Algemene overzichten
Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies.
2.1Hernieuwbare energie totaal
In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat in 2020 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen. Landen met veel goedkope natuurlijke bronnen voor hernieuwbare energie, zoals Oostenrijk met veel waterkracht, moesten meer dan gemiddeld doen. Landen met weinig goedkope natuurlijke bronnen voor hernieuwbare energie, zoals Nederland, hoefden minder te doen. Voor Nederland gold een doelstelling van 14 procent hernieuwbare energie in 2020. Het kabinet Rutte II had in het regeerakkoord oorspronkelijk afgesproken om te streven naar 16 procent in 2020 (VVD en PvdA, 2012). In het nationaal Energieakkoord is deze 16 procent opgeschoven naar 2023 (SER, 2013). In de Klimaat- en Energieverkenning 2019 (PBL, 2019) werd geraamd dat het doel van een aandeel van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 niet behaald zou worden. Om alsnog aan de afspraken te voldoen is in juni 2020 een flexibele overeenkomst met Denemarken afgesloten om 8 tot 16 TWh hernieuwbare energie over te dragen (Rijksoverheid, 2020a). Uiteindelijk is 13,7 TWh (ten waarde van 170,6 miljoen euro) nodig geweest om het Europese doel te behalen (Rijksoverheid 2022a).
Ontwikkelingen
Waterkracht | Windenergie | Zonne-energie, totaal | Aardwarmte | Bodemenergie | Buitenluchtwarmte | Biomassa volgens RED* | Biomassa onzeker volgens RED* | Statistische overdracht | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1990 | 0,31 | 0,2 | 0,1 | 0 | 0 | 0 | 21,16 | 0 | 0 |
2000 | 0,36 | 2,68 | 0,48 | 0 | 0,16 | 0,02 | 30,99 | 0 | 0 |
2010 | 0,36 | 16,21 | 1,2 | 0,32 | 2,18 | 0,54 | 71,61 | 0 | 0 |
2015 | 0,36 | 24,9 | 5,13 | 2,45 | 3,63 | 2,02 | 78,71 | 0 | 0 |
2016 | 0,35 | 30,11 | 6,91 | 2,84 | 3,86 | 2,64 | 75,47 | 0 | 0 |
2017 | 0,34 | 34,71 | 9,08 | 3,05 | 4,08 | 3,53 | 82,03 | 0 | 0 |
2018 | 0,34 | 36,11 | 14,51 | 3,73 | 4,38 | 4,67 | 92,57 | 0 | 0 |
2019 | 0,33 | 38,78 | 20,62 | 5,56 | 4,72 | 6,17 | 108,45 | 0 | 0 |
2020** | 0,32 | 50,22 | 32,73 | 6,19 | 5,1 | 8,01 | 120,44 | 0 | 49,14 |
2021 ** | 0,32 | 68,45 | 41,97 | 6,25 | 5,53 | 10,34 | 108,01 | 27,7 | 0 |
*Renewable Energy Directive (RED) | |||||||||
**Nader voorlopige cijfers |
Vanaf 2021 geldt de nieuwe RED II waarin niet alleen voor vloeibare biomassa, maar ook vaste en gasvormige biomassa boven een bepaalde vermogensgrens duurzaamheidseisen zijn opgenomen. Over de precieze interpretatie van deze regels is nog onduidelijkheid waardoor CBS alleen een range publiceert voor het aandeel hernieuwbare energie. In 2021 lag dit aandeel hernieuwbare energie tussen de 12 en de 13,4 procent van het eindverbruik van energie. In 2020 was het aandeel in Nederland verbruikte hernieuwbare energie 11,5 procent. Inclusief de statistische overdracht kwam het aandeel hernieuwbare energie in 2020 op precies 14 procent uit.
Afhankelijk van of het onzekere deel van de biomassa wordt meegenomen was het verbruik van hernieuwbare energie in 2021 gelijk aan 241 dan wel 269 PJ. Vergeleken met 2020 en wanneer de statistische overdracht wordt meegenomen is dit in beide gevallen lager; respectievelijk 11 procent en 1 procent. Wanneer de statistische overdracht buiten beschouwing wordt gelaten is er in beide gevallen sprake van een groei: 20 procent als het onzekere deel van de biomassa wordt meegenomen en 8 procent wanneer dit niet wordt gedaan. Er waren flinke stijgingen van het verbruik van energie uit windenergie (+36%), zon (+28%) en omgevingsenergie (+21%). Het verbruik van aardwarmte is in 2021 ongeveer gelijk gebleven aan 2020.
De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 16 procent (wanneer het onzekere deel van de biomassa wordt meegenomen in de totale hernieuwbare energie). De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2021 met een groei van 29 procent opnieuw fors, maar wel minder dan een jaar eerder. Net als in vorige jaren is de groei grotendeels te danken aan de toename van het opgestelde vermogen van de zonnepanelen. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2021 met ongeveer 16 procent naar 7,7 gigawatt, uitsluitend door nieuwe windmolens op het land.
Elektriciteit volgens RED | Elektriciteit onzeker volgens RED | Warmte volgens RED | Warmte onzeker volgens RED | Vervoer | Statistische overdracht | |
---|---|---|---|---|---|---|
00 | 0,48 | 0 | 1,14 | 0 | 0 | 0 |
01 | 0,55 | 0 | 1,13 | 0 | 0 | 0 |
02 | 0,68 | 0 | 1,18 | 0 | 0 | 0 |
03 | 0,66 | 0 | 1,17 | 0 | 0,01 | 0 |
04 | 0,81 | 0 | 1,22 | 0 | 0,01 | 0 |
05 | 1,17 | 0 | 1,31 | 0 | 0 | 0 |
06 | 1,24 | 0 | 1,46 | 0 | 0,08 | 0 |
07 | 1,17 | 0 | 1,55 | 0 | 0,58 | 0 |
08 | 1,45 | 0 | 1,62 | 0 | 0,53 | 0 |
09 | 1,76 | 0 | 1,79 | 0 | 0,71 | 0 |
10 | 1,79 | 0 | 1,72 | 0 | 0,41 | 0 |
11 | 1,97 | 0 | 1,93 | 0 | 0,63 | 0 |
12 | 2,04 | 0 | 2,04 | 0 | 0,58 | 0 |
13 | 1,94 | 0 | 2,19 | 0 | 0,56 | 0 |
14 | 2,1 | 0 | 2,6 | 0 | 0,72 | 0 |
15 | 2,31 | 0 | 2,8 | 0 | 0,61 | 0 |
16 | 2,59 | 0 | 2,77 | 0 | 0,47 | 0 |
17 | 2,85 | 0 | 3,05 | 0 | 0,6 | 0 |
18 | 3,15 | 0 | 3,23 | 0 | 1 | 0 |
19 | 3,86 | 0 | 3,75 | 0 | 1,28 | 0 |
20 | 5,91 | 0 | 4,35 | 0 | 1,21 | 2,53 |
21** | 6,61 | 0,82 | 4,05 | 0,56 | 1,33 | 0 |
*Renewable Energy Directive (RED) | ||||||
**Nader voorlopige cijfers |
Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (56%), warmte (34%) en biobrandstoffen voor vervoer (10%). Genoemde percentages gelden in het geval dat het onzekere deel van de biomassa wordt meegenomen voor 2021. In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen.
In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11).
In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld.
Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP-regeling) uit 2003 (zie ook 2.8). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 en de vervolgregelingen SDE(+)(+) konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De laatste jaren is de kostprijs van elektriciteitsproducerende technieken als windenergie en zonnestroom hard gedaald waardoor dit beeld gekanteld is en hernieuwbare elektriciteit relatief hard groeit.
Bij MEP en later SDE(+)(+) gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.8).
Methode
De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbaar) tot en met 2020 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2022). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten.
Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2021 is berekend uit het 2020‑cijfer uit SHARES en de mutatie 2020–2021 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale energiebalans 2021 van het CBS. Vorig jaar week het voorlopige cijfers voor de noemer relatief van het definitieve cijfer via SHARES, wat kwam door de speciale positie van internationaal vliegverkeer wat niet in het finaal energieverbruik zit, maar wel meeloopt in de noemer van aandeel hernieuwbare energie. Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken heeft CBS nu de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart meegenomen.
2.2Hernieuwbare elektriciteit
Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.
Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine – Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).
1990 | 2000 | 2010 | 2019 | 2020** | 2021** | |
---|---|---|---|---|---|---|
mln kWh | ||||||
Windenergie, genormaliseerd1) | 56 | 744 | 4 503 | 10 774 | 13 949 | 19 013 |
op land | 56 | 744 | 3 737 | 7 429 | 8 962 | 10 509 |
op zee | 765 | 3 345 | 4 987 | 8 504 | ||
Windenergie, niet genormaliseerd | 56 | 829 | 3 993 | 11 508 | 15 339 | 17 980 |
op land | 56 | 829 | 3 315 | 7 935 | 9 856 | 10 028 |
op zee | 679 | 3 573 | 5 484 | 7 952 | ||
Waterkracht, genormaliseerd1) | 85 | 100 | 101 | 93 | 90 | 89 |
Waterkracht, niet genormaliseerd | 85 | 142 | 105 | 74 | 46 | 88 |
Zonnestroom | 8 | 56 | 5 399 | 8 765 | 11 332 | |
Biomassa2) volgens RED* | 668 | 2 019 | 7 058 | 6 011 | 9 121 | 6 454 |
Biomassa2) onzeker volgens RED* | 4 560 | |||||
Totaal (excl onzekere biomassa)1)2) | 809 | 2 871 | 11 718 | 22 277 | 31 924 | 36 888 |
Totaal (incl onzekere biomassa)1)2) | 41 448 | |||||
Totaal bruto elektriciteitsverbruik | 81 098 | 108 556 | 122 045 | 122 207 | 120 895 | 121 799 |
% | ||||||
Aandeel hernieuwbare elektriciteit excl1)2)3) | 1,0 | 2,6 | 9,6 | 18,2 | 26,4 | 30,3 |
Aandeel hernieuwbare elektriciteit incl1)2)3) | 34,0 |
Bron:CBS
1)Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018
2)Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
3)Inclusief of exclusief onzekere biomassa volgens EU-Richtlijn 2018 (RED II)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Renewable Energy Directive
**Nader voorlopige cijfers
StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl)
Ontwikkelingen
In 2021 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit tussen de 30 en 34 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2020 was dit 26 procent. Deze groei wordt vooral veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon. De productie van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze zijn goed voor ongeveer de helft van de totale productie. In 2021 was de genormaliseerde productie van de windmolens was 16 procent van het Nederlandse stroomverbruik; vier procentpunt meer dan in 2020. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2021 opnieuw gegroeid en kwam uit op 9 procent.
Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom
Via CertiQ kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.
2010 | 2015 | 2019 | 2020 | 2021 | |
---|---|---|---|---|---|
mln kWh | |||||
Aanbod | 28 677 | 44 766 | 55 312 | 57 629 | 64 895 |
Aanmaak uit binnenlandse productie | 10 701 | 13 052 | 18 817 | 27 862 | 35 089 |
Import | 15 987 | 34 286 | 47 886 | 46 083 | 45 042 |
Export | 417 | 3 491 | 7 342 | 11 067 | 14 494 |
Voorraad mutatie | –2 406 | –919 | 4 049 | 5 248 | 742 |
Voorraad begin van het jaar | 10 886 | 13 490 | 11 896 | 15 945 | 21 193 |
Vooraad einde van het jaar | 8 480 | 12 571 | 15 945 | 21 193 | 21 935 |
Verbruik | 28 676 | 44 767 | 55 312 | 57 629 | 64 895 |
Afgeboekt voor levering | 27 450 | 42 702 | 52 961 | 53 795 | 60 845 |
Verlopen certificaten | 653 | 1 255 | 706 | 1 395 | 941 |
Niet-verhandelbare certificaten1) | 573 | 810 | 1 645 | 2 439 | 3 109 |
Bron:CertiQ
1)Dit zijn certificaten die zijn uitgegeven voor geproduceerde hernieuwbare elektriciteit die door de productieinstallatie zelf direct weer verbruikt is.
De vraag naar groene stroom was in 2021 61 miljard kilowattuur (CertiQ, 2022). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is 7 miljard kWh meer dan in 2020 en komt in 2021 overeen met ongeveer de helft van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was 36 procent groen.
De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 36–40 miljard kWh in 2021 aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom, maar relatief hoger dan eerdere jaren. In 2021 werden er 1,3 keer meer GvO’s geïmporteerd dan geproduceerd.
De meeste geïmporteerde GvOs in 2021 komen uit Italië (18 procent), Frankrijk (15 procent) en Noorwegen (14 procent) (CertiQ, 2022). De import van GvO’s staat los de fysieke import van stroom. Dat verklaart waarom we ook GvO’s uit bijvoorbeeld IJsland (CertiQ, 2022) konden importeren, een land waarmee ons elektriciteitsnet niet verbonden is.
Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het forse aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. De reden voor het overschot is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt.
Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewerkte hernieuwbare elektriciteit. Omdat deze schaars is, is de prijs van deze certificaten uit Nederland vaak substantieel (PBL, 2020a). Dit geldt met name voor wind op land en zonnestroom. De geschatte waarde is dermate hoog dat de overheid besloten heeft de waarde van de GvO voor wind op land en zonnestroom te gaan verdisconteren in de te verstrekken subsidie (Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, 2020), ondanks dat het lastig is deze waarde precies vast te stellen. De vraag naar groene stroom uit wind en zon uit Nederland zou daarmee kunnen leiden tot lagere subsidies voor zonnestroom en wind op land en/of tot meer SDE projecten indien het totale budget de beperkende factor is.
De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet precies gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten was de laatste jaren maximaal 5 procent, maar wordt groter. In 2021 bedraagt dit verschil 15 procent (wanneer de niet-genormaliseerde productie inclusief het onzeker deel van biomassa wordt meegenomen). Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. Ten tweede, en dit wordt steeds belangrijker, zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar die geen GvO’s aanvragen. Dit speelt vooral bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.8.
2.3Hernieuwbare warmte
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer zijn er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de RED I uit 2009 zijn landen wel verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1). In de RED II (2018), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is wel een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte. Dit zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte mee zou willen tellen.
In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.
Inmiddels is er wel wat veranderd. In de subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van warmtepompen.
Ontwikkelingen
Het aandeel hernieuwbare warmte lag in 2021 tussen de 7,4 en 8,4 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte. Dit is vergelijkbaar (of lager) met het aandeel warmte in 2020, wat uitkwam op 8,1 procent. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2021 met 5 procent gestegen ten opzichte van 2020 vanwege het minder zachte stookseizoen, wat bijdraagt aan een iets lager aandeel hernieuwbare warmte. Vergeleken met 2020 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+29%) en bodemwarmte (+8,5%). De warmte afkomstig uit de aarde en uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven.
1990 | 2000 | 2010 | 2019 | 2020** | 2021** | |
---|---|---|---|---|---|---|
TJ | ||||||
Zonnewarmte | 100 | 454 | 994 | 1 180 | 1 176 | 1 176 |
Aardwarmte | 318 | 5 563 | 6 185 | 6 248 | ||
Bodemwarmte | 0 | 156 | 2 183 | 4 715 | 5 097 | 5 528 |
Buitenluchtwarmte | . | 23 | 536 | 6 167 | 8 012 | 10 343 |
Biomassa1 volgens RED* | 18 758 | 23 723 | 36 618 | 60 196 | 64 045 | 58 069 |
Biomassa1 onzeker volgens RED* | 11 284 | |||||
Totaal (excl onzekere biomassa) | 18 858 | 24 355 | 40 649 | 77 825 | 84 522 | 81 364 |
Totaal (incl onzekere biomassa) | 92 648 | |||||
Totaal eindverbruik voor verwarming | 1 083 632 | 1 212 131 | 1 311 333 | 1 078 115 | 1 049 607 | 1 105 455 |
% | ||||||
Aandeel hernieuwbare warmte excl2) | 1,7 | 2,0 | 3,1 | 7,2 | 8,1 | 7,4 |
Aandeel hernieuwbare warmte incl2) | 8,4 |
Bron:CBS
1)Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
2)Inclusief of exclusief onzekere biomassa volgens EU-Richtlijn 2018 (RED II)
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Renewable Energy Directive
**Nader voorlopige cijfers
Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie, warmte (cbs.nl)
De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat dit gaat veranderen door de hoge gasprijzen in 2022. De vraag is wel of CBS daar zicht op kan krijgen, want onderzoek naar houtverbruik woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6).
2.4Hernieuwbare energie voor vervoer
De RED I uit 2009 bevat niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moet het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel.
Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II). Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14%. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.
Ontwikkelingen
Berekening | 2019 | 2020** | 2021** | |
---|---|---|---|---|
Duurzame vloeibare biobrandstoffen | ||||
Op de markt gebracht (TJ) | A | 25 829 | 22 117 | 24 997 |
Duurzame gasvormige biobrandstoffen | ||||
Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ) | B | 781 | 1 449 | 1 707 |
Dubbeltellende gasvormige+vloeibare biobrandstoffen naar type grondstof | ||||
Geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ) | C | 3 712 | 4 109 | 6 135 |
Gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ) | D | 17 337 | 12 613 | 15 227 |
Maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten (Annex IX, deel B) | E | 100 | 100 | 1,7 |
Gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd op 1,7% van de noemer (TJ) | F=MINIMUM (E*R, D) | 17 337 | 12 613 | 6 775 |
Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ) | G=2*(C+F) | 42 098 | 33 444 | 25 819 |
Enkeltellende biobrandstoffen (TJ) | H | 5 561 | 6 844 | 5 342 |
Hernieuwbare elektriciteit voor spoorvervoer | ||||
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) | I | 5 847 | 5 374 | 5 852 |
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) | J | 31,1 | 32,2 | 18,2 |
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoer | K | 2,5 | 2,5 | 1,5 |
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ) | L=I×J/100xK | 4 546 | 4 326 | 1 600 |
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer | ||||
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) | M | 1 922 | 2 423 | 2 423 |
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) | N | 31,1 | 32,2 | 18,2 |
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer | O | 5, 0 | 5, 0 | 4, 0 |
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ) | P=MxN/100×O | 2 989 | 3 902 | 1 767 |
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie | ||||
Totaal teller (TJ) | Q=G+H+L+P | 55 194 | 48 516 | 34 528 |
Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2) | R | 447 795 | 384 093 | 398 501 |
Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%) | S=Q/R*100 | 12,33 | 12,63 | 8,66 |
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers van benzine en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3) | 12,50 | 16,40 | 17,50 |
Bron:CBS
1)In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar. De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit. Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel. In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021.
2)Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.
3)Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018 en NEa jaarrapportage verslagjaar 2021.
In 2020 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 12,6 procent en daarmee voldoet Nederland dus ruim aan de verplichting van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie om in 2020 het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent te laten zijn. In 2021 komt het voorlopige cijfer voor het aandeel hernieuwbare energie vervoer uit op 8,7 procent. De daling komt door de nieuwe rekenmethode, waarbij er nog wel een onduidelijkheid is (zie paragraaf Methode) over internationale zeevaart.
De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 16,4 naar 17,5 procent in 2021. Mede daarom is de geleverde hoeveelheid biobrandstoffen voor vervoer in 2021 omhoog gegaan. Wat ook meespeelt is een lichte toename van de grondslag voor de verplichting (geleverde benzine en diesel op de binnenlandse belaste markt) en de strengere eisen voor het meetellen van biobrandstoffen geleverd aan internationale zeevaart. Daarvoor mochten vanaf 2021 alleen geavanceerd biobrandstoffen meetellen, waardoor het aantrekkelijker werd om biobrandstoffen te leveren aan binnenlands vervoer waarvoor alle duurzame biobrandstoffen mogen meetellen.
Nieuw in 2021 is dat er een voor de RED II een grens is aan de hoeveelheid biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet die mee mag tellen. Dit mag maximaal 1,7% zijn van de noemer van de EU-verplichting. Deze 1,7% telt dan wel dubbel. Alles meer dan 1,7% telt helemaal niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, maar wel (zonder dubbeltelling) voor de overall doelstelling. Dit alles volgt uit een voorlopige versie van de rapportage-tool SHARES waarmee de Europese Commissie de interpretatie van de rekenregels uit de RED II vastlegt. In Nederland bestond in 2021 3,8% van de geleverde brandstoffen uit biobrandstoffen gemaakt uit gebruikte frituurolie en/of dierlijk vet. 2,1% daarvan telt dus niet mee, wat neerkomt op 8,5 PJ zonder dubbeltelling en 17 PJ met dubbeltelling. Met deze 17 PJ erbij zou het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer weer op een kleine 13 procent uitkomen in 2021.
Ook elektriciteit voor rail- en wegvervoer levert een substantiële bijdrage. Deze bijdrage is vanaf 2021 wel duidelijk kleiner geworden vanwege aanpassing van de rekenregels in de RED II. Ten eerste mag voor het aandeel hernieuwbare elektriciteit niet meer gerekend worden met het EU-gemiddelde, maar moet worden gekozen voor het nationale gemiddelde en ten tweede zijn vermenigvuldigingsfactoren voor rail- en wegvervoer verlaagd. Wel is het zo dat het voorlopige cijfer voor elektriciteit voor wegvervoer gemaakt is daar uit te gaan van dezelfde waarde van het jaar ervoor. Dit cijfer zal vermoedelijk naar boven worden bijgesteld gezien de groei van elektrisch wegvervoer.
Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de RED (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer. Voor 2021 speelt dit on sterke mate bij de begrenzing van biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke wel in de RED II zit, maar niet in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.
Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit een hele lijst milieuvriendelijke grondstoffen). Bij de productie van geavanceerde biobrandstoffen wordt het landgebruik niet aangepast voor de teelt. Volgens de voorlopige versie van SHARES mag bij deze percentages de dubbeltelling worden toegepast. Nederland heeft de keus gemaakt om in nationale wetgeving in 2021 bedrijven te verplichten 1,2 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen. Hiervoor kunnen ook het administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2021 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 3,1 procent.
Methode
Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in 8.11.
Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie zoals in Bijlage 3, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:
- Carry-over: Oliebedrijven hebben de voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
- Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
- Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel voor deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet.
- Voor de Richtlijn Hernieuwbare Energie worden biobrandstoffen geteld op het moment dat ze volgens de energiestatistieken fysiek op de Nederlandse markt komen. Dat is het moment dat er accijns wordt afgedragen. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer konden sinds 2015 biobrandstoffen geteld worden op het moment dat de biobrandstoffen aan een Nederlandse afnemer waren verkocht. Een eventueel daarop volgende export van de biobrandstoffen was voor de wet niet van belang. Met ingang van 2018 is de wetgeving aangepast, onder andere met als doel om ervoor te zorgen dat biodiesel en benzine die tellen voor de verplichting ook fysiek op de Nederlandse markt komen. De verschillen tussen de fysieke leveringen zoals vastgesteld door het CBS en de leveringen die bij de NEa zijn geclaimed voor het voldoen aan de verplichting zijn sinds 2018 veel kleiner dan in de jaren 2015 tot en met 2017.
- Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft geleid tot en een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), maar de geleverde hoeveelheden waren met 7 PJ nog steeds substantieel.
- Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie een limiet van 1,7%, welke niet aanwezig in de nationale wet- en regelgeving.
Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.
Op een punt is er nog onduidelijkheid over de interpretatie van de RED II voor de berekening van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer vanaf verslagjaar 2021. Het zou kunnen dat de leveringen aan internationale zeevaart wel mee kunnen gaan tellen. Indien dat zo is, dan zal het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer veel hoger uitkomen, temeer daar in 2021 alleen geavanceerde (dubbeltellende) biobrandstoffen zijn geleverd aan de zeevaart.
2.5Internationale vergelijking
Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de vier na laatste plaats. In 2020 komt in Nederland 14 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 60 procent.
Doelstelling 2020 | Gerealiseerd 2020 | |
---|---|---|
Zweden | 49 | 60,12 |
Finland | 38 | 43,8 |
Letland | 40 | 42,13 |
Oostenrijk | 34 | 36,55 |
Portugal | 31 | 33,98 |
Denemarken | 30 | 31,68 |
Kroatië | 20 | 31,02 |
Estland | 25 | 30,07 |
Litouwen | 23 | 26,77 |
Slovenië | 25 | 25 |
Roemenië | 24 | 24,48 |
Bulgarije | 16 | 23,32 |
Griekenland | 18 | 21,75 |
Spanje | 20 | 21,22 |
Italië | 17 | 20,36 |
Duitsland | 18 | 19,31 |
Frankrijk | 23 | 19,11 |
Slowakije | 14 | 17,35 |
Tjechië | 13 | 17,3 |
Cyprus | 13 | 16,88 |
Ierland | 16 | 16,16 |
Polen | 15 | 16,1 |
Nederland | 14 | 14 |
Hongarije | 13 | 13,85 |
België | 13 | 13 |
Luxemburg | 11 | 11,7 |
Malta | 10 | 10,71 |
EU27 | 20 | 22,09 |
Bron: CBS, Eurostat (2022) |
Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke en in 2021 nog goedkope gas of met stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk.
Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE+-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.8 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is wel een grote groei zichtbaar voor zonnestroom en het meestoken van biomassa, gestimuleerd door de subsidies.
Onder andere vanwege de verschillen in natuurlijke omstandigheden had niet elk land dezelfde doelstelling van het aandeel hernieuwbare energie in 2020. Gemiddeld genomen streefde de EU naar 20 procent in 2020. Er is afgesproken dat sommige landen meer doen dan gemiddeld en andere landen zoals Nederland minder. Met behulp van een statistische overdracht, een van de manieren om de doelstelling te behalen, is Nederland precies op de afgesproken 14 procent uitgekomen. Alle landen op Frankrijk na hebben de doelstelling in 2020 behaald, gemiddeld kwam de EU op 22 procent aan hernieuwbare energie.
2.6Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie
Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode.
Bruto-eindverbruikmethode
In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer.
Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.
Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming).
Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.
Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.
Vloeibare biomassa telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle vloeibare biomassa mee.
Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2019 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met bijna 2 procent. Voor 2020 zijn deze cijfers nog niet berekend, maar gezien het vliegverkeer door de coronacrisis instortte zal deze correctie lager zijn dan gebruikelijk.
Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.
Substitutiemethode
De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.
Rendement | CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteitsproductie | |
---|---|---|
% | kg/GJ primaire energie | |
1990 | 37,4 | 71,5 |
2000 | 39,7 | 71,3 |
2010 | 42,3 | 67,4 |
2015 | 41,4 | 77,9 |
2019 | 46,9 | 64,0 |
2020 | 48,0 | 56,7 |
2021** | 48,0 | 56,7 |
Bron:CBS (2022a)
**Nader voorlopige cijfers
Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie.
Primaire-energiemethode
De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.
Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt.
Vergelijking tussen methoden
De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alledrie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alledrie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend.
Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2008 REDI) | Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode) | Verbruik primaire energie | |
---|---|---|---|
Verbruik hernieuwbare energie (TJ) | |||
Naar Bron/techniek | |||
Waterkracht | 324 | 676 | 166 |
Windenergie | 50 215 | 108 777 | 55 220 |
Zonnestroom | 31 553 | 65 736 | 31 553 |
Zonnewarmte | 1 176 | 1 266 | 1 176 |
Aardwarmte | 6 185 | 6 228 | 6 185 |
Bodemwamte | 5 097 | 3 775 | 5 097 |
Bodemkoude | 1 238 | ||
Buitenluchtwarmte | 8 012 | 3 311 | 8 012 |
Afvalverbrandingsinstallaties | 17 018 | 21 447 | 38 845 |
Meestoken in centrales | 19 687 | 40 359 | 40 359 |
Biomassaketels bedrijven, WKK | 14 592 | 14 243 | 24 062 |
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte | 14 163 | 13 697 | 15 117 |
Biomassa huishoudens | 16 168 | 11 215 | 16 168 |
Stortgas | 263 | 322 | 417 |
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties | 2 498 | 2 329 | 2 898 |
Biogas, co-vergisting van mest | 6 101 | 7 070 | 6 977 |
Overig biogas | 5 622 | 5 774 | 6 892 |
Vloeibare biotransportbrandstoffen | 24 328 | 24 328 | 24 329 |
Naar energievorm | |||
Elektriciteit | 114 926 | 239 373 | |
Warmte | 84 522 | 68 762 | |
Vervoer | 23 566 | 23 656 | |
Statistische overdracht | 49 140 | ||
Totaal hernieuwbaar | 272 142 | 331 791 | 283 473 |
Berekening aandeel hernieuwbaar in energieverbruik | |||
Totaal primair energieverbruik (PJ) | 2 976 | 2 946 | |
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ) | 1 944 | ||
Aandeel hernieuwbaar (%) | 14,00 | 11,15 | 9,62 |
Bron:CBS
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers
Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2020 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Dat is twee á tweeënhalf maal zoveel. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. Bij de primaire-energiemethode is afvalverbranding de belangrijkste bron. Dat komt omdat hier de energie-inhoud van het verbrande afval telt en niet de geproduceerde elektriciteit en warmte. Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. Specifiek voor 2020 is de statistische overdracht, wat geen fysieke stroom van energie is maar wel meetelt bij het bruto eindverbruik.
Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).
2.7Subsidies
Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in de meeste situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie.
MEP en SDE(+)(+)
De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald.
Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP zijn:
- De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
- De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
- Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
- De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt.
Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:
- In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
- In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.
In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energietransitie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2‑reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2‑afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.
Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003–2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.
Miljard euro | |
2011 | 1,5 |
2012 | 1,7 |
2013 | 3,0 |
2014 | 3,5 |
2015 | 3,5 |
2016 | 9,0 |
2017 | 12,0 |
2018 | 12,0 |
2019 | 10,0 |
2020 | 5,0 |
2021 | 5,0 |
2022 | 13,0 |
Bron:RVO
1)Genoemde bedragen per jaar zijn de som van subsidiebetalingen over de gehele subsidieperiode van de projecten. Uitbetalingen van subsidie vinden plaats op basis van daadwerkelijke energieproductie.
Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE-regeling. De hoogte van dit budget, het budgetplafond, was voor het SDE-jaar 2021 met 5 miljard euro gelijk aan het bedrag in 2020, maar nog hoger dan in de jaren vóór 2016 waarin een maximum van 3,5 miljard euro werd bereikt (RVO, 2022a). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook H4).
Productie van installaties met subsidie | Productie waarover subsidie is ontvangen | Totale bruto productie1) | Subsidie op transactiebasis (mln euro) | Subsidie op kasbasis (mln euro) | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2020 | 20212) | 2020 | 2021** | 2020 | 2021** | 2020 | 20212) | 2020 | 2021 | |
Waterkracht (mln kWh) | 1 | 1 | 0 | 1 | 46 | 88 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Windenergie (mln kWh) | 11 515 | 14 865 | 9 480 | 13 995 | 15 339 | 17 980 | 769 | 269 | 688 | 969 |
Zonnestroom (mln kWh) | 3 838 | 5 558 | 3 586 | 5 406 | 8 765 | 11 332 | 282 | 185 | 232 | 464 |
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ) | 46 288 | 52 557 | 44 510 | 43 418 | . | . | 626 | 232 | 594 | 754 |
Aardwarmte (TJ) | 6 185 | 6 325 | 6 041 | 5 256 | 6 185 | 6 248 | 59 | 51 | 55 | 65 |
Zonnewarmte (TJ) | 88 | 80 | 87 | 71 | 1 176 | 1 176 | 2 | 1 | 2 | 2 |
Biomassa (gas in mln m3) | 149 | 164 | 146 | 157 | 201 | 216 | 72 | 81 | 63 | 88 |
Totaal | 1 809 | 819 | 1 633 | 2 342 |
Bron:CBS op basis gegevens van RVO
1)In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2)Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2022. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat. Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis. Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers
Wind | Biomassa | Overig* | |
---|---|---|---|
03 | 7 | 0 | 0 |
04 | 95 | 113 | 0 |
05 | 149 | 279 | 1 |
06 | 188 | 277 | 7 |
07 | 259 | 133 | 8 |
08 | 331 | 219 | 7 |
09 | 338 | 304 | 7 |
10 | 307 | 373 | 11 |
11 | 326 | 376 | 12 |
12 | 324 | 351 | 19 |
13 | 314 | 307 | 27 |
14 | 289 | 284 | 28 |
15 | 332 | 311 | 32 |
16 | 514 | 343 | 46 |
17 | 564 | 358 | 74 |
18 | 603 | 363 | 111 |
19 | 582 | 406 | 190 |
20 | 688 | 594 | 352 |
21 | 969 | 754 | 619 |
Bron: CBS, RVO (2022) | |||
*Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht |
De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.
In 2021 is 2,3 miljard euro SDE(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), vooral voor biomassa- en windprojecten. De uitkering in 2021 is 43 procent hoger dan in 2020. De subsidie op transactiebasis daarentegen is in 2021 sterk gedaald ten opzichte van 2020. Oorzaak hiervan is de gestegen elektriciteitsprijs, waardoor het recht op subsidie van de verschillende technieken afnam.
Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.
De gegevens uit tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven van RVO (2022b).
ISDE
De Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen en tot 2020 biomassaketels en pelletkachels.
Per 1 januari 2020 stopte de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels en voor apparaten die in nieuwbouwwoningen werden geplaatst waarvan de omgevingsvergunning na 30 juni 2018 is aangevraagd. Wel was er voor particulieren een overgangsregeling mogelijk. De reden voor deze verandering voor de biomassaketels en de pelletkachels zijn de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. Bij het uitsluiten van nieuwe woningen is de reden dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt door het afschaffen van aansluitplicht op het aardgasnet.
Vanaf 2021 zijn de ISDE en de Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) samengevoegd, het totale beschikbare budget voor dit jaar bedraagt 124 miljoen euro. Deze nieuwe regeling is bedoeld voor investeringen in warmtepompen, zonneboilers, isolatie en warmtenetten. De deels geschatte claim van deze aanvragen bedraagt 96,8 miljoen euro (RVO, 2022c).
In 2016, 2017 en 2018 is voor respectievelijk 28, 40 en 56 duizend apparaten een aanvraag gedaan voor subsidie op grond van de ISDE-regeling. In 2019 is het aantal aanvragen bijna verdrievoudigd naar 144 duizend apparaten. Dit nam in 2020 weer af naar 47 duizend. in 2021 zijn er 94 duizend aanvragen gedaan voor apparaten en/of maatregelen, waarvan 17 duizend voor warmtepompen en 2,5 duizend zonneboilers. De overige aanvragen betreffen isolatiemaatregelingen. Deze aantallen volgen uit een analyse van een door RVO aan het CBS geleverd bestand met ISDE-aanvragen.
Aantal installaties | Uitgekeerde subsidie | Gerealiseerd vermogen | Gerealiseerd opppervlakte | |
---|---|---|---|---|
x 1 000 | mln euro | MW | 1 000 m2 | |
Biomassaketels | ||||
2016 | 2 | 8 | 64 | |
2017 | 2 | 12 | 116 | |
2018 | 2 | 16 | 158 | |
2019 | 3 | 19 | 208 | |
2020 | 0,7 | 14 | 147 | |
2021 | 0,2 | 5 | 47 | |
Pelletkachels | ||||
2016 | 9 | 5 | 77 | |
2017 | 13 | 7 | 103 | |
2018 | 13 | 7 | 103 | |
2019 | 23 | 13 | 186 | |
2020 | 0,4 | 0,2 | 3 | |
2021 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | |
Warmtepompen | ||||
2016 | 7 | 15 | 48 | |
2017 | 16 | 36 | 96 | |
2018 | 24 | 51 | 150 | |
2019 | 38 | 80 | 227 | |
2020 | 43 | 89 | 231 | |
2021 | 31 | 67 | 160 | |
Zonneboilers | ||||
2016 | 3 | 3 | 13 | |
2017 | 4 | 7 | 22 | |
2018 | 4 | 7 | 24 | |
2019 | 4 | 8 | 27 | |
2020 | 4 | 7 | 23 | |
2021 | 2 | 4 | 13 |
Bron:CBS op basis gegevens van RVO
1)Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2022. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
Overige regelingen
De SDE(+)(+) is de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Deze worden besproken in de Monitoringrapportage RVO Energie-Innovatie regelingen 2021 (RVO.nl, 2021a).