Foto omschrijving: Kleinkind op bezoek bij haar oma. Ze laat op haar telefoon foto’s zien.

Werken en zorgen

Dit hoofdstuk laat zien hoe ouderstellen betaald werken combineren met zorgtaken. Werkt de een meer en zorgt de ander meer voor de kinderen? Of zijn werk en zorg gelijk verdeeld? Sluit de werk-zorgverdeling aan bij wat de ouders willen? En wat betekent de verdeling financieel voor vaders en moeders? Hoeveel ouders maken gebruik van voorzieningen om werken en zorgen te kunnen combineren, zoals kinderopvang en geboorteverlof? Naast de zorg thuis, is er soms ook de zorg voor een zieke naaste. Verlenen mannen en vrouwen even vaak mantelzorg? En gaat mantelzorgen ten koste van werk of andere activiteiten?

5.1Hoe gaat dat samen?

Meeste ouders willen zorg voor de kinderen gelijk verdelen

Van de ouders met een partner en een kind jonger dan 18 jaar ziet 57 procent het liefst dat man en vrouw gelijkelijk betaald werk verrichten. 50 procent vindt dat daarbij ook de zorg voor hun kind(eren) gelijk verdeeld zou moeten zijn, terwijl 7 procent liever ziet dat de vrouw evenveel werkt en meer van de zorg voor de kinderen op zich neemt. Een derde ziet de vader het liefst meer werken. Het merendeel van hen vindt dan wel dat de zorg voor de kinderen gelijk moet worden verdeeld. Vaders en moeders denken niet aantoonbaar anders over de gewenste verdeling.

5 procent van de partners met een minderjarig kind weet niet welke verdeling van werk en zorg ze zouden willen. Onder 16-‍ tot 45‑jarigen zonder kind is dit voor 13 procent het geval. Deze groep zonder kinderen blijkt nog vaker dan de ouders van minderjarige kinderen voorstander te zijn van een gelijke verdeling van werk en zorg (58 procent; zie tabel B.5.1.2).

5.1.1 Verdeling betaald werk en zorg voor kinderen, 2024 (% van 16-plussers met partner en kind tot 18 jaar1))
Werk gelijk / zorg gelijk Man meer werk / zorg gelijk Man meer werk / vrouw meer zorg Werk gelijk / vrouw meer zorg Anders Weet ik niet
Gewenst 50 21 13 7 4 5
Feitelijk²⁾ 9 26 48 7 10 .
1) Ouders in een man-vrouwkoppel waarin minstens één partner betaald werkt.
2) Bij de feitelijke verdeling is sprake van gelijkheid als er maximaal 4 uur verschil is.

De praktijk is ‘traditioneler’ dan de wens die ouders van minderjarige kinderen hebben over de verdeling van werk en zorg. 9 procent geeft aan werk en zorg gelijk te verdelen, terwijl dat de wens is voor 50 procent. Daarnaast zegt 48 procent van de ouders dat de man meer werkt en de vrouw een groter deel van de zorg op zich neemt, terwijl 13 procent dat als gewenst ziet. Vrouwen zeggen bovendien vaker dat dit het geval is dan mannen (54 tegen 42 procent; niet in figuur). Hoewel vrouwen meer voor de kinderen zorgen, vindt het merendeel niet dat vrouwen geschikter zijn om kleine kinderen op te voeden dan mannen. Mannen hebben die mening overigens wel vaker dan vrouwen: 36 procent van de mannen van 16 jaar of ouder is het (helemaal) eens met de stelling dat een vrouw geschikter is om kleine kinderen op te voeden dan een man, terwijl 16 procent van de vrouwen het hiermee eens is.

Zorg voor het huishouden

De helft (51 procent) van de 16‑plussers met een partner zou het betaalde werk en de huishoudelijke taken bij voorkeur gelijk verdelen en 10 procent geeft aan dit ook te doen. Daar staat tegenover dat 46 procent zegt dat de vrouw in de praktijk meer huishoudelijke taken op zich neemt en de man meer werkt, terwijl dat door 15 procent werd aangeduid als de gewenste situatie. Vrouwen geven bovendien vaker dan mannen aan dat hun partner meer werkt en zij meer huishoudelijke taken doen (53 procent tegenover 38 procent van de mannen).

Verdeling betaald werk en zorg voor huishouden, 2024 (% van 16-plussers met partner1))
Werk gelijk / huishouden gelijk Man meer werk / huishouden gelijk Man meer werk / vrouw meer huishouden Werk gelijk / vrouw meer huishouden Anders Weet ik niet
Man Gewenst, Man 49 20 13 7 7 4
Man Feitelijk, Man 12 26 38 4 19 .
Vrouw Gewenst, Vrouw 53 12 16 7 5 8
Vrouw Feitelijk, Vrouw 9 20 53 8 11 .
1)Bevolking van 16 jaar of ouder in man-vrouwkoppel waarin minstens één partner betaald werkt.

Ruim helft werkende ouderstellen is ‘anderhalfverdiener’

Het aantal paren waar beide partners (elk 25 tot 50 jaar) voltijds werken was in 2023 net zo groot als in 2021. Deze werkverdeling komt het meest voor bij paren zonder minderjarige kinderen. In beide jaren had 44 procent van deze stellen een dergelijke werkverdeling. Zijn er kinderen jonger dan 18, dan werkten beide partners in 13 procent van de gevallen voltijds. In paragraaf 3.6 kwam al naar voren dat jonge vrouwen die (nog) geen kinderen hebben gemiddeld meer uren werken dan vrouwen met kinderen.

Bij paren met minderjarige kinderen komt de combinatie van een voltijd werkende man en een deeltijd werkende vrouw het vaakst voor (55 procent). In situaties waarin de ene partner voltijds en de andere deeltijds werkt, spreken we van ‘anderhalfverdieners’. Het gaat bij paren met minderjarige kinderen steeds vaker om ‘grote’ anderhalfverdieners. Dit zijn stellen waarbij de vrouw een deeltijdbaan van 20 tot 35 uur per week heeft (zie m/v-stat).

5.1.2 Werkpatroon paren1) (beiden 25 tot 50 jaar) (% van paren)
Man werkt, vrouw niet Man voltijd, vrouw deeltijd Beide voltijd Beide deeltijd Anders Beide niet werkend
Met minderjarige kinderen 2021, Met minderjarige kinderen 13 56,7 12,5 11,3 4,8 1,6
Met minderjarige kinderen 2023, Met minderjarige kinderen 12 55,4 12,8 13,3 5 1,4
Zonder minderjarige kinderen 2021, Zonder minderjarige kinderen 10,2 30,4 43,9 7 7,4 1,2
Zonder minderjarige kinderen 2023, Zonder minderjarige kinderen 7,9 32 44,3 7,3 7,5 1,1
1)Alleen man-vrouwkoppels.

Bij voltijds werkende moeders vaakst disbalans werk en privé

Vrouwen met een voltijdbaan als werknemer van wie het jongste kind 4 tot 12 jaar is, ervaren vaker een disbalans tussen werk en privé dan in voltijd werkende vaders met een jongste kind in die leeftijd: 15 procent tegen 8 procent in 2023. Voltijds werkende mannen ervaren juist het vaakst een disbalans tussen werk en privé wanneer het jongste kind jonger dan 4 jaar is. Bij de in deeltijd werkende ouders was de ervaren disbalans onder zowel vrouwen als mannen kleiner dan bij voltijders. Onder disbalans tussen werk en privé wordt het verwaarlozen van familie- of gezinsactiviteiten door het werk verstaan (TNO/CBS, 2024). 

5.1.3 Disbalans werk en privé bij werknemers (15 tot 75 jaar), 2023 (% (zeer) vaak)
Geen kind Jongste kind tot 4 jaar Jongste kind 4 tot 12 jaar Jongste kind 12 tot 18 jaar
Deeltijd Vrouwen, Deeltijd 5,3 8,1 7,2 4,3
Deeltijd Mannen, Deeltijd 5,4 9 6,3 5,6
Voltijd Vrouwen, Voltijd 9,3 12,8 15,3 11
Voltijd Mannen, Voltijd 7,6 9,8 7,7 6,4
Bron: CBS, TNO (NEA)

Meeste moeders werken 20 tot 35 uur per week

Ruim de helft (53 procent) van de moeders met partner en kinderen jonger dan 18 jaar werkt 20 tot 35 uur per week. Een minderheid van de moeders werkt voltijds (minstens 35 uur per week). Hoe ouder het jongste kind, des te groter is wel het aandeel moeders dat voltijds werkt.

Vaders met partner en kinderen jonger dan 18 jaar werken voor het overgrote deel voltijds. Een grote deeltijdbaan (28 tot 35 uur) komt het meest voor bij vaders van kinderen die nog niet naar school gaan.

5.1.4 Arbeidsduur (per week) van ouders met partner, 2023 (%)
Werkt niet Tot 12 uur 12 tot 20 uur 20 tot 28 uur 28 tot 35 uur 35 uur of meer
Vrouwen Jongste kind tot 4 jaar, Vrouwen 16,9 3,1 7,1 27,8 28,1 16,9
Vrouwen Jongste kind 4 tot 12 jaar, Vrouwen 15,6 3,5 8,3 26,8 24,8 20,9
Vrouwen Jongste kind 12 tot 18 jaar, Vrouwen 12,8 2,5 7,1 26,2 26,8 24,6
Mannen Jongste kind tot 4 jaar, Mannen 3,5 0,4 0,4 2,2 15,3 78,2
Mannen Jongste kind 4 tot 12 jaar, Mannen 4,5 0,6 0,5 2,3 9,7 82,3
Mannen Jongste kind 12 tot 18 jaar, Mannen 5,4 0,6 0,8 2 7,8 83,5

Meerderheid vindt dat moeder met jong kind hooguit vier dagen moet werken

Dat vaders meer werken dan moeders sluit aan bij de mening van de bevolking van 16 jaar of ouder. Wel vindt men dat vaders en moeders minder zouden moeten werken dan ze in de praktijk doen. Een minderheid (21 procent) van de bevolking vindt dat moeders met kinderen tot 4 jaar minstens vier dagen per week zouden moeten werken. In de praktijk werkt 45 procent van deze moeders op zeker vier dagen (minstens 28 uur per week). Met kinderen op de basisschool wordt minstens vier dagen werken vaker geschikt gevonden.

Vaders met kinderen jonger dan 4 of in de basisschoolleeftijd zouden volgens de meeste mensen vier of vijf dagen per week moeten werken. Daarbij is voltijds werken minder vaak gewenst voor vaders met kinderen tot 4 jaar: 35 tegen 45 procent. In de praktijk werken de meeste vaders met kinderen tot 12 jaar voltijds (figuur 5.1.4). Zijn er geen jonge kinderen (meer), dan vindt de meerderheid dat mannen én vrouwen minstens vier dagen zouden moeten werken.

5.1.5 Mening over geschikte arbeidsduur voor vrouwen en mannen, 2024 (% mensen van 16 jaar of ouder)
Geen werk 1 dag 2 dagen 3 dagen 4 dagen 5 dagen
Vrouwen Kind tot 4 jaar, Vrouwen 19 14 19 27 15 6
Vrouwen Kind op basisschool, Vrouwen 3 9 17 32 26 12
Vrouwen Zonder jong kind, Vrouwen 2 1 4 13 32 48
Mannen Kind tot 4 jaar, Mannen 2 3 7 17 35 35
Mannen Kind op basisschool, Mannen 2 1 3 12 37 45
Mannen Zonder jong kind, Mannen 2 0 1 3 24 69

Vrouwen en mannen kijken verschillend naar de geschikte arbeidsduur van werkende ouders. 42 procent van de mannen vindt dat vaders met kinderen tot 4 jaar voltijds zouden moeten werken, terwijl 29 procent van de vrouwen dit vindt. Voor vaders met kinderen op de basisschool wordt een voltijds werkweek ook vaker als geschikt gezien door mannen (52 procent) dan door vrouwen (39 procent). Mannen vinden overigens ook vaker dan vrouwen dat moeders met kinderen vanaf 4 jaar voltijds zouden moeten werken, terwijl moeders van kinderen tot 4 jaar juist niet zouden moeten werken.

5.2Wat verandert financieel na de komst van een kind?

Vrouwen verdienen ruim een derde minder na geboorte eerste kind

Gemiddeld werkten moeders met een partner en minderjarige kinderen iets minder dan 30 uur per week in 2023 (paragraaf 3.6). Bij vrouwen tot 45 jaar met een partner en zonder kinderen was dat 35 uur. Bij mannen met een partner is er weinig verschil in arbeidsduur tussen vaders en niet-vaders. De gemiddeld kortere werkweek van vrouwen als er kinderen zijn, gaat samen met minder verdienen na de geboorte van het eerste kind. Van de vrouwen die in de periode 2014–2016 hun eerste kind kregen en voor de geboorte werkten, was het inkomen (zie Begrippen) zes jaar na de geboorte 35 procent lager dan in het jaar voor de geboorte. Bij mannen is geen sprake van een ‘babyboete’ (zie kader). Hun inkomen was zes jaar na de geboorte 1 procent hoger.

Het inkomen van vrouwen daalt het meest in het jaar van de geboorte en het jaar erna. Daarna is er jaarlijks nog een afname, maar minder sterk. In de periode kort na de geboorte maakt een deel van de vrouwen gebruik van (onbetaald of deels betaald) ouderschapsverlof (zie paragraaf 5.3). Gemiddeld duurt dat verlof ruim een jaar (CBS, 2022), en pas daarna schroeven moeders hun arbeidsduur eventueel terug.

5.2.1 Inkomen uit werk bij geboorte eerste kind in 2014-2016 (%-verandering t.o.v. 1 jaar voor geboorte)
leeftijd eerste kind Vrouwen Mannen Werkende vrouwen Werkende mannen
2 jaar voor geboorte 2,6 -0,9 2,6 -0,8
1 jaar voor geboorte 0 0 0 0
0 -20,4 -4 -11 -1
1 -31,2 -4,6 -21,5 -1,6
2 -32,2 -3,6 -23,3 -0,9
3 -33,8 -2,6 -25,6 -0,2
4 -34,7 -1,6 -27 0,7
5 -35,2 -0,6 -27,9 1,5
6 -35 0,7 -28,3 2,7

Van de vrouwen die moeder werden in 2014–2016 en na de geboorte bleven werken, was het inkomen zes jaar later met 28 procent afgenomen. Bij mannen was het inkomen toen bijna 3 procent hoger.

Berekening ‘babyboete’

Om de inkomensverandering bij de geboorte van het eerste kind te bepalen, is gebruikgemaakt van de CBS-Inkomensstatistiek van de jaren 1994–2022 met fiscale gegevens over de inkomens van de Nederlandse bevolking. De onderzoekspopulatie bestaat uit mannen en vrouwen die in de periode 1996–2016 hun eerste kind (eventueel een meerling) kregen en voor de geboorte werkzaam waren. Van deze populatie is voor mannen en vrouwen afzonderlijk het inkomen uit werk bestudeerd in de twee jaren voor de geboorte (vanwege anticipatie-effecten), het jaar van de geboorte en de zes jaren erna. Met een periode van zes jaar houden we rekening met de grootste ontwikkelingen. Zo vinden bij vrouwen aanpassingen in arbeidsduur vooral in de eerste jaren na de geboorte plaats (CBS, 2022). Ook het effect van eventuele volgende kinderen is met een periode van zes jaar voldoende afgedekt. De meeste mensen hebben immers twee kinderen, en het tweede kind wordt doorgaans binnen enkele jaren na het eerste geboren (zie StatLine).

Voor de analyse is de event study methode toegepast (zie Kleven, Landais en Søgaard, 2019). Dit houdt in dat veranderingen in het inkomen van mannen en vrouwen rondom de geboorte geschat worden met een lineaire regressieanalyse, waarbij rekening gehouden is met loopbaanverschillen (via de leeftijd van de ouder) en conjuncturele ontwikkelingen. Om de ontwikkeling van de inkomensverandering in beeld te brengen, zijn zes geboortecohorten tussen 1996 en 2016 bestudeerd. De ’babyboete’ (internationaal aangeduid met ‘child penalty’) relateert het uit de analyse geschatte inkomen na de geboorte aan het geschatte inkomen van mannen en vrouwen een jaar voordat het kind werd geboren.

Steeds minder inkomensachteruitgang bij moeders

Het inkomen van vrouwen loopt steeds minder terug na de geboorte van het eerste kind. Dat komt vooral door de gestegen arbeidsduur van vrouwen. Bij vrouwen die in 1996–2001 voor het eerst moeder werden en voor de geboorte werkten, was de achteruitgang na zes jaar 57 procent. Hoe recenter het eerste kind geboren werd, hoe kleiner de inkomens­terugloop van vrouwen was. Wel gaat de afname steeds langzamer. Bij vrouwen die hun eerste kind kregen in 2014–2016 is de afname van de ‘babyboete’ ten opzichte van de geboorteperiode ervoor kleiner dan bij vrouwen die eerder moeder werden.

Vergeleken met moeders veranderde er bij vaders sinds midden jaren ’90 weinig. Het inkomen in het zesde levensjaar van het eerste kind ten opzichte van het jaar voor de geboorte varieerde tussen bijna 2 procent achteruitgang (2011–2013) en bijna 2 procent vooruitgang (1996–2001). Het verschil in de ‘babyboete’ tussen vaders en moeders is dus kleiner geworden. Dat is vooral terug te voeren op de gestegen arbeidsduur van vrouwen. Ook speelt mee dat prille moeders minder vaak stoppen met werken, waardoor hun arbeidsdeelname steeds minder verschilt met die van vaders (CBS, 2022). Het afgenomen uurloonverschil tussen mannen en vrouwen (hoofdstuk 4) speelt eveneens een rol.

5.2.2 Inkomen uit werk na 6 jaar, per geboorteperiode eerste kind (%-verandering t.o.v. 1 jaar voor geboorte)
1996-2001 2002-2007 2008-2010 2011-2013 2014-2016
Vrouwen -57,4 -49 -43 -37,2 -35
Mannen 1,6 -0,7 -1,5 -1,6 0,7

‘Babyboete’ vrouwen kleinst bij hbo- of wo-geschoolden

Vrouwen met een afgeronde hbo- of wo-opleiding die in 2014–2016 hun eerste kind kregen en voor de geboorte werkten, gingen er gemiddeld 28 procent in inkomen op achteruit. Bij vrouwen met een vmbo-diploma of daarmee vergelijkbaar was dat 47 procent, en bij vrouwen met een havo-, vwo- of mbo-diploma 37 procent. Het verschil komt vooral doordat hbo- of universitair opgeleide vrouwen hun arbeidsduur na de geboorte van de eerste het minst terugschroeven (CBS/SCP, 2020). Hun ’babyboete’ ligt dan ook het dichtst bij die van mannen met hetzelfde onderwijsniveau.

Bij mannen waren de verschillen tussen de drie onderwijsniveaus kleiner. Met basisonderwijs of een vmbo-diploma was de ‘babyboete’ 5 procent. Met mbo-, hbo- of universitair niveau of vergelijkbaar ging het inkomen van mannen erop vooruit.

5.2.3 Inkomen uit werk na 6 jaar bij geboorte eerste kind in 2014-2016 (%-verandering t.o.v. 1 jaar voor geboorte)
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 Havo, vwo, mbo2-4 Hbo, wo
Vrouwen -46,7 -36,9 -28,4
Mannen -4,9 1 5,3

5.3Wie zorgt voor de kinderen?

Gebruik formele opvang vooral bij kinderen tot 4 jaar

Werkende ouders van wie het jongste kind jonger is dan 4 jaar maken veel vaker gebruik van formele opvang dan ouders van wie de jongste 4 tot 13 jaar oud is: 52 procent versus 30 procent in 2023. Onder formele opvang verstaan we kinderdagverblijf, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. Ook combineren ouders met een kind tot 4 jaar deze opvang vaker met (on)betaald oppassen door familie, vrienden of buren (informele opvang). Ouders met een jongste kind in de basisschoolleeftijd laten hun kind(eren) juist vaker alleen informeel opvangen.

Met de jongste op de basisschool maakt 40 procent helemaal geen gebruik van kinderopvang. Dat zijn er minder dan in coronajaar 2021. De afname ging gepaard met een toename in het gebruik van formele opvang. Ook ouders met een jongste kind tot 4 jaar maken meer gebruik van formele opvang dan in 2021. Bij hen ging dat gepaard met een afname in het gebruik van informele opvang.

5.3.1 Gebruik kinderopvang naar leeftijd jongste kind (% van huishoudens met werkende ouder(s)1) )
Geen opvang Alleen formeel Formeel en informeel Alleen informeel
Tot 4 jaar 2021, Tot 4 jaar 4,6 47,5 39,5 8,4
Tot 4 jaar 2023, Tot 4 jaar 7,6 52,3 32,2 8
4 tot 13 jaar 2021, 4 tot 13 jaar 47,6 26,2 9,5 16,6
4 tot 13 jaar 2023, 4 tot 13 jaar 40,2 29,8 11,5 18,5
1)Tweeoudergezinnen waarin beide ouders werken en eenoudergezinnen waarin de ouder werkt.

Evenveel vrouwen en mannen vinden kinderdagverblijf goed voor kleine kinderen

Of formele kinderopvang goed gevonden wordt voor een kind verschilt naar de leeftijd van het kind. Ruim een derde van de bevolking van 16 jaar of ouder vindt het goed dat een baby (0 jaar) een aantal dagen (twee of drie) per week naar een kinderdagverblijf gaat. Voor dreumesen (1 jaar) is het aandeel voorstanders 57 procent en 75 procent denkt dat het goed is voor peuters (2 of 3 jaar) om een aantal dagen per week naar de kinderopvang te gaan. Mannen en vrouwen staan even vaak positief tegenover kinderopvang voor baby’s, dreumesen en peuters en tegenover buitenschoolse opvang van kinderen in de basisschoolleeftijd.

Tegelijkertijd zijn er ook mensen die juist (helemaal) niet overtuigd zijn van de meerwaarde van formele kinderopvang. Vooral als het gaat om baby’s komt die terughoudende mening voor. Mannen zijn het bovendien vaker oneens dan vrouwen dat kinderopvang goed is voor baby’s (36 procent tegenover 31 procent).

5.3.2 Kinderdagverblijf/bso goed voor kind, 2024 (% van mensen van 16 jaar of ouder)
(Helemaal) mee eens Niet eens, niet oneens (Helemaal) mee oneens
Baby Vrouw, Baby 35 34 31
Baby Man, Baby 37 27 36
Dreumes Vrouw, Dreumes 57 26 17
Dreumes Man, Dreumes 57 24 19
Peuter Vrouw, Peuter 77 17 7
Peuter Man, Peuter 74 18 8
Schoolkind Vrouw, Schoolkind 45 37 18
Schoolkind Man, Schoolkind 49 35 16

Hbo- en universitair geschoolden zijn vaker dan anders opgeleiden van mening dat kinderopvang goed is voor een kind tot 4 jaar, zowel mannen als vrouwen. Over buitenschoolse opvang is er bij vrouwen vrijwel geen verschil in mening naar onderwijs­niveau, terwijl bij mannen hetzelfde patroon is als bij opvang voor kinderen tot 4 jaar (zie tabel B.5.3.1).

In 2022 vond een even grote groep kinderopvang voor baby’s goed. Wel zijn vrouwen en mannen positiever geworden over de opvang van dreumesen. De meerwaarde van kinderopvang voor peuters lag al hoog en is op een vergelijkbaar niveau gebleven. Daar waar buitenschoolse opvang in 2022 nog als goed werd gezien door ruim de helft, is die groep nu wat kleiner (zie tabel B.5.3.2).

Beleid om werk en zorg voor kinderen te kunnen combineren

Om gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt te realiseren, is volgens de Emancipatienota 2022–2025 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de inzet op een gelijke verdeling van arbeid en zorg cruciaal. De overheid faciliteert dit grofweg op twee manieren: door zorgtaken (deels) uit handen te nemen en door mogelijkheden om (tijdelijk) minder of flexibeler te werken. Kinderopvang is een voorbeeld van het eerste type maatregel, ouderschaps- en geboorteverlof van het tweede type. Het huidige kabinet wil, net als het vorige kabinet, een hoge inkomens­onafhankelijke vergoeding voor de kosten van de kinderopvang voor alle werkende ouders. Het geboorteverlof voor prille vaders is sinds de invoering in 2019 steeds verder verruimd. Verder krijgen werknemers sinds augustus 2022 de eerste negen weken van het ouderschapsverlof gedeeltelijk doorbetaald.

Moeders nemen iets vaker ouderschapsverlof dan vaders

In 2023 had 32 procent van de vrouwelijke werknemers (niet onderwijsvolgend van 15 tot 65 jaar) met kinderen tot 8 jaar maximaal een jaar geleden ouderschapsverlof opgenomen. Bij de mannen ging het om 27 procent.noot1 Het opnemen van ouderschapsverlof is niet de enige aanpassing die werknemers in het werk kunnen doen om voor een kind te zorgen. Van de vrouwelijke werknemers met kinderen tot 8 jaar gaf 15 procent aan dat zij de afgelopen twaalf maanden minder uren zijn gaan werken. Bij de mannen was dit 11 procent. Mannen geven juist vaker aan dat zij op andere tijden of dagen zijn gaan werken (14 procent tegenover 12 procent van de vrouwen). Ook geven zij vaker aan dat ze (meer) zijn gaan thuiswerken (16 procent tegenover 10 procent van de vrouwen) of (ander) verlof hebben opgenomen (10 tegenover 6 procent van de vrouwen). Bij zowel vrouwen als mannen komt het relatief weinig voor dat zij van baan of functie zijn gewisseld of tijdelijk stopten met werken om voor hun kind te kunnen zorgen. Ruim de helft van de vrouwen en mannen heeft (behalve eventueel ouderschapsverlof) geen aanpassingen gedaan in het werk.

5.3.3 Aanpassingen in het werk, 2023 (% van werknemers met een kind jonger dan 8 jaar)
Vrouwen Mannen
Minder uren gaan werken 14,8 11,1
Andere tijden/dagen gaan werken 12,3 13,9
(Meer) thuiswerken 10,1 16
(Ander) verlof opgenomen 5,7 10,2
Van baan of functie gewisseld 4,8 2,6
Tijdelijk gestopt met werken 1,9 1
Anders 2,7 2,6
Geen¹⁾ 53,3 50,5
1) Behalve eventueel ouderschapsverlof.

1 op de 12 neemt om financiële redenen geen ouderschapsverlof

Op andere (niet bekende) redenen na was de meest genoemde reden om geen ouderschapsverlof te nemen bij zowel mannen als vrouwen dat het verlof al opgebruikt is. Bij de vrouwen ging het om 18 procent, bij de mannen om 16 procent. Van de mannen gaf 13 procent aan dat het financieel niet mogelijk was om ouderschapsverlof op te nemen, van de vrouwen 12 procent. Andere redenen die werden genoemd om geen ouderschapsverlof op te nemen, waren dat dit niet mogelijk was in het werk (9 procent van de mannen en 7 procent van de vrouwen), dat het ongunstig was voor de carrière (4 procent van de mannen en 3 procent van de vrouwen) en niet bekend zijn met de regeling (9 procent van zowel de mannen als de vrouwen).

Wordt er verder ingezoomd op de groep vrouwen en mannen die aangeeft dat het in het werk niet kan om ouderschapsverlof te nemen, dan is de vaakst genoemde reden voor vrouwelijke werknemers dat het ongebruikelijk was op het werk om ouderschapsverlof op te nemen. Mannen gaven juist het vaakst aan dat het te druk was op het werk om ouderschapsverlof op te nemen.

5.3.4 Reden geen ouderschapsverlof1) bij werknemers met kind tot 8 jaar, 2023 (% van werknemers die geen ouderschapsverlof hebben opgenomen)
Vrouwen Mannen
Ouderschapsverlof al opgebruikt 17,6 15,5
Financieel niet mogelijk 11,7 12,6
Niet bekend met regeling 8,8 8,7
Kan niet in werk 7,4 8,7
Ongunstig voor carrière 3,3 4,4
Andere reden 43,1 42
Onbekend 12,8 15
1) Meerdere antwoorden mogelijk.

Ruim helft vaders neemt volledige geboorteverlof op

Naast het ouderschapsverlof gedurende de eerste acht levensjaren van het kind, kunnen werknemers van wie de partner bevallen is kort na de geboorte van het kind betaald geboorteverlof (zie Begrippen) opnemen. In 2023 nam 89 procent van de vaders direct na de geboorte van het kind verlof op. Het geboorteverlof werd in 2019 ingevoerd. Toen konden werknemers maximaal een week verlof opnemen in de vier weken na de geboorte van hun kind. Sinds 1 juli 2020 kan ook aanvullend geboorteverlof worden opgenomen, voor maximaal vijf weken in de eerste zes maanden na de geboorte. Ruim de helft (53 procent) van de kersverse vaders in 2023 heeft gebruik gemaakt van de volledige zes weken geboorteverlof, 14 procent nam vijf weken geboorteverlof, 12 procent vier weken en de rest was ongeveer gelijk verdeeld over een tot en met drie weken (Alejandro Perez en Souren, 2024).

11 procent van de vaders met een kind tot 1 jaar heeft geen (aanvullend) geboorteverlof opgenomen in 2023. Redenen die vaders hiervoor noemen, zijn dat het financieel niet mogelijk is, dat het op het werk niet kan en dat het slecht kan zijn voor de carrière.

5.4Wie zorgt voor de zieke naaste?

Meer vrouwen dan mannen geven mantelzorg

12 procent van de vrouwen geeft aan (heel) vaak hulp te geven aan mensen in hun omgeving met gezondheidsproblemen die langer dan een maand hulp nodig hebben. Dat is 2 keer zoveel als mannen. In af en toe hulp geven verschillen mannen en vrouwen niet. Ook zijn er evenveel mannen en vrouwen die zeggen zeker hulp te willen of kunnen geven als de situatie zich voor zou doen. Bij voltijders is wel verschil: onder voltijds werkende vrouwen is er een grotere bereidheid om hulp te geven dan onder voltijds werkende mannen.

Verder geven mannen vaker aan dan vrouwen alleen hulp te willen geven als het niet anders kan, en ook dat ze het niet weten. Ook zijn mannen het vaker eens met de stelling dat een vrouw geschikter is om voor hulpbehoevende naasten te zorgen (30 procent tegen 19 procent van de vrouwen).

5.4.1 Bereidheid om hulp te geven aan mensen in omgeving, 2024 (% mensen van 16 jaar of ouder)
Geeft (heel) vaak hulp Geeft af en toe of regelmatig hulp Wil/kan hulp geven Alleen als het niet anders kan Wil/kan geen hulp geven Weet ik niet
Vrouw 12 8 30 24 21 5
Man 6 6 26 31 21 9

Van diegenen die daadwerkelijk hulp geven, zegt het merendeel minder vrije tijd over te houden (66 procent). Er is echter ook een groep voor wie het geven van hulp vooral ten koste gaat van de tijd die aan het huishouden en/of de zorg voor het gezin kan worden besteed (10 procent) of de werktijd (7 procent). Deze percentages verschillen niet tussen mannen en vrouwen.

Vrouwen zorgen vaker dan mannen langdurig voor zieke ouder

Vrouwelijke werknemers gaven in 2023 vaker langdurige zorg dan mannen: 9 procent tegen 7 procent. Daarbij geldt zorg als langdurig als het meer dan twee weken is (zie ook Begrippen). Verreweg het vaakst ging die zorg naar een ouder. Langdurige zorgverlening aan een partner, een kind of een overige bekende, kwam minder vaak voor. Vrouwen verleenden vaker zorg aan een zieke ouder, kind of overige bekende, terwijl mannen vaker zorg verleenden aan een zieke partner.

5.4.2 Verlenen van langdurige zorg1), 2023 (% van niet-onderwijsvolgende werknemers 15 tot 65 jaar)
Vrouwen Mannen
Totaal 9,3 7
. .
Aan partner 1,7 2,4
Aan kind 1,7 0,9
Aan ouder 5,5 3,4
Aan overige bekende 1,4 0,9
1) Iemand kan voor meer mensen zorgen.

Werkenden met zieke naaste doen weinig beroep op zorgverlofregelingen

In 2023 verleende 9 procent van de werknemers voor korte duur (maximaal twee weken) zorg aan een zieke naaste. Bij de vrouwen was dit 10 procent en bij de mannen 7 procent. De meeste werknemers die dergelijke zorg verleenden, hebben daarvoor geen verlof opgenomen. Van degenen die kortdurend zorgden, maakte 13 procent van de vrouwen en 9 procent van de mannen gebruik van het daartoe bestemde kortdurend zorgverlof (zie Begrippen). Mannen maakten vaker dan vrouwen gebruik van ADV- of vakantiedagen.

Beleid om werk en mantelzorg te combineren

In het Regeerprogramma geeft het kabinet Schoof aan dat het van belang is dat mensen de ruimte hebben om voor hun naasten te zorgen. Daarom wordt gewerkt aan het vergroten van de bekendheid van het recht op flexibel werken, wat werknemers in kunnen zetten om werk en mantelzorg te combineren. Ook wil het kabinet het verlofstelsel (administratief) vereenvoudigen. Daartoe worden het kort- en langdurend zorgverlof samengevoegd tot het ‘mantelzorgverlof’. Aan de SER is daarnaast een advies gevraagd over een toekomstbestendige combinatie van werk en mantelzorg.

Werknemers die gedurende een langere periode voor een zieke naaste zorgden, maakten zelden gebruik van de regeling voor langdurend (niet betaald) zorgverlof (zie Begrippen). Als ze verlof opnamen, dan was dat vooral het wel doorbetaalde, kortdurend zorgverlof, ADV- of vakantieverlof of een andere verlofsoort, zoals calamiteitenverlof of bijzonder verlof. Het merendeel van de werknemers met een langdurige zorgtaak nam echter geen verlof op om te zorgen. Vrouwelijke werknemers met een langdurige zorgtaak namen minder vaak verlof op dan mannelijke werknemers.

5.4.3Gebruik van (zorg)verlof door niet-onderwijsvolgende werknemers van 15 tot 65 jaar, 2023
Vrouwen Mannen
x 1 000
Langdurige zorg verleend 280 220
waarvan1) %
kortdurend zorgverlof 12 14
langdurend zorgverlof 1 2
adv/vakantieverlof 26 33
calamiteiten-, bijzonder of onbetaald verlof 12 16
Geen verlof 55 48
x 1 000
Kortdurige zorg verleend 312 225
waarvan1) %
kortdurend zorgverlof 13 9
adv/vakantieverlof 16 25
calamiteiten-, bijzonder, langdurend of onbetaald verlof 12 11
Geen verlof 64 60

1)Iemand kan meerdere soorten verlof hebben opgenomen.

5.5Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

CBS/SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020.

CBS (2022). Emancipatiemonitor 2022.

Alejandro Perez, S. en M. Souren (2024). Monitor Arbeid, zorg en kinderopvang 2023. CBS-longread.

Kleven, H., C. Landais en J.E. Søgaard (2019) Children and gender inequality: evidence from Denmark. American Economic Journal: Applied Economics, 11(4), 181–209.

TNO/CBS (2024). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2023: Resultaten in vogelvlucht. Leiden/Heerlen: TNO/CBS.

Noten

Een vergelijking met voorgaande jaren is niet mogelijk, omdat het vragenblok in de EBB over werken en zorgen in 2023 aangepast is. Er wordt nu ook niet meer gevraagd naar de duur van het verlof.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016–2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/’17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/’05-2016/’17 oogstjaar enz., 2004/’05 tot en met 2016/’17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Sebastian Alejandro Perez

Karlijn Bakker

Marion van den Brakel

Mirthe Bronsveld – de Groot

Jan-Willem Bruggink

Peteke Feijten

Sofieke Kevenaar

Mathilde Kennis

Kim Knoops

Jannes Kromhout

Hendrika Lautenbach

Noortje Pouwels – Urlings

Maartje Tummers – van der Aa

Rik van der Vliet

(Eind)redactie

Marion van den Brakel

Jan-Willem Bruggink