar een nieuwe bestemmingsmarkt in de EU. In paragraaf 4.2 komt een aantal kenmerken van zulke beginnende dienstenexporteurs aan bod, zoals de grootte van de starter, de zeggenschapsstructuur en of dergelijke starters al ervaring hebben met goederenexport naar de betreffende markt. In paragraaf 4.3 worden de belemmeringen van een exportstart in kaart gebracht. Met name kijken we naar verschillende natuurlijke en niet natuurlijke belemmeringen die bedrijven kunnen tegenkomen bij het exporteren van diensten binnen de EU. De niet-tarifaire dienstenbelemmeringen meten we hier aan de hand van de Services Trade Restrictiveness Index (STRI) van de OESO specifiek samengesteld voor landen binnen de Europese Economische Ruimte (in Engels: EEA). Paragraaf 4.4 besluit met een conclusie.
4.2Wat kenmerkt de beginnende dienstenexporteur?
In deze paragraaf komt een heel aantal beschrijvende statistieken aan bod die inzicht geven in de groep dienstenexporteurs die de stap hebben gezet om een nieuwe afzetmarkt aan hun portfolio toe te voegen. Hierbij zoomen we in op starten met dienstenexport naar EU-landen in het bijzonder, en laten we landen buiten de EU dus buiten beschouwing. Dit doen we omdat de benodigde gegevens over landen buiten de EU niet beschikbaar zijn in de CBS bronstatistiek Internationale Handel in Diensten. In onderstaand leeskader wordt nader toegelicht hoe startende dienstenexporteurs zijn gedefinieerd en welke randvoorwaarden er zijn gesteld.
Hoe zijn startende dienstenexporteurs gedefinieerd?
Lang niet elk bedrijf heeft de ambitie of mogelijkheid om internationaal zaken te doen, laat staan deze uit te breiden naar nieuwe bestemmingen. In dienstverlenende sectoren zoals de horeca of bouw zijn er legio bedrijven die niet internationaal actief zijn met in- of uitvoer van goederen en/of diensten. Veel van deze bedrijven hebben een activiteit die zich lastig laat scheiden van de klant (een kapper of schoonheidsspecialist kan zijn of haar dienst niet op afstand uitvoeren) en breiden hun dienstverlening meestal niet uit buiten Nederland. Voor dit hoofdstuk willen we echter alleen die bedrijven analyseren, waarvan we verwachten dat ze hun diensten buiten Nederland willen en kunnen uitbreiden naar nieuwe bestemmingen, omdat ze al naar minimaal één bestemming uitgebreid hebben. Hiervoor is een dataset opgesteld van 2014–2020 met gegevens over dienstenhandel voor alle bedrijven die dienstenhandel binnen de EU hebben; buiten de EU is er namelijk geen sprake van een complete dataset.
Voor deze groep bedrijven is een dienstenstarter in een specifiek land gedefinieerd als een bedrijf dat in de drie jaar voorafgaand aan de dienstenstart naar dat specifieke land niet exporteerde en in het jaar van de dienstenstart én het jaar erna wel exporteerde naar het desbetreffende EU-land, zodat we weten dat het geen eenmalige export was. Daarna is een selectie gemaakt waarbij alleen bedrijven worden meegenomen die in de periode 2017–2019 (dat zijn de jaren waarvoor een dienstenstart gedefinieerd is) minimaal één start hebben gemaakt naar een EU-land. Deze groep wordt dan geanalyseerd door een aantal databronnen eraan te koppelen om patronen te identificeren in de relatie tussen markttoetreding en factoren zoals geografische en digitale afstand en handelsbelemmeringen zoals gekwantificeerd in de (intra-EEA) Services Trade Restrictiveness Index van de OESO.
Samenvattend worden de onderzoekspopulatie en de groep startende dienstenexporteurs als volgt gedefinieerd:
- Bedrijven die in de onderzochte periode bestendig begonnen zijn met dienstenexport naar één of meerdere EU-bestemmingen. Dit is ongeacht of het bedrijf in dit jaar al diensten naar een ander land exporteerde, het gaat dus puur om een exportstart naar een nieuw EU-land.
- Bestendig houdt daarbij in dat het bedrijf in de drie jaar voorafgaand aan de exportstart naar een bepaald EU-land géén dienstenexport naar dit betreffende land rapporteerde en in tenminste twee opeenvolgende jaren na de start wel. Daarmee worden incidentele (eenmalige) exporttransacties dus uit de onderzoekspopulatie gefilterd.
- Aangezien de data start in 2014 en bedrijven eerst drie jaar voorafgaand aan de exportstart geobserveerd moeten worden, impliceert dit dat de analyses zijn gebaseerd op een groep startende dienstenexporteurs in de jaren 2017 tot en met 2019.
- Een bedrijf dat dus in 2014, 2015 en 2016 geen diensten naar Duitsland exporteerde, en in 2017 en 2018 wél, wordt in dit onderzoek als beginnende exporteur naar Duitsland in 2017 meegenomen. Ook al had dit bedrijf ergens in deze jaren ook al dienstenexport naar België, voor Duitsland is het een dienstenstart. Had een bedrijf in slechts één jaar export naar Duitsland, dan is het geen bestendige start en telt het bedrijf niet mee als starter voor Duitsland.
Dichtbij beginnen
In tabel 4.2.1 is te zien dat de meeste bedrijven die in 2017, 2018 of 2019 begonnen met dienstenexport naar een nieuwe EU-handelspartner, dat deden naar België. Gemiddeld ging het hierbij om bijna 16 duizend bedrijven per jaar. Duitsland stond op een 2e plaats, met gemiddeld ruim 13 duizend bedrijven die in 2017, 2018 of 2019 voor het eerst naar dit EU-land exporteerden. De ranking van het aantal beginnende dienstenexporteurs is intuïtief te begrijpen; hoe verder weg het EU-land van Nederland gelegen is, hoe minder bedrijven beginnen met dienstenexport ernaartoe. Dat zien we ook terug in tabel 4.2.1; het aantal bedrijven dat (ook) begint met exporteren naar landen als Hongarije, Slovenië of Letland is laag. Dit beeld is stabiel in de onderzochte jaren en heeft onder andere te maken met het gegeven dat de kosten en risico’s om in het buitenland zaken te doen hoger zijn voor landen die verder weg liggen (Helpman et al., 2004; Benz et al., 2020). Afstand – in de vorm van transport- en transactiekosten – en risico en onzekerheid, bijvoorbeeld omtrent de spelregels, cultuur of gebruiken in een ander land, hebben een remmende werking op de exportmogelijkheden van bedrijven. Hoe verder weg de te bedienen markt, hoe vaker deze kosten en risico’s alleen door de meest productieve (grote) bedrijven gedragen worden (Melitz, 2003). Ook speelt de omvang van de ontvangende economie hierin een rol; economisch kleine landen met een relatief kleine populatie als de Baltische staten, Malta en Cyprus scoren ook relatief laag op de ranglijst. Vanuit de zwaartekrachttheorie is dit te verklaren door het feit dat bedrijven sterker aangetrokken zullen zijn tot zakendoen met grote, rijke landen dan met economisch kleinere partners. In totaal werden er in 2017, 2018 en 2019 ongeveer 80 duizend EU-bestemmingen toegevoegd door ruim 47 duizend bedrijven.
Kleine bedrijven beginnen vooral dichtbij
Bedrijven die voor het eerst naar dicht bij Nederland gelegen landen exporteren, zijn gemiddeld kleiner dan bedrijven die een exportstart maken naar ver weggelegen landen. Dit blijkt ook uit tabel 4.2.1, die laat zien dat het gemiddeld aantal werkzame personen een stuk lager ligt bij bedrijven die starten met dienstenexport naar België, Duitsland of het VK, dan bij bedrijven die beginnen met export naar oost-Europese lidstaten of de Baltische staten. Dit komt overeen met de bevindingen van Benz et al. (2020). Bedrijven die starten met dienstenexport naar onze buurlanden tellen gemiddeld 27 werkzame personen. Dit loopt vervolgens gestaag op van gemiddeld 68 werkzame personen bij bedrijven die starten met dienstenexport naar Spanje, naar gemiddeld 107 werkzame personen bij starters naar Finland. Daarna volgt er een sprongetje naar meer dan 150 werkzame personen bij start naar de nieuwe lidstaten in Oost-Europa. Starters naar Griekenland, Letland en Slovenië spannen de kroon, met gemiddeld meer dan 200 werkzame personen.
Een andere manier om de invloed van grootte op de start met exporteren naar nieuwe bestemmingen weer te geven is door te kijken naar de grootte en zelfstandigheid van de startende dienstenexporteurs. Daarbij worden bedrijven ingedeeld in vijf categorieën: 1) buitenlandse multinationals, waarbij het bedrijf onder buitenlandse zeggenschap staat, 2) het grootbedrijf of Nederlandse multinationals, waarbij het concern waartoe het bedrijf behoort 250 werkzame personen of meer in dienst heeft, of minder dan 250 werkzame personen maar buitenlandse dochters, 3) middenbedrijven, met 50 tot en met 249 werkzame personen en geen buitenlandse moeder of dochter, 4) kleinbedrijven, met 10 tot en met 49 werkzame personen, zonder buitenlandse moeder of dochter, en 5) zzp-ers en microbedrijven, met 1 tot en met 9 werkzame personen zonder buitenlandse moeder of dochter. In figuur 4.2.2 zijn de beginnende dienstenexporteurs naar de tien belangrijkste bestemmingslanden voor de Nederlandse export van diensten in de periode 2017–2019 ingedeeld naar deze vijf categorieën. Ook hieruit blijkt dat kleine bedrijven, zzp-ers en microbedrijven veruit het grootste gedeelte van de dienstenstarters vormen, en dat dit aandeel het grootst is naar landen dicht bij huis, zoals België, Duitsland en het VK. Hoe verder weg de exportstart, zoals Polen, Ierland of Zweden, hoe groter het bedrijf en hoe vaker het actief is als multinational of onderdeel van een buitenlandse multinational.
Meeste starters doen al andere EU-lidstaten aan
Tabel 4.2.1 laat ook zien in hoeverre bedrijven die in de periode 2017–2019 begonnen met dienstenexport naar een EU-land al dienstenexport naar een of meerdere andere EU-landen hadden. Bedrijven die in de onderzochte periode startten met dienstenexport naar verder weggelegen EU-markten zoals Kroatië, Slovenië, Slowakije of de Baltische staten doen over het algemeen al veel meer landen aan dan starters naar nabije EU-lidstaten. Zo exporteerden bedrijven die in de periode 2017–2019 startten met dienstenexport naar een nieuw land, gemiddeld al naar 7 andere markten. Bedrijven die startten met dienstenexport naar België of Duitsland hadden veelal geen andere afzetmarkt. Bedrijven die in 2017–2019 startten met dienstenexport naar Kroatië leverden ook al diensten aan maar liefst 8 andere EU-lidstaten.
Gemiddelde exportwaarde hoogst naar Griekenland
Tabel 4.2.1 biedt ook inzicht in de gemiddelde en mediane exportwaarde van de bedrijven die starten met dienstenexport naar een specifiek EU-land. De laagste gemiddelde exportwaardes noteren dienstenstarters naar de Baltische staten en Oost-Europese lidstaten als Slovenië en Kroatië. Ook de mediane exportwaarde is het laagst voor dienstenexporteurs naar deze landen. Bedrijven die starten met export naar Finland en Oostenrijk hebben met circa 65 duizend euro een relatief lage gemiddelde exportwaarde, maar hogere mediane exportwaarde dan bijvoorbeeld Tsjechië, Roemenië en Spanje. Dit kan er op wijzen dat dienstenexport naar de drie laatstgenoemde landen wat meer gedomineerd wordt door grotere bedrijven (scheef verdeeld) en die naar Finland en Oostenrijk vooral door kleinere exporteurs. De grootste gemiddelde exportwaarde zien we terug bij starters naar Griekenland (bijna 400 duizend euro) en het VK (256 duizend euro). Bij het VK staat daar ook een hoge mediane exportwaarde naast, terwijl de doorsnee dienstenstarter naar Griekenland circa 4,5 duizend euro exporteert. Ook de export naar Griekenland wordt dus gedomineerd door enkele relatief grote dienstenstarters. De hoogste gemiddelde en mediane exportwaardes zijn te zien bij bedrijven die starten met dienstenexport naar het VK, Duitsland en Frankrijk. Opvallend daarbij is de relatief lage gemiddelde exportwaarde naar België van 87 duizend euro. Dit geeft de indruk dat starters naar België nog kleiner zijn dan de starters naar onze andere buurlanden.
Starten met dienstenexport staat vaak los van goederenexport
Maar niet alleen geografische afstand of bedrijfsgrootte zijn van belang. Eerder opgedane ervaring in een markt, bijvoorbeeld via goederenexport, kan ook belangrijk zijn. Daarom de
vraag: had een bedrijf dat begint met dienstenexport naar een bepaald EU-land in minstens één van de drie jaarnoot1 voor de dienstenstart ook al goederenexport naar dat land? In de meeste gevallen niet laat figuur 4.2.3 zien. Ruim 65 tot 80 procent van de bedrijven die starten met dienstenexport had (nog) geen goederenexport naar dat betreffende EU-land. Het aandeel bedrijven dat wél al goederen exporteert, is wederom het grootst voor bedrijven die starten met dienstenexport naar België en Duitsland. Ook voor starters naar bijvoorbeeld Italië, Roemenië, Polen, Spanje of Tsjechië is het aandeel dat goederenexport heeft relatief groot. Voor een start met dienstenexport naar Malta, Cyprus, de Baltische staten en enkele oost-Europese EU-lidstaten is het hebben van ervaring met goederenexport een kleinere factor. Mogelijk speelt hier het type diensten dat geëxporteerd wordt een rol. Als een bedrijf financiële diensten wil gaan exporteren is het wellicht niet per se logisch of nodig om ervaring te hebben met goederenexport, daar waar dat voor vervoersdiensten misschien wel een logische combinatie is.
| Land | Geen goederenexport | Wel goederenexport |
|---|---|---|
| België | 65,5 | 34,5 |
| Duitsland | 68,4 | 31,6 |
| Italië | 69,8 | 30,2 |
| Roemenië | 70,1 | 29,9 |
| Polen | 70,3 | 29,7 |
| Spanje | 70,5 | 29,5 |
| Tsjechië | 70,8 | 29,2 |
| Verenigd Koninkrijk | 71,1 | 28,9 |
| Frankrijk | 71,3 | 28,7 |
| Finland | 71,7 | 28,3 |
| Griekenland | 71,9 | 28,1 |
| Slovenië | 71,9 | 28,1 |
| Zweden | 72,1 | 27,9 |
| Denemarken | 72,5 | 27,5 |
| Hongarije | 72,5 | 27,5 |
| Oostenrijk | 73,8 | 26,2 |
| Kroatië | 73,8 | 26,2 |
| Litouwen | 73,9 | 26,1 |
| Portugal | 74,5 | 25,5 |
| Bulgarije | 74,6 | 25,4 |
| Ierland | 74,8 | 25,2 |
| Slowakije | 75,3 | 24,7 |
| Luxemburg | 76,4 | 23,6 |
| Cyprus | 76,4 | 23,6 |
| Letland | 76,9 | 23,1 |
| Estland | 79,0 | 21,0 |
| Malta | 81,9 | 18,1 |
Starten met dienstenexport gaat niet vaak samen met dienstenimport
Ook het importeren van diensten uit een EU-land, lijkt niet per se hand in hand te gaan met een exportstart naar dat bestemmingsland. De meeste bedrijven die starten met dienstenexport blijken namelijk geen diensten uit het betreffende land te importeren, zoals figuur 4.2.4 laat zien. Voor Ierland, Polen en Duitsland zijn de percentages het hoogst; 30 tot 43 procent van de starters rapporteert ook import van diensten uit het land in hetzelfde jaar als de exportstart. Bij verder weggelegen EU-landen in bijvoorbeeld Zuid- en Oost-Europa en de Baltische staten importeert maximaal 1 op de 5 exportstarters ook diensten uit het betreffende EU-land.
| Land | Geen import van diensten | Wel import van diensten |
|---|---|---|
| Ierland | 56,7 | 43,3 |
| Polen | 66,4 | 33,6 |
| Duitsland | 71,0 | 29,0 |
| België | 75,4 | 24,6 |
| Tsjechië | 75,5 | 24,5 |
| Litouwen | 75,8 | 24,2 |
| Roemenië | 75,8 | 24,2 |
| Italië | 77,1 | 22,9 |
| Spanje | 77,2 | 22,8 |
| Frankrijk | 79,0 | 21,0 |
| Oostenrijk | 79,1 | 20,9 |
| Verenigd Koninkrijk | 79,5 | 20,5 |
| Hongarije | 80,1 | 19,9 |
| Zweden | 80,1 | 19,9 |
| Slovenië | 80,6 | 19,4 |
| Kroatië | 80,7 | 19,3 |
| Slowakije | 80,9 | 19,1 |
| Denemarken | 81,0 | 19,0 |
| Finland | 82,8 | 17,2 |
| Griekenland | 82,9 | 17,1 |
| Portugal | 83,5 | 16,5 |
| Letland | 84,0 | 16,0 |
| Bulgarije | 85,2 | 14,8 |
| Cyprus | 85,9 | 14,1 |
| Luxemburg | 86,1 | 13,9 |
| Estland | 86,1 | 13,9 |
| Malta | 90,4 | 9,6 |
Starters met name actief in bedrijfstak zakelijke dienstverlening
Figuur 4.2.5 laat zien dat de meeste startende dienstenexporteurs in de periode 2017–2019 actief waren in de zakelijke dienstverlening, of in de bedrijfstakken handel, vervoer of horeca. Hierbij wordt ingezoomd op de tien grootste bestemmingslanden. Dienstenstarters in de zakelijke dienstverlening komen het vaakst voor bij een start naar het VK en Denemarken, terwijl starters naar Polen vaak actief zijn in de handel, vervoer of horeca. Dit hangt mogelijk samen met wat ook uit figuur 4.2.3 bleek, namelijk dat bedrijven die starten met dienstenexport naar Polen drie jaar eerder ook al relatief vaak goederenhandel rapporteerden. De bedrijfstakken handel en vervoer zijn van nature dienstverlenend aan het goederen- of personenvervoer en vormen daarmee een logische combinatie. Starters in de informatie- en communicatiesector zijn sterk vertegenwoordigd naar Ierland, wat vaak vergoedingen voor het gebruik van intellectueel eigendom (bijvoorbeeld software) betreft, alsook onder de starters naar het VK. Starters in de financiële dienstverlening vormen slechts een klein gedeelte van de starters.
4.3Wat belemmert bedrijven bij het maken van een exportstart?
De keuze om diensten te gaan exporteren naar een bepaald land hangt af van verschillende factoren. Uit de voorgaande paragraaf bleek dat de meeste Nederlandse exportstarters vooral beginnen naar landen dichtbij en naar relatief grote, rijke landen. Vaak waren dit de eerste internationale stappen van de dienstenexporteur, maar soms was er ook al enige ervaring met goederenhandel, export van diensten naar een ander land of import van diensten. Bedrijven die starten met export van diensten naar EU-bestemmingen dichtbij, zijn kleiner in termen van werkzame personen, maar hebben een relatief hoge mediane exportwaarde. Dat hangt onder andere samen met het feit dat de meeste markten dichtbij relatief rijke, grote landen zijn ten opzichte van de verder weggelegen EU-lidstaten.
In deze paragraaf maken we de informatie over starters met dienstenexport completer door onder andere met de hiervoorgenoemde factoren tegelijk rekening te houden. De focus van deze paragraaf ligt op de belemmeringen die er op landniveau zijn om te beginnen met exporteren. Handelsbelemmeringen kunnen bedrijven ervan weerhouden om op buitenlandse markten diensten aan elkaar te verkopen. Zoals we in hoofdstuk 3 al hebben uitgelegd zijn belemmeringen voor dienstenhandel grofweg in te delen in natuurlijke (geografische of culturele belemmeringen) en niet natuurlijke handelsbarrières (niet-tarifaire belemmeringen).
De dienstenhandel kan worden verklaard met behulp van zwaartekrachtmodellen. In de loop der tijd hebben onderzoekers veel van die handelsbelemmeringen opgenomen in het model, zoals bbp van het bestemmingsland, fysieke afstand, culturele verschillen, een gemeenschappelijke taal en de mate van digitalisering. Informatie over taal, cultuur en gebruiken is in onze uiteindelijke resultaten niet getoond, omdat deze geen significante verbetering van het model voor de EU teweegbrachten. Virtuele nabijheid (lees: virtual proximity) wordt in de literatuur recentelijk als nieuwe aanvullende indicator voor de nabijheid van landen beschouwd. Het wordt gemeten op basis van bilaterale hyperlinks en bilaterale websitebezoeken tussen landen (Chung, 2011; Hellmanzik & Schmitz, 2016). Met name voor dienstenhandel zou dit een relevantere maat voor afstand kunnen zijn dan fysieke afstand. Daarom kijken we in deze paragraaf specifiek naar de rol van virtuele afstand tot een bestemmingsland en de kans op een exportstart naar dat betreffende land.
Naast de natuurlijke belemmeringen zijn er de niet natuurlijke belemmeringen. In het geval van dienstenhandel zijn dit niet-tarifaire beleidsmaatregelen die de handel in diensten op enige manier, bewust of onbewust, kunnen belemmeren. In deze paragraaf meten we de niet-tarifaire handelsbarrières aan de hand van een externe databron: de intra-EEA Services Trade Restrictiveness Index (intra-EEA STRI) van de OESO.
Bij het onderzoeken van de belemmeringen voor de Nederlandse dienstenexporteur houden we tevens rekening met een hele reeks aan achtergrondkenmerken, zowel op bedrijfs- als landniveau. Zo wordt er rekening gehouden met de grootte van het bedrijf, het onderdeel zijn van een (buitenlandse) multinational, productiviteit en de sector waarin een bedrijf opereert. Er zijn tal van studies die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen de productiviteit van een bedrijf en exporteren (zie bijvoorbeeld Defever et al., 2015; Benz et al., 2020). Zo zijn exporteurs groter, innovatiever, productiever en winstgevender dan niet-exporteurs, en dat geldt ook voor dienstenexporteurs (zie bijvoorbeeld Bernard et al. 2007; Vos & Jaarsma, 2017). Bij de waarschijnlijkheid dat een nieuwe markt aangedaan wordt door een bedrijf spelen dit soort kenmerken dus een grote rol. Om hier rekening mee te houden controleren we dus voor een groot aantal bedrijfskenmerken van deze exporteurs. Op landniveau wordt er gekeken naar de bevolkingsgrootte van het bestemmingsland, de afstand en de virtuele afstand. Ten slotte wordt er ook gekeken naar het feit of er al goederenexport is geweest naar het bestemmingsland in één van de drie jaren voorafgaand aan de exportstart, of er al een deelneming is in het bestemmingsland, naar mogelijke exportervaring (meerdere bestemmingen) en de rol van het al exporteren naar een buurland.
Over de data die in dit hoofdstuk gebruikt wordt
Om de onderzoeksvragen zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden, is er een dataset opgesteld van ongeveer 47 duizend bedrijven die in de periode 2017 t/m 2019 begonnen met exporteren naar een nieuw EU-land. Gezamenlijk zijn deze 47 duizend bedrijven goed voor ongeveer 80 duizend exporttransacties naar nieuwe EU-bestemmingen. Als bronbestand voor gegevens over dienstenexport is de CBS-microdata over de Internationale Handel in Diensten gebruikt, welke alleen binnen de EU naar land beschikbaar is. Er zijn dus maximaal 27 bestemmingen per bedrijf om naar te beginnen met exporteren.
Elk bedrijf dat een exportstart heeft gehad in de periode 2017 t/m 2019 is meegenomen in de dataset. Voor dat bedrijf zijn alle EU-bestemmingen meegenomen, naar welke dit bedrijf niet exporteerde of waarnaar gestart is. Als een bedrijf bijvoorbeeld gestart is met exporteren naar België, maar al enkele jaren exporteerde naar Duitsland en in de drie jaar voorafgaand aan het onderzoeksjaar niet geëxporteerd heeft naar enig ander EU-land, dan komt dit bedrijf in de data 26 keer voor als potentiële exportstarter. Dit bedrijf wordt gedefinieerd als starter naar België, en niet-starter voor de andere 25 EU-landen (exclusief Duitsland waar het al actief was). Er kan namelijk nooit gestart worden met exporteren, als er al geëxporteerd wordt. Zo krijgen we een dataset met alleen bedrijven die bewezen interesse in het opstarten van hun export naar nieuwe landen hebben. Elk bedrijf heeft dus een specifieke keuze gemaakt om juist wel of niet naar een bepaald land te starten met exporteren. Op deze manier kunnen we op een zuivere manier meten welke factoren invloed hebben op de keuze om te starten met export naar een nieuw land. Meer informatie over de gebruikte bronnen en methoden is te vinden in paragraaf 4.5 Data en methoden.
Niet-tarifaire handelsbarrières gemeten aan de hand van OESO intra-EEA STRI
In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde OESO Services Trade Restrictiveness Index (STRI). Dit is een complexe indicator die extra uitleg vergt. De STRI, gelanceerd in 2014 en jaarlijks geüpdatet, verschaft informatie over regelgeving die van invloed is op de handel in diensten in 22 sectoren in alle OESO-lidstaten plus Brazilië, China, India, Indonesië, Kazachstan, Maleisië, Peru, Rusland, Singapore, Zuid-Afrika, Thailand en Vietnam. Deze landen en sectoren vertegenwoordigen meer dan 80 procent van de wereldhandel in diensten. De STRI-scores hebben waarden tussen 0 en 1. Een land met een STRI richting 0 is liberaal en dus relatief open voor dienstenhandel. Een land met een STRI richting 1 werpt relatief veel belemmeringen op voor dienstenhandel. De STRI-database registreert maatregelen op een Most Favoured Nation basis, het principe dat bij handel niet gediscrimineerd mag worden tussen de derde landen. De indices zijn gebaseerd op wet- en regelgeving die van kracht is op 31 oktober 2021. De STRI van Nederland 2021 is relatief laag in vergelijking met andere landen, wat wijst op weinig regels voor de handel in diensten. Nederland is ook een van de meest open landen voor de handel in diensten binnen de interne markt van de EU (OESO, 2022a).noot2
Rouzet et al. (2017) vinden dat de extensieve exportmarge van dienstverleners omgekeerd evenredig is met wettelijke beperkingen in het importerende land, zoals gemeten door de OESO STRI. Dat wil zeggen, complexe en restrictieve regelgeving in het bestemmingsland beperkt het aantal bedrijven dat zich op de betreffende markt richt.
Gebruik van intra-EEA STRI
De OESO STRI-indicator dekt niet geheel de relevante regelgeving voor handel binnen Europa. Dit komt voornamelijk doordat belangrijke subcategorieën van de OESO STRI aspecten bestrijken die alleen relevant zijn voor de handel met landen buiten de EU (bijvoorbeeld tijdelijke zakenvisa in het doelland). Om dit probleem aan te pakken, heeft de OESO een aanvullende versie van de STRI, oftewel intra-EEA STRI uitgebracht (Benz & Gonzales, 2019). Deze nieuwe index is specifiek van toepassing op de handel in diensten binnen de Europese Economische Ruimte (in Engels: EEA).noot3 In dit hoofdstuk gebruiken we enkel de intra-EEA STRI aangezien we alleen exportstarts naar EU-landen bestuderen.noot4 Daarnaast gebruiken we de hoofdactiviteit (SBI) van het bedrijf als indicatie voor het soort dienst dat het specifieke bedrijf exporteert. De koppeling tussen de intra-EEA STRI en CBS databronnen gebeurt hier dan ook via de SBI van het bedrijf. Tabel 4.6.1 in de bijlage bevat informatie over de koppeling tussen de externe databron van de OESO en de CBS databronnen.
Over de methode die in dit hoofdstuk gebruikt wordt
Om het effect van de gekozen variabelen op de waarschijnlijkheid van een nieuwe exportstart te meten, maken we in dit hoofdstuk gebruik van een zogenaamd probit-model. Dit is een type regressie waarbij de afhankelijke variabele slechts twee waardes aan kan nemen (exportstart ja (1) of nee (0)) en wordt veelvuldig gebruikt binnen de economische literatuur voor vergelijkbare onderzoeken. Meer informatie over de gebruikte methodiek en programmatuur kan teruggevonden worden in paragraaf 4.5 Data en methoden. In de volgende alinea’s breiden we stapsgewijs het basismodel uit met nieuwe variabelen. Er wordt hierbij telkens een nieuw model gebouwd, aangezien er steeds een licht aangepaste dataset wordt gebruikt. Dit om de relevante onderzoeksvragen telkens zo zuiver mogelijk te kunnen beantwoorden.
Resultaten
In tabel 4.3.1 is het basismodel te zien van waar we in deze paragraaf vertrekken. De significant positieve coëfficiënten laten duidelijk zien dat hoe groter de buitenlandse economie is (grotere populatienoot5), hoe waarschijnlijker het is dat een bedrijf dienstenexport heeft naar dit land. Dit is in lijn met de literatuur over zwaartekrachtmodellen in dienstenhandel (bijvoorbeeld Kimura & Lee, 2006; Nordås & Rouzet, 2017). Daarentegen blijkt uit de significant negatieve relatie tussen afstand en de kans op exportstart dat de afstand tot het bestemmingsland een flinke belemmerende factor is. Hoe verder weggelegen een land is, hoe minder waarschijnlijk het is dat een Nederlandse dienstenexporteur er actief wordt. Uit de literatuur blijkt tevens dat de kans op overleving voor exporteurs in nieuwe bestemmingslanden afneemt met de afstand (Creusen & Lejour, 2011; Albornoz et al., 2016).
Virtuele nabijheid heeft positief effect op exportstart, vooral voor kleine bedrijven
Daarnaast is een grotere virtuele verbondenheid tussen Nederland en het bestemmingsland ook gecorreleerd met een grotere waarschijnlijkheid dat een Nederlandse dienstenexporteur er actief wordt (zie tabel 4.3.1). Aan de hand van interactietermennoot6 zien we dat dit effect belangrijker is voor kleine bedrijven dan voor grote bedrijven. Voor kleine bedrijven is het – ceteris paribus – dus lastiger om een exportstart te maken naar EU-markten waar er minder virtuele verbondenheid mee is dan voor grote bedrijven of multinationals. In lijn hiermee vinden we dezelfde resultaten met betrekking tot productiviteit. Minder productieve bedrijven (vaak ook kleiner) hebben meer baat bij een hogere virtuele verbondenheid dan meer productieve bedrijven (vaak juist groter).noot7 Een oorzaak hiervoor kan liggen in het feit dat kleine bedrijven een kleiner netwerk hebben en afhankelijker zijn van algemene manieren om nieuwe klanten te werven in een nieuwe markt. Grote bedrijven hebben doorgaans een groter (internationaal) netwerk en kunnen dit mogelijk beter gebruiken om nieuwe markten te betreden en zijn dus minder afhankelijk van koude acquisitie dan kleine bedrijven. Ook bedrijven die actief zijn in de dienstensector communicatie en informatie lijken minder belemmerd te worden door virtuele afstand. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze bedrijven door de aard van hun werkzaamheden beter om kunnen gaan met dergelijke barrières.
Productievere bedrijven starten ook vaker met exporteren, net als bedrijven die in de drie jaar voorafgaand aan het startjaar al goederen naar deze bestemming hebben geëxporteerd (zie tabel 4.3.1). Ook het hebben van een deelneming in het land van bestemming voorafgaand aan het startjaar maakt het waarschijnlijker dat een bedrijf actief wordt als dienstenexporteur naar dat land.
Ten slotte is exportervaring ook belangrijk. Zo zien we dat hoe groter het aantal bestemmingen waar al diensten naar geëxporteerd wordt, hoe makkelijker het lijkt te zijn om een nieuwe bestemming toe te voegen aan de exportportefeuille. Dit is in lijn met de literatuur op het vlak van goederenexport (Creusen & Lejour, 2011). Opvallend is dat bedrijven die nog geen exportervaring hebben een grotere kans hebben om te starten met dienstenexport naar een nieuwe EU-bestemming dan bedrijven die al internationaal actief zijn in één tot vijf andere EU-bestemmingen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat hier twee effecten door elkaar lopen. Zo is het mogelijk steeds lastiger om nieuwe geschikte bestemmingen te vinden voor exportdiensten, maar leiden meer bestaande bestemmingen ook tot meer ervaring wat weer tot een hogere waarschijnlijkheid op een exportstart leidt.
| Exportstart | |
|---|---|
| Bedrijfsgrootte | |
| Grootbedrijf of Nederlandse multinational | 0,188*** |
| Middenbedrijf | -0,082*** |
| Kleinbedrijf | -0,143*** |
| ZZP en microbedrijf | -0,256*** |
| Geografische barrières | |
| Afstand (ln) | -0,492*** |
| Populatie (ln) | 0,146*** |
| Virtuele nabijheid (intensiteit) | 0,216*** |
| Achtergrondkenmerken | |
| Arbeidsproductiviteit (ln) | 0,058*** |
| Deelneming in bestemmingsland (t-1) | 0,422*** |
| Handelsvariabelen | |
| Export goederen (t-3 t/m t-1) | 0,655*** |
| Import (dummy -variabele) | 0,491*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (0) | 0,545*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (2 tot 5) | 0,380*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (6 tot 10) | 0,829*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (10+) | 1,262*** |
| Observaties | 1 596 271 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
Bedrijven breiden exportbestemmingen geleidelijk uit
Tabel 4.3.2 geeft informatie over het zogenaamde ‘stepping-stone’ gedrag (of sequentieel exporteren), zoals eerder ook onderzocht door het CBS (2019). De intuïtie hierbij is dat bedrijven profiteren van exporteren naar een land dat dichtbij de beoogde nieuwe bestemming ligt omdat ze hiermee de noodzakelijke kennis, informatie en ervaring al opgedaan hebben. De kans dat een bedrijf gaat exporteren naar een bepaald (ver) land wordt zodoende groter als het bedrijf al succesvol exporteert naar een nabije markt van dat specifieke land (Eaton et al., 2008; Albornoz et al., 2012; Lejour & Creusen, 2015; Cremers et al., 2019). Zo vinden Defever et al. (2015) dat de kans op export naar een nieuw land met 2 procentpunt toeneemt voor elke exportmarkt waar men al actief is die een grens deelt met de nieuwe bestemming.
In deze specificatie wordt gekeken naar hoe eerdere export naar een buurland de kans om te beginnen met exporteren naar een land beïnvloedt. Aangezien zowel België als Duitsland onze buurlanden zijn, worden deze landen buiten beschouwing gelaten in deze analyse. Ze worden wel nog meegenomen als stepping stone voor andere EU-lidstaten. Eerdere handel met een buurland geeft volgens onze analyses een grotere kans om te beginnen met exporteren naar een nieuw land dat daaraan grenst: er zit met andere woorden een bepaald sequentieel patroon in de manier van exporteren. Zoals eerder in het basismodel al beschreven, speelt ook algemene exportervaring, gemeten via het aantal bestemmingen in het jaar voorafgaand aan de exportstart, een belangrijke rol. Dit bevestigt verder het beeld uit eerder onderzoek (Helpman et al., 2004; Creusen & Lejour, 2011) dat bedrijven met exportervaring vooral naar verder weggelegen bestemmingen exporteren. Zo blijkt ook uit Benz et al. (2020) dat bedrijven met meer exportervaring handelsbarrières relatief beter het hoofd kunnen bieden.
| Exportstart | |
|---|---|
| Bedrijfsgrootte | |
| Grootbedrijf of Nederlandse multinational | 0,181*** |
| Middenbedrijf | –0,107*** |
| Kleinbedrijf | –0,179*** |
| ZZP en microbedrijf | –0,292*** |
| Geografische barrières | |
| Afstand (ln) | –0,385*** |
| Populatie (ln) | 0,186*** |
| Virtuele nabijheid (intensiteit) | 0,110*** |
| Achtergrondkenmerken | |
| Arbeidsproductiviteit (ln) | 0,064*** |
| Deelneming in bestemmingsland (t-1) | 0,462*** |
| Handelsvariabelen | |
| Export goederen (t-3 t/m t-1) | 0,683*** |
| Import (dummy-variabele) | 0,539*** |
| Handel buurland (t-1) | 0,094*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (0) | 0,454*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (2 tot 5) | 0,328*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (6 tot 10) | 0,714*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (10+) | 1,110*** |
| Observaties | 1 494 795 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
Het is lastiger om te starten met export naar landen met restrictievere dienstensectoren
In tabel 4.3.3noot8 worden de resultaten van de uitbreiding op het basismodel getoond. In deze specificatie wordt ook gekeken naar de intra-EEA STRI. De intra-EEA STRI geeft zowel op land- als op bedrijfstakniveau weer in hoeverre er belemmeringen zijn voor een bedrijf om dienstenactiviteiten te ontplooien in een specifieke sector in een specifiek land. Omdat de intra-EEA STRI-kenmerken gekoppeld zijn op sectorniveau (SBI; zie tabel 4.6.1 in de bijlage), zijn in de regressie geen aparte sectordummies opgenomen. Om toch te controleren voor de achterliggende sectorverschillen tussen bedrijven is ervoor gekozen om de variabele kapitaalintensiteit mee te nemen. Deze variabele is op bedrijfsniveau gedefinieerd, maar varieert ook sterk tussen sectoren. Hierdoor is het een geschikte variabele om voor een gedeelte van de sectorvariabiliteit te controleren.noot9
In tabel 4.3.3 is te zien dat de handelsrestricties over het algemeen een negatief effect hebben op de waarschijnlijkheid dat een bedrijf diensten naar het betreffende land gaat exporteren. Dit is een totaaleffect, dat zowel de verschillende intra-EEA STRI-effecten van de landen onderling als van de sectoren onderling meet. Het beschrijft dus het totale effect van de intra-EEA STRI op de waarschijnlijkheid dat een dienstenexporteur een willekeurig EU-land als bestemming selecteert. Hierbij lijken verschillen in de STRI tussen sectoren een grotere rol te spelen dan verschillen in STRI tussen landen.noot10 Er vinden relatief dus minder exportstarts plaats door bedrijven in sectoren met hogere belemmeringen, terwijl dit voor landen met relatief hoge intra-EEA STRI-scores een kleinere rol speelt. Voor afzonderlijke sectoren vinden we gemengde resultaten. Zo is de coëfficiënt van de intra-EEA STRI soms positief (architectuur, bouw en ingenieursdiensten) en soms negatief (juridisch).noot11 Dit heeft waarschijnlijk te maken met de zeer geringe verschillen in de intra-EEA STRI tussen landen binnen de sectoren. Tussen sectoren is er meer variatie in de index en vinden we dat de intra-EEA STRI coëfficiënt bijna over de hele linie negatief is.noot12 Voor nagenoeg alle landen hebben bedrijven in sectoren met een hogere intra-EEA STRI een kleinere waarschijnlijkheid om te starten met exporteren naar een nieuwe bestemming dan bedrijven in een sector met een lage intra-EEA STRI.
Een land met relatief hoge restricties binnen de EU is België. Voor België zien we dan ook dat bedrijven binnen sectoren waarbij de intra-EEA STRI hoger is, juist minder vaak een exportstart maken dan bedrijven binnen sectoren waar de intra-EEA STRI laag is. Sectoren met een relatief hoge intra-EEA STRI in België zijn accounting en architectuur. Een lage intra-EEA STRI is er dan weer voor o.a. de bouw en ingenieursdiensten. Ook de meeste vormen van transport hebben in België een lage intra-EEA STRI en dus een licht verhoogde waarschijnlijkheid op een exportstart.
Ten slotte vinden we geen significante verschillen van de intra-EEA STRI op de waarschijnlijkheid van een exportstart tussen laag- en hoogproductieve bedrijven. Als we de effecten van intra-EEA STRI voor verschillende grootteklassen van bedrijven en multinationaliteit analyseren, ontstaat er ook een gemengd beeld. Zo lijken grotere, maar ook productievere, bedrijven juist meer hinder te ondervinden bij een start in landen en sectoren met meer handelsbelemmeringen. Mogelijk valt dit te verklaren door een selectie-effect van deze bedrijven naar lastigere bestemmingen, omdat er vaak al handel is met landen met weinig belemmeringen. Aanvullend onderzoek is nodig om deze hypothese verder uit te werken.
| Exportstart | |
|---|---|
| Bedrijfsgrootte | |
| Grootbedrijf of Nederlandse multinational | 0,201*** |
| Middenbedrijf | –0,034* |
| Kleinbedrijf | –0,105*** |
| ZZP en microbedrijf | –0,235*** |
| Geografische barrières | |
| Afstand (ln) | –0,463*** |
| Populatie (ln) | 0,138*** |
| Virtuele nabijheid (intensiteit) | 0,215*** |
| Niet-tarifaire barrières | |
| intra-EEA STRI | –1,067*** |
| Achtergrondkenmerken | |
| Arbeidsproductiviteit (ln) | 0,054*** |
| Deelneming in bestemmingsland (t-1) | 0,439*** |
| Kapitaal/arbeid ratio | 0,007*** |
| Handelsvariabelen | |
| Export goederen (t-3 t/m t-1) | 0,587*** |
| Import (dummy-variabele) | 0,503*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (0) | 0,535*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (2 tot 5) | 0,384*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (6 tot 10) | 0,817*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (10+) | 1,230*** |
| Observaties | 609 862 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
Voornamelijk barrières met betrekking tot concurrentie in bestemmingsland
Het is belangrijk om de verschillende vormen van handelsrestricties afzonderlijk te beschouwen (Jungmittag & Marschinski, 2020; Van der Marel & Shepherd, 2013). Zo’n aparte schatting per type restrictie en sector geeft nauwkeuriger aan waar aangrijpingspunten voor beleid liggen om de beperkingen op de handel in diensten zo efficiënt mogelijk te verminderen en zo nieuwe investeringsprojecten te stimuleren. Jungmittag & Marschinski (2020) stellen vast dat beperkingen op de handel in diensten een significante barrière vormen voor greenfield FDI.noot13 Voor de dienstensectoren accounting, computer en architecten en ingenieurs vinden ze statistisch significant bewijs van een negatieve impact. Bovendien verbetert de verklarende kracht van de modellen over het algemeen wanneer de subtypen van de STRI worden gebruikt in plaats van de geaggregeerde STRI-totaalscore. Al zijn de resultaten ook in deze studie minder eenduidig wanneer gekeken wordt naar de verschillende typen van restricties binnen de EU. Voor de juridische dienstensector vinden de auteurs een significant negatief effect van toetredingsbarrières op FDI. De rol van toetredingsbarrières is minder eenduidig voor de andere dienstensectoren.
Tabel 4.3.4 geeft de regressieresultaten weer van het model met een verdere uitsplitsing van de STRI-index naar verschillende soorten belemmeringen. Hierin worden drie typen van de intra-EEA STRI onderscheiden, namelijk (1) beperkingen op buitenlandse toetreding, (2) belemmeringen voor concurrentie en (3) transparantie van regelgeving.
Beperkingen op buitenlandse toetreding hebben te maken met hoe lastig het is om een nieuwe markt te betreden in een specifieke sector in een specifiek land. Hier valt onder andere onder hoe lastig het is om een dochteronderneming op te zetten in een land omdat er onder meer sprake kan zijn van limieten voor buitenlandse aandeelhouders, nationaliteitsvereisten voor leden in raad van bestuur en limieten voor grensoverschrijdende fusies. Belemmeringen voor concurrentie hebben bijvoorbeeld te maken met de mate waarin de regering de invloed van buitenlandse bedrijven aan banden kan leggen, maar ook de mate waarin een buitenlands bedrijf protest kan aantekenen tegen bepaalde regels waarvan zij geloven dat het tot oneerlijke competitie leidt. Onder transparantie van regelgeving vallen onder andere transparantie in wetgevingsprocedures, administratieve procedures met betrekking tot het oprichten van een bedrijf, de complexiteit om vergunningen aan te vragen en voorwaarden voor het verkrijgen van opdrachten. Alleen deze drie (uit vijf) typen barrières worden geanalyseerd, aangezien er binnen de EU voor de twee overige typen (beperkingen op het verkeer van personen en andere discriminerende maatregelen) praktisch geen restricties bestaan.
Er zijn aanzienlijke verschillen tussen de invloed van de verschillende typen restricties op de kans dat een bedrijf gaat starten, zie tabel 4.3.4. Zo zijn barrières bij het betreden van de markt voornamelijk insignificant. Barrières ten aanzien van concurrentie binnen een markt hebben een negatief effect op een exportstart. Ten slotte heeft ontransparante regelgeving een positieve coëfficiënt. We moeten hierbij in het achterhoofd houden dat de intra-EEA STRI maatstaf handelsbarrières in de brede zin van het woord meet. Het meet dus meer dan enkel belemmeringen voor export. Zo kan het ook gaan over beperkingen voor het oprichten van een buitenlands filiaal. Binnen de interne markt zijn, dankzij de aanzienlijke liberaliseringsinspanningen van de EU-lidstaten tot dusver, de belemmeringen waar EU-dienstverleners mee worden geconfronteerd een heel stuk kleiner dan in niet-EU-landen (d.w.z. vergeleken met derde landen). Binnen de EU bestaan er niettemin nog steeds belemmeringen voor de grensoverschrijdende handel in diensten. De mate van striktheid van deze belemmeringen toont een sterke variatie tussen sectoren, maar varieert opmerkelijk minder tussen landen. De intra-EEA STRI houdt geen rekening met de mate waarin regelgevingssystemen in verschillende markten op elkaar lijken. Over het algemeen is er een tendens dat gelijkenis in regelgeving verband houdt met regionale nabijheid: de geldende regelgeving in Duitsland is het meest vergelijkbaar met die in Nederland (Benz & Gonzales, 2019).
Voor de verschillende sectoren is er ook veel heterogeniteit waar te nemen voor deze verschillende typen barrières. Zo is er bijvoorbeeld voor bedrijven in de juridische dienstverlening sprake van belemmeringen bij het toetreden tot nieuwe markten, terwijl bij de overige sectoren sprake is van niet-significante resultaten of zelfs positieve effecten (architectuur en bouw). Ook voor de verschillende landen zijn de effecten niet eenduidig. Zo lijkt er in België sprake te zijn van significante belemmeringen bij het toetreden tot de markt, terwijl dit voor Duitsland niet geldt. Meer barrières bij competitie binnen de markt heeft vrij consequent een negatief effect op de waarschijnlijkheid van een exportstart. Minder transparante regelgeving lijkt dan juist weer een positief effect te hebben, wat niet intuïtief is. Een oorzaak hiervoor is te vinden in de geringe belemmeringen die binnen de EU gelden. Buiten de EU is er sprake van veel grotere belemmeringen, wat een vervolg krijgt in hoofdstuk 5.
| Exportstart | |
|---|---|
| Bedrijfsgrootte | |
| Grootbedrijf of Nederlandse multinational | 0,186*** |
| Middenbedrijf | -0,048*** |
| Kleinbedrijf | -0,120*** |
| ZZP en microbedrijf | -0,246*** |
| Geografische barrières | |
| Afstand (ln) | -0,426*** |
| Populatie (ln) | 0,158*** |
| Virtuele nabijheid (intensiteit) | 0,161*** |
| Niet-tarifaire barrières | |
| Barrières bij het betreden van de markt | 0,06 |
| Barrières bij competitie binnen de markt | -3,173*** |
| Ontransparante regelgeving | 10,603*** |
| Achtergrondkenmerken | |
| Arbeidsproductiviteit (ln) | 0,051*** |
| Deelneming in bestemmingsland (t-1) | 0,443*** |
| Kapitaal/arbeid ratio (ln) | 0,010*** |
| Handelsvariabelen | |
| Export goederen (t-3 t/m t-1) | 0,615*** |
| Import (dummy-variabele) | 0,506*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (0) | 0,536*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (2 tot 5) | 0,386*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (6 tot 10) | 0,810*** |
| Aantal bestemmingen (t-1) (10+) | 1,222*** |
| Observaties | 609 862 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
Beperkingen EU-data voor analyse belemmeringen
Voor een completere analyse van de effecten van belemmeringen op een exportstart gebruiken we bij voorkeur data over handel met landen buiten de EU. Bij landen buiten de EU zijn er namelijk veel grotere verschillen tussen de belemmeringen in verschillende landen en dienstensectoren. Hier hebben we echter te maken met een databeperking, zo bestaat er geen complete bron voor alle bedrijven met dienstenhandel buiten de EU. In hoofdstuk 5 wordt wel nader gekeken naar de effecten van deze belemmeringen op het uitbreiden van bedrijfsactiviteiten binnen bestaande markten op basis van een steekproef die integraal is voor grote bedrijven maar zeer incompleet voor kleine dienstenhandelaren. De bron die in hoofdstuk 5 gebruikt wordt, bevat dus meer landen (ook buiten de EU) en ook uitsplitsingen voor dienstensoorten. Hierdoor kunnen de effecten van de belemmeringen binnen de exportmarkten, en de daarmee gepaard gaande sectoren binnen deze landen, beter geanalyseerd worden. De dataset bestaat echter uit een select aantal bedrijven en is daardoor weer minder geschikt voor een generieke analyse van patronen in het starten met exporteren.
4.4Samenvatting en conclusie
Dit hoofdstuk gaf een algemeen beeld van de bedrijven die beginnen met het exporteren van diensten naar nieuwe bestemmingen binnen de EU. België en Duitsland zijn de onbetwiste nummer één en twee als meest populaire bestemmingen voor een nieuwe exportstart. Ook het Verenigd Koninkrijk is een belangrijke bestemming voor bedrijven die diensten gaan exporteren naar een nieuw land. Letland en Kroatië daarentegen zijn landen waar relatief weinig bedrijven een exportstart naartoe maken. De meest populaire bestemmingen worden ook relatief vaak aangedaan door kleinere bedrijven, met minder werkzame personen; de minst populaire bestemmingen daarentegen worden vaker aangedaan door de grotere bedrijven. Naar de meest populaire landen wordt ook relatief vaker al goederen geëxporteerd in de drie jaar voorafgaand aan een exportstart in diensten. Voor de import van diensten in hetzelfde jaar als de exportstart is er een minder eenduidig beeld. Ierland en Polen springen hier uit als landen waar relatief vaak ook diensten uit worden geïmporteerd, gelijktijdig met de exportstart. Tenslotte zijn de minst populaire landen voor een exportland tevens de landen waar als laatste naar geëxporteerd wordt. In het geval van Kroatië, bijvoorbeeld, zijn er al gemiddeld ruim 7 andere exportbestemmingen aangedaan voordat er begonnen wordt met exporteren van diensten naar Kroatië.
De kans om te beginnen met exporteren van diensten wordt beïnvloed door een grote hoeveelheid aan factoren op zowel land- als bedrijfsniveau. In het tweede deel van dit hoofdstuk is een aantal regressies uitgevoerd waarin de belangrijkste factoren zijn getoond. Zowel achtergrondkenmerken van bedrijven als van landen zijn meegenomen in deze analyses. De grootte van de economie, in termen van populatie, is een belangrijke positieve indicator voor een exportstart. De afstand tot een land leidt daarentegen tot een kleinere kans om te beginnen met het exporteren van diensten naar dit land. Productievere bedrijven, bedrijven met goederenexport naar het desbetreffende land in de drie jaar voorafgaand aan het onderzoeksjaar en bedrijven met al een deelneming in het bestemmingsland hebben een grotere kans op een exportstart naar dat specifieke land.
Ook virtuele verbondenheid met een bestemmingsland speelt een positieve rol in de beslissing om een exportstart naar een bepaald land te maken of niet. Deze verbondenheid blijkt belangrijker voor kleine bedrijven dan voor grotere bedrijven. Ook is virtuele verbondenheid een belangrijkere verklarende factor voor minder productieve bedrijven. Daarnaast speelt ook het hebben van export naar een buurland (van het potentiële bestemmingsland) in het jaar voorafgaand aan een potentiële exportstart een rol. Zo hebben bedrijven die al handelen met een buurland van het potentiële bestemmingsland een grotere kans op een exportstart in dat specifieke nieuwe bestemmingsland. Exportervaring (gemeten aan de hand van het aantal bestaande EU-bestemmingen) speelt eveneens een positieve rol in de kans op een exportstart naar een nieuw EU-land.
Verschillende belemmeringen met betrekking tot wet- en regelgeving, zoals gemeten door de intra-EEA STRI van de OESO, hebben een heterogeen en niet eenduidig effect op de kans om te beginnen met exporteren. Over het algemeen (totale intra-EEA STRI) worden Nederlandse bedrijven belemmerd/gehinderd in een exportstart naar EU-landen waar de dienstensectoren strikt gereguleerd zijn. Maar de effecten verschillen sterk per sector en slechts in mindere mate tussen landen. De belemmeringen lijken binnen de EU voornamelijk toe te spitsen op sectoren en minder op specifieke landen, waardoor dat minder duidelijk terugkomt in onze afhankelijke variabele, de kans om naar een bepaalde exportbestemming te starten. Zo is er voor individuele sectoren geen duidelijk negatief (of positief) effect van de intra-EEA STRI op de waarschijnlijkheid van een exportstart. Er is dus geen lagere waarschijnlijkheid om te starten naar landen met een hogere intra-EEA STRI, gecontroleerd voor achtergrondkenmerken. Op het niveau van individuele landen, waar in feite het effect van de verschillen in intra-EEA STRI tussen sectoren wordt gemeten, is er wel een duidelijk negatief effect. Voor de verschillende typen belemmeringen (op toetreding, competitie en transparantie) zijn er zeer gemengde resultaten. Zo is er een vrij duidelijk negatief effect van meer belemmeringen met betrekking tot concurrentie op de waarschijnlijkheid van een exportstart, een positief effect van minder transparante regelgeving op de waarschijnlijkheid van een exportstart en zijn er gemengde resultaten voor meer belemmeringen op buitenlandse toetreding. In dit hoofdstuk is er enkel gekeken naar de dienstenhandel met andere EU-landen. In het volgende hoofdstuk focussen we op de Nederlandse dienstenhandel wereldwijd. Buiten de EU is er namelijk vaker sprake van niet-tarifaire barrières voor dienstenhandel.
4.5Data en methoden
Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is een microdataset samengesteld voor het verslagjaar 2014 tot en met 2020. De microdataset is een koppeling tussen een aantal interne CBS-statistieken en externe data. De ruggengraat van het microdatabestand is het Bedrijfsdemografisch Kader (BDK). Het BDK bevat een veelheid aan achtergrondkenmerken van bedrijven, zoals o.a. de sector en een grootteclassificatie. Aan het BDK is microdata voor de dienstenhandel gekoppeld. Deze microdata is een aanvulling op de reguliere Internationale Handel in Diensten (IHD) statistiek, waarbij gegevens uit een variëteit aan andere bronnen is toegevoegd om ook voor de kleine bedrijven informatie te geven over de dienstenhandel. Deze microdata is enkel beschikbaar voor EU-landen. Ook de statistiek Internationale Handel in Goederen (IHG) is gebruikt. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een aangevulde versie van de IHG, waarbij ook gegevens uit de Intracommunautaire Prestaties (ICP) zijn gebruikt. Door gebruik te maken van de ICP zijn er meer gegevens beschikbaar voor kleine exporterende bedrijven, voornamelijk binnen het zelfstandig midden- en kleinbedrijf. Ook gegevens over arbeidsproductiviteit en de verhouding van kapitaal en arbeid zijn toegevoegd aan de dataset. Deze worden voornamelijk opgebouwd uit gegevens van de Statistiek Financiën Ondernemingen (SFO) en Baseline. Daarnaast is ook informatie vanuit het CBS toegevoegd over dochterondernemingen van bedrijven. Deze data is afkomstig uit de vennootschapsbelasting.
Ook zijn een aantal externe bronnen gebruikt. Zo is land-specifieke data over o.a. bbp van het IMF en populatie, afstand en gemeenschappelijke grenzen uit CEPII toegevoegd. CEPII is een Frans instituut dat onderzoek doet naar internationale economie en beschikt over een grote dataset met allerlei land-specifieke variabelen. Tenslotte zijn gegevens over virtuele afstand (zie Chung, 2011) en de intra-EEA STRI (Services Trade Restrictiveness Index van de OESO) toegevoegd. Een uitgebreide beschrijving van deze bronnen is in hoofdstuk 3 terug te vinden. Voor de regressies is gebruik gemaakt van het softwareprogramma R. Voor alle getoonde regressies zijn probit modellen gebruikt.
4.6Bijlage
| Exportstart | |
|---|---|
| Bedrijfsgrootte * virtuele nabijheid | |
| Buitenlandse multinational | 0,092*** |
| Grootbedrijf of Nederlandse multinational | 0,155*** |
| Middenbedrijf | 0,183*** |
| Kleinbedrijf | 0,227*** |
| ZZP en microbedrijf | 0,232*** |
| Observaties | 1 596 271 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
| Exportstart | |
|---|---|
| Productiviteit (discreet) * virtuele nabijheid | |
| 1e deciel van productiviteit | 0,216*** |
| 2e deciel van productiviteit | 0,246*** |
| 3e deciel van productiviteit | 0,249*** |
| 4e deciel van productiviteit | 0,239*** |
| 5e deciel van productiviteit | 0,248*** |
| 6e deciel van productiviteit | 0,226*** |
| 7e deciel van productiviteit | 0,225*** |
| 8e deciel van productiviteit | 0,214*** |
| 9e deciel van productiviteit | 0,178*** |
| 10e deciel van productiviteit | 0,146*** |
| Observaties | 1 596 271 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
| Exportstart (accounting) | Exportstart (architectuur) | Exportstart (bouw) | Exportstart (ingenieursdiensten) | Exportstart (juridisch) | |
|---|---|---|---|---|---|
| Intra-EEA STRI algemeen | 0,724 | 8,823*** | 8,967*** | 1,372* | –4,467*** |
| Intra-EEA STRI naar type restrictie | |||||
| Barrières bij het betreden van de markt | 3,070 | 7,021* | 15,320*** | 0,683 | –4,586*** |
| Barrières bij competitie binnen de markt | –40,912*** | 13,510 | –18,680*** | 11,319*** | –2,774 |
| Ontransparante regelgeving | 20,823*** | 17,798*** | 26,120*** | 13,758*** | 10,684** |
| Observaties | 23 346 | 5 998 | 52 381 | 47 505 | 24 900 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
| Exportstart (België) | Exportstart (Duitsland) | Exportstart (Frankrijk) | Exportstart (Spanje) | Exportstart (Italië) | |
|---|---|---|---|---|---|
| Intra-EEA STRI algemeen | –4,775*** | –0,674*** | –1,098*** | –1,035 | 0,006 |
| Intra-EEA STRI naar type restrictie | |||||
| Barrières bij het betreden van de markt | –3,322*** | 2,295** | –0,769 | –0,425 | 1,054 |
| Barrières bij competitie binnen de markt | –6,906*** | –1,294** | –1,461** | –0,094 | 0,552 |
| Ontransparante regelgeving | –4,640*** | 10,974 | 31,439*** | 16,153*** | 0,413 |
| Observaties | 20 260 | 21 143 | 29 546 | 32 595 | 32 602 |
Alle specificaties controleren voor sector en jaar.
*p<0,1; **p<0,05; ***p<0,01
| Service sector OECD | ISIC Rev 4 | CBS SBI |
|---|---|---|
| Broadcasting | 591 + 602 | 60 |
| Motion pictures | 591 | 591 |
| Sound recording | 592 | 592 |
| Construction | 41 - 43 | 41 - 43 |
| Courier | 53 | 53 |
| Computer | 62 + 63 | 62 + 63 |
| Distribution | 46 + 47 | 46 + 47 |
| Commercial banking | 64 | 64 |
| Insurance | 651 + 652 | 651 + 652 |
| Logistics cargo-handling | 5224 | 5224 |
| Logistics customs brokerage | 5229 | 5229 |
| Logistics freight forwarding | 5229 | 5229 |
| Logistics storage and warehouse | 5210 | 5210 |
| Accounting | 692 | 692 |
| Architecture | 71 | 7111 |
| Engineering | 71 | 7112 |
| Legal | 691 | 691 |
| Telecom | 61 | 61 |
| Road freight transport | 4923 | 494 |
| Air transport | 51 | 51 |
| Maritime transport | 5012 | 502 |
| Rail freight transport | 4912 | 492 |
4.7Literatuur
Literatuur
Albornoz, F., Fanelli, S. & Hallak, J. C. (2016). Survival in export markets. Journal of International Economics, 102, 262–281.
Albornoz, F., Pardo, H. F. C., Corcos, G. & Ornelas, E. (2012). Sequential exporting. Journal of International Economics, 88(1), 17–31.
Barendregt, E. & Wijffelaars, M. (2017). De interne markt is een onvoltooid succes. ESB, 102(4754S), 73–76.
Benz, S. & Gonzales, F. (2019). Intra-EEA STRI Database: Methodology and Results. OECD Trade Policy Papers, No. 223. Paris: OECD Publishing.
Benz, S., Rouzet, D. & Spinelli, F. (2020). Firm heterogeneity in services trade: Micro‐level evidence from eight OECD countries. The World Economy, 43(11), 2905–2931.
Berg, van den, M. & Rooyakkers, J. (2021). Niet-tarifaire maatregelen: een introductie. In S. Creemers, M. Jaarsma & J. Rooyakkers (Red.), Internationaliseringsmonitor 2021, derde kwartaal: Niet-tarifaire maatregelen. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Berg, van den, M., Franssen, L. & Mounir, A. (2020). Europese importtarieven: wie betaalt de rekening? In M. Jaarsma & A. Lammertsma (Red.), Internationaliseringsmonitor 2020, vierde kwartaal: Handelsbeleid: Tarieven en Verdragen. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Bernard, A. B., Jensen, J. B., Redding, S. J., & Schott, P. K. (2007). Firms in international trade. Journal of Economic perspectives, 21(3), 105–130.
CBS (2019). Internationaliseringsmonitor 2019, tweede kwartaal: Patronen in handelsgedrag. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2020). Internationaliseringsmonitor 2020, derde kwartaal: Internationale handel in diensten en R&D. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Chung, J. (2011). The Geography of Global Internet Hyperlink Networks and Cultural Content Analysis. Dissertation, University at Buffalo.
Cremers, D. & Jaarsma, M. (2020). Dienstenhandel en zwaartekracht; anders dan goederenhandel? In S. Creemers & M. Jaarsma (Red.), Internationaliseringsmonitor 2020, deerde kwartaal: Internationale handel in diensten en R&D. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Cremers, D., Jaarsma, M., Lammertsma, A., Polder, M. & Roekel, van, R. (2019). De ontwikkeling in de exportportefeuille van startende goederenhandelaren. In M. Jaarsma (Red.), Internationaliseringsmonitor 2019, tweede kwartaal: Patronen in handelsgedrag. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Creusen, H. & Lejour, A. (2011). Uncertainty and the export decisions of Dutch firms (No. 69). FIW Working Paper.
Defever, F., Heid, B. & Larch, M. (2015). Spatial exporters. Journal of International Economics, 95(1), 145–156.
Eaton, J., Eslava, M., Kugler, M. & Tybout, J. (2008). The margins of entry into export markets: evidence from Colombia. Helpman, E., Marin, D., & Verdier, T. (Red.). The organization of firms in a global economy. Harvard University Press.
Europese Commissie (2021). Mapping and assessment of legal and administrative barriers in the services sector. Brussel: Europese Commissie, Directorate-General for Internal Market, Industry, Entrepreneurship and SMEs (DG GROW).
FOD Economie (2020). Zich als gecertificeerd accountant in België vestigen. Brussel: Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.
Hellmanzik, C. & Schmitz, M. (2016). Gravity and international services trade: the impact of virtual proximity. ETSG 2016 Paper, Helsinki.
Helpman, E., Melitz, M. J. & Yeaple, S. R. (2004). Export versus FDI with heterogeneous firms. American economic review, 94(1), 300–316.
Jungmittag, A. & Marschinski, R. (2020). Service Trade Restrictiveness and Foreign Direct Investment: Evidence from Greenfield FDI in Business Services. JRC report, EUR 30399 EN. Luxemburg: Publications Office of the European Union.
Kimura, F. & Lee, H. H. (2006). The gravity equation in international trade in services. Review of world economics, 142(1), 92–121.
Lejour, A. & Creusen, H. (2015). Using Stepping Stones to Enter Distant Export Markets. Global Economy Journal, 15(1), 107–132.
Marel, van der, E. & Shepherd, B. (2013). Services Trade, Regulation and Regional Integration: Evidence from Sectoral Data. The World Economy, 36(11), 1393–1405.
Mattoo, A., Stern, R. M. & Zanini, G. (Red.). (2007). A handbook of international trade in services. OUP Oxford.
Melitz, M. J. (2003). The impact of trade on intra‐industry reallocations and aggregate industry productivity. Econometrica, 71(6), 1695–1725.
Nordås, H. K. & Rouzet, D. (2017). The impact of services trade restrictiveness on trade flows. The World Economy, 40(6), 1155–1183.
OESO (2022a). OECD Services Trade Restrictiveness Index: The Netherlands 2021.
OESO (2022b). Intra-EEA Services Trade Restrictiveness Index Regulatory Database. [Database]. Geraadpleegd op 7 juni 2022.
Rouzet, D., Benz, S. & Spinelli, F. (2017). Trading firms and trading costs in services: Firm-level analysis. OECD Trade Policy Papers, No. 210. Parijs: OECD Publishing.
Solow, R. M. (1957). Technical change and the aggregate production function. The review of Economics and Statistics, 312-320.
Vos, S. & Jaarsma, M. (2017). Bedrijven met internationale handel in diensten; dezelfde prestaties als bedrijven met goederenhandel? In: M. Jaarsma & R. Voncken (Red.), Internationaliseringsmonitor 2017 tweede kwartaal, Internationale handel in diensten. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Noten
Drie jaar is hier gekozen omdat dit ook het aantal jaar is waarop startende dienstenexporteurs afgebakend worden.
Zie hoofdstuk 3 van deze Internationaliseringsmonitor voor meer informatie over de STRI.
Zie hoofdstuk 3 van deze Internationaliseringsmonitor voor meer informatie over de intra-EEA STRI.
De Restrictiveness Indicator van de Europese Commissie, zoals gepresenteerd in hoofdstuk 3, wordt in dit hoofdstuk niet gerapporteerd. Het gebruik van deze index leverde geen eenduidige resultaten op.
Hier is populatie in plaats van bbp opgenomen, aangezien de virtuele nabijheid als intensiteit is meegenomen (virtuele proximiteit relatief ten opzichte van bbp).
Zie tabel 4.6.1 voor de resultaten met betrekking tot de relatie tussen virtuele nabijheid en bedrijfsgrootte. De tabel is een uitbreiding op tabel 4.3.1 en er wordt gecontroleerd voor dezelfde variabelen.
Zie tabel 4.6.2 voor de resultaten met betrekking tot de relatie tussen virtuele nabijheid en productiviteit. De tabel is een uitbreiding op tabel 4.3.1 en er wordt gecontroleerd voor dezelfde variabelen.
In het hierbij gebruikte model worden alleen die sectoren en landen meegenomen waarvoor de intra-EEA STRI gedefinieerd is. Kortom betreft het hier alleen bedrijven die opereren in een klassieke dienstensector. Diensten exporterende bedrijven in niet-reguliere sectoren, zoals bijvoorbeeld de industrie, worden noodgedwongen buiten de analyse gelaten. Ook het VK wordt buiten de analyse gelaten omdat er voor het VK geen intra-EEA STRI bestaat, maar slechts een standaard STRI.
In het groeimodel van Solow (1957) spelen kapitaal en arbeid een belangrijke rol in het verklaren van economische groei. Kapitaalintensiteit op bedrijfsniveau wordt hier veelvuldig gebruikt op bedrijfsniveau als motor van economische groei en is daarom opgenomen als controle variabele in onze regressie.
Zie tabel 4.6.3 en tabel 4.6.4 in de bijlage voor meer informatie. De grootste variatie voor de intra-EEA STRI maat zit tussen de sectoren in plaats van tussen de landen. Als we regressies draaien voor individuele landen (en dus sector-variatie meenemen) zien we dat daar ook het vaakst een negatief effect voorkomt. De tabellen zijn een uitbreiding op tabel 4.3.3 en tabel 4.3.4 en controleren voor dezelfde variabelen.
Zie tabel 4.6.3 voor vijf belangrijke sectoren.
Zie tabel 4.6.4 voor vijf belangrijke landen.
Een buitenlandse investering in een nieuw op te richten buitenlands filiaal, die daarbij nog helemaal van de grond af moet worden opgebouwd.