Foto omschrijving: Den Haag, Een oudere vrouw buiten met haar kleinkinderen.

Werken en zorgen

Dit hoofdstuk laat zien hoe mannen en vrouwen betaald en onbetaald werk combineren. Hoe verandert de werkweek van vrouwen en mannen bij de geboorte van een kind? Voert het ‘anderhalfverdienersmodel’ de boventoon en is dat wat ouderstellen willen? Maken ouders steeds meer gebruik van kinderopvang en vinden ze dat goed voor hun kind? Hoeveel werken mannen en vrouwen zonder opgroeiende kinderen? Verlenen (werkende) mannen en vrouwen even vaak mantelzorg?

5.1Evenveel werken in elke levensfase?

Zonder kinderen verschilt de economische positie aanvankelijk weinig

Tot de leeftijd van 45 jaar verschilt de nettoarbeidsparticipatie van vrouwen en mannen relatief weinig als ze (nog) geen kinderen hebben. Alleenstaande vrouwen in deze leeftijdsgroep werken minder uren dan alleenstaande mannen, maar zijn wel iets vaker economisch zelfstandig. Hierbij speelt het hogere uurloon van jonge vrouwen een rol (zie paragraaf 4.1). Bij samenwonenden zonder kinderen loopt de economische positie (zie Begrippen) van mannen en vrouwen iets meer uiteen dan bij alleenstaanden, maar de verschillen in arbeidsdeelname en –duur en economische zelfstandigheid zijn een stuk kleiner dan die van mannen en vrouwen met kinderen (zie figuur 5.1.3).

5.1.1 Economische positie, 15 tot 45 jaar1) zonder minderjarige kinderen, 2021, nettoarbeidsparticipatie (%), arbeidsduur (uren per week) en economische zelfstandigheid (%)
Categorie Alleenstaand/samenwonend Vrouwen Mannen
Nettoarbeidsparticipatie (%) Alleenstaand, Nettoarbeidsparticipatie (%) 83,9 87
Nettoarbeidsparticipatie (%) Samenwonend, Nettoarbeidsparticipatie (%) 88,9 95,2
Arbeidsduur (uren per week) Alleenstaand, Arbeidsduur (uren per week) 34,5 38,9
Arbeidsduur (uren per week) Samenwonend, Arbeidsduur (uren per week) 34,3 39,9
Economische zelfstandigheid (%) Alleenstaand, Economische zelfstandigheid (%) 78,1 76,6
Economische zelfstandigheid (%) Samenwonend, Economische zelfstandigheid (%) 84,2 90,8
1) Exclusief onderwijsvolgenden.

Komst kinderen kantelpunt in loopbaan vrouw

Met de komst van kinderen verandert de economische positie van vooral vrouwen. In 2019/’20noot1 schroefde ruim 39 procent van de vrouwen na de geboorte van hun eerste kind de werkweek terug en 5 procent stopte met werken. Hoogopgeleide moeders pasten het minst vaak hun werkweek aan (zie tabel B.5.1.1). Voor mannen heeft de komst van hun eerste kind veel minder gevolgen voor hun arbeidsduur. Ruim 9 op de 10 blijven evenveel uur werken.

Tot halverwege de jaren ’10 nam het aandeel vrouwen dat minder ging werken na de geboorte van hun eerste kind af, terwijl het aandeel dat evenveel bleef werken groeide (zie CBS/SCP, 2020). Daarna sloeg dit om. Vrouwen gaan na de geboorte van hun eerste kind steeds vaker minder uren werken. Tegelijkertijd is het aandeel moeders dat evenveel uren blijft werken na 2015 afgenomen. In deze periode zijn jonge vrouwen met een partner zonder kinderen (‘potentiële moeders’) steeds vaker voltijds gaan werken (zie m/v-stat). Vooral de voltijds werkende moeders schroeven hun arbeidsduur terug (zie CBS/SCP, 2020). Wel stoppen moeders steeds minder vaak met werken na de geboorte van het kind. Vaders stopten in 2019/’20 minder vaak met werken dan in de jaren ervoor (zie tabel B.5.1.2).

5.1.2 Verandering arbeidsduur na komst eerste kind1), 2019/'20, vrouwen/mannen
Geslacht Situatie Verandering (%)
Vrouwen stopt met werken, Vrouwen 5,2
Vrouwen blijft werken, minder uren, Vrouwen 39,3
Vrouwen blijft werken, evenveel uren, Vrouwen 52,9
Vrouwen gaat meer uren werken, Vrouwen 2,6
Mannen stopte met werken of gaat minder werken, Mannen 6,6
Mannen blijft werken, evenveel of meer uren, Mannen 93,4
Bron: CBS, EBB
1) Niet-onderwijsvolgenden van 15-64 jaar die werkten voor de geboorte van het kind.

Inkomen vrouwen loopt steeds minder terug na geboorte kind

Door de toegenomen arbeidsdeelname en -duur van vrouwen is de achteruitgang in hun inkomen na de geboorte van het eerste kind steeds kleiner geworden. Bij vrouwen die in de periode 2012–2014 voor het eerst moeder werden en voor de geboorte voornamelijk werkten, was het persoonlijk inkomen na vijf jaar 32 procent lager dan in het jaar voor de geboorte. Bij vrouwen die in 2008–2010 hun eerste kind kregen was dat nog 38 procent (Van den Brakel en Arts, 2021). Bij vaders is de inkomensachteruitgang juist iets groter geworden: van ruim 1 procent (2008–2010) naar 3 procent (2012–2014). Dit ging gepaard met een daling van hun arbeidsduur (zie paragraaf 3.1).

Inkomen twee jaar voor en vijf jaar na geboorte eerste kind (%-verandering t.o.v. jaar voor geboorte)
Vrouwen '08-'10 Vrouwen '10-'12 Vrouwen '12-'14 Mannen '08-'10 Mannen '10-'12 Mannen '12-'14
-2 3,8 3,6 2,5 -0,1 0,1 0,3
-1 0 0 0 0 0 0
0 -16,3 -15,6 -15,2 -3,7 -4,1 -4,8
1 -30,2 -29,3 -27,2 -3,5 -5,2 -5,6
2 -32,9 -31,8 -28,8 -2,9 -5 -5
3 -35,1 -33,9 -30,4 -2,3 -4,5 -4,2
4 -36,9 -35,6 -31,5 -1,8 -4 -3,8
5 -38,3 -36,6 -31,9 -1,4 -3,2 -2,9

De inkomensterugloop bij vrouwen vindt vooral plaats in de eerste twee jaar na de geboorte. Ook daarna blijft het inkomen verder dalen. In de generatie vrouwen geboren in de jaren ’60 nemen de arbeidsduur en het verdiende inkomen tussen het 35e en 50e levensjaar (doorgaans de periode met opgroeiende kinderen) toe, zie figuur 3.1.4 en Bos (2021). Voor de latere generaties kan dit nog niet onderzocht worden. Wel zou minder zorgbehoefte van de kinderen voor deeltijdsmoeders een drijfveer zijn om meer te gaan werken (Portegijs, 2022), evenals een ontoereikend inkomen (paragraaf 3.2).

Meerderheid vindt dat vrouwen deeltijds moeten werken

Het grootste deel van de Nederlandse bevolking van 16 jaar of ouder vindt dat vrouwen in deeltijd zouden moeten werken, ongeacht of ze jonge kinderen hebben of niet. Als er geen jonge kinderen (meer) zijn om voor te zorgen, beschouwt 78 procent vier of vijf dagen per week als de ideale arbeidsduur van vrouwen. Voor moeders die een kind hebben tussen 0 en 4 jaar acht een meerderheid twee of drie dagen per week werken genoeg, terwijl een werkweek van drie of vier dagen als ideaal wordt gezien voor moeders met kinderen in de basisschoolleeftijd. De meesten vinden dat vaders vier of vijf dagen per week zouden moeten werken, waarbij de vierdaagse werkweek vaker dan de vijfdaagse als ideaal wordt gezien voor vaders met kinderen tot 4 jaar.

5.1.3 Ideaal geachte arbeidsduur voor vrouwen en mannen, 2022 (% mensen van 16 jaar of ouder)
5 dagen 4 dagen 3 dagen 2 dagen 1 dag geen werk
Kind 0 tot 4 jaar Moeder, Kind 0 tot 4 jaar 3 14 26 24 14 19
Kind 0 tot 4 jaar Vader, Kind 0 tot 4 jaar 26 39 20 9 3 3
Kind 4 tot 13 jaar Moeder, Kind 4 tot 13 jaar 7 26 33 22 9 2
Kind 4 tot 13 jaar Vader, Kind 4 tot 13 jaar 36 42 16 5 1 1
Geen kind jonger dan 13 Moeder, Geen kind jonger dan 13 39 39 16 4 1 1
Geen kind jonger dan 13 Vader, Geen kind jonger dan 13 59 33 5 2 1 1

Verschil economische positie samenwonende moeders en vaders geslonken

Na de vorige economische crisis namen de arbeidsparticipatie en arbeidsduur van vrouwen met een partner en kinderen jaarlijks toe, behalve in 2020 (zie m/v-stat). Ook het aandeel economisch zelfstandigen groeide in dat coronajaar niet (zie m/v-stat). Bij vaders met een partner liep de economische zelfstandigheid vanaf 2020 terug, evenals de arbeidsparticipatie. Hun arbeidsduur neemt al jaren gestaag af. Door deze ontwikkelingen ontlopen (gehuwd) samenwonende vaders en moeders elkaar steeds minder in economische positie. Het maakt voor het man-vrouwverschil nauwelijks uit hoe oud de kinderen zijn, behalve bij de arbeidsparticipatie. Met kinderen in de middelbare-schoolleeftijd is de arbeidsparticipatie van moeders hoger dan wanneer er jongere kinderen zijn.

5.1.4a Economische positie ouders1) met partner, 2021, nettoarbeidsparticipatie (%), arbeidsduur (uren per week) en economische zelfstandigheid (%)
Categorie Leeftijd jongste kind Vrouwen Mannen
Nettoarbeidsparticipatie (%) Jongste kind 0-11 jaar, Nettoarbeidsparticipatie (%) 81,7 94,9
Nettoarbeidsparticipatie (%) Jongste kind 12-17 jaar, Nettoarbeidsparticipatie (%) 85,8 92,3
Arbeidsduur (uren per week) Jongste kind 0-11 jaar, Arbeidsduur (uren per week) 27,5 40,7
Arbeidsduur (uren per week) Jongste kind 12-17 jaar, Arbeidsduur (uren per week) 27,5 41,2
Economische zelfstandigheid (%) Jongste kind 0-11 jaar, Economische zelfstandigheid (%) 71,4 90,8
Economische zelfstandigheid (%) Jongste kind 12-17 jaar, Economische zelfstandigheid (%) 72,3 90
1)15-64 jaar exclusief onderwijsvolgenden. Bij economische zelfstandigheid is de leeftijdsbovengrens de AOW-leeftijd.

Man-vrouwverschil arbeidsduur kleiner bij alleenstaande dan samenwonende ouders

Alleenstaande vrouwen met minderjarige kinderen werken weliswaar minder uren dan alleenstaande mannen, maar het verschil in arbeidsduur tussen deze twee groepen is kleiner dan bij de samenwonende vrouwen en mannen met minderjarige kinderen. Iets meer dan de helft van de alleenstaande moeders van wie het jongste kind jonger is dan 12 jaar is economisch zelfstandig, tegenover drie kwart van de alleenstaande vaders met een kind in die leeftijd. Het verschil tussen vaders en moeders is kleiner als het jongste kind 12 tot 18 jaar is. Dat geldt ook voor arbeidsduur, maar niet voor de arbeidsdeelname. Bovendien participeren alleenstaande vaders en moeders met een kind tot 12 jaar relatief weinig op de arbeidsmarkt. Ook het aandeel economisch zelfstandigen onder hen is ondergemiddeld, al was er tot en met 2019 sprake van groei (zie m/v-stat).

5.1.4b Economische positie alleenstaande ouders1), 2021, nettoarbeidsparticipatie (%), arbeidsduur (uren per week) en economische zelfstandigheid (%)
Categorie Leeftijd jongste kind Vrouwen Mannen
Nettoarbeidsparticipatie (%) Jongste kind 0-11 jaar, Nettoarbeidsparticipatie (%) 66,4 76,7
Nettoarbeidsparticipatie (%) Jongste kind 12-17 jaar, Nettoarbeidsparticipatie (%) 80,6 95,2
Arbeidsduur (uren per week) Jongste kind 0-11 jaar, Arbeidsduur (uren per week) 28,2 39
Arbeidsduur (uren per week) Jongste kind 12-17 jaar, Arbeidsduur (uren per week) 29 37,6
Economische zelfstandigheid (%) Jongste kind 0-11 jaar, Economische zelfstandigheid (%) 54,9 77,2
Economische zelfstandigheid (%) Jongste kind 12-17 jaar, Economische zelfstandigheid (%) 65,4 80,1
1)15-64 jaar exclusief onderwijsvolgenden. Bij economische zelfstandigheid is de leeftijdsbovengrens de AOW-leeftijd.

Man-vrouwverschil economische zelfstandigheid grootst bij samenwonende 45‑plussers zonder kinderen

In de groep samenwonenden van 45 jaar of ouder zonder minderjarige kinderen was ruim de helft van de vrouwen economisch zelfstandig, tegenover 80 procent van de mannen. Dit man-vrouwverschil is groter dan dat in de jongere generaties, waar vrouwen vaker en meer uren aan het werk zijn. Onder alleenstaande 45‑plussers ontlopen mannen en vrouwen elkaar weinig, maar bij beide is het aandeel economisch zelfstandigen substantieel kleiner dan bij alleenstaande 45‑minners. Ook op het vlak van arbeidsdeelname en arbeidsduur waren de verschillen tussen samenwonende vrouwen en mannen groter dan de verschillen tussen alleenstaande vrouwen en mannen. Zo had 69 procent van de samenwonende vrouwen van 45 jaar of ouder (zonder minderjarige kinderen) werk, tegenover 86 procent van de mannen. De gemiddelde arbeidsduur van de samenwonende vrouwen bedroeg 26,9 uur, tegenover 39,3 uur bij de mannen. Bij de alleenstaanden lagen de arbeidsdeelname en de gemiddelde arbeidsduur van vrouwen en mannen dichter bij elkaar.

5.1.5 Economische positie, 45-64 jaar1) zonder minderjarige kinderen, 2021, nettoarbeidsparticipatie (%), arbeidsduur (uren per week) en economische zelfstandigheid (%)
Categorie Alleenstaand/samenwonend Vrouwen Mannen
Nettoarbeidsparticipatie (%) Alleenstaand, Nettoarbeidsparticipatie (%) 67,9 71,7
Nettoarbeidsparticipatie (%) Samenwonend, Nettoarbeidsparticipatie (%) 69,4 86
Arbeidsduur (uren per week) Alleenstaand, Arbeidsduur (uren per week) 31,5 38,4
Arbeidsduur (uren per week) Samenwonend, Arbeidsduur (uren per week) 26,9 39,3
Economische zelfstandigheid (%) Alleenstaand, Economische zelfstandigheid (%) 55,7 64,2
Economische zelfstandigheid (%) Samenwonend, Economische zelfstandigheid (%) 55,5 80,6
1)Exclusief onderwijsvolgenden. Bij economische zelfstandigheid is de leeftijdsbovengrens de AOW-leeftijd.

5.2Wie zorgt voor de kinderen?

Meeste ouders willen zorg gelijk verdelen

Voor de helft van de ouders met een minderjarig kind is het ideaalplaatje dat beide partners gelijkelijk betaald werk verrichten, zo blijkt uit het onderzoek Emancipatieopinies (zie Bronnen). De zorg voor hun kind(eren) zou daarbij voor 4 op de 10 ook gelijk verdeeld moeten zijn, terwijl 1 op de 10 liever ziet dat de vrouw evenveel werkt en meer van de zorg voor de kinderen op zich neemt. Bijna een derde ziet de vader idealiter meer werken, maar voor het merendeel van hen zou de zorg voor de kinderen wel samen gedaan moeten worden. Vaders en moeders denken nagenoeg hetzelfde over de ideale verdeling.

Ruim 1 op de 10 partners met een kind onder de achttien heeft nooit nagedacht over de ideale verdeling van werk en zorg. Onder 16- tot 45‑jarigen zonder kinderen is dat voor bijna een kwart het geval. Deze groep zonder kinderen is nog vaker dan de ouders van jonge kinderen voorstander van een gelijke verdeling van werk en zorg (54 procent; zie tabel B.5.2.1). Overigens zijn meer mannen dan vrouwen (35 tegen 16 procent) ervan overtuigd dat een vrouw geschikter is om kleine kinderen op te voeden dan een man.

5.2.1 Verdeling betaald werk en zorg voor kinderen1), 2022 (% van 16-plussers met
partner en kind(eren))
Werk gelijk / zorg gelijk Man meer werk / zorg gelijk Man meer werk / vrouw meer zorg Werk gelijk / vrouw meer zorg Anders Nooit over nagedacht
Gewenst 41 20 11 9 6 13
Feitelijk 9 26 48 5 12 .
1)Bij de feitelijke verdeling is sprake van gelijkheid als er maximaal 4 uur verschil is.

De werkelijkheid is ‘traditioneler’ dan wat ouders van minderjarige kinderen idealiter zouden willen. Bijna de helft van deze ouders geeft aan dat de man meer werkt, terwijl de vrouw een groter deel van de zorg van hun kind(eren) op zich neemt. Hoewel 4 op de 10 werk en zorg idealiter gelijk verdelen, is dit voor minder dan 1 op de 10 ouders daadwerkelijk het geval.

Samenwonende vrouwen werken steeds vaker voltijds

Het aantal paren waar beide partners (25 tot 50 jaar) voltijds werken was in 2020noot2 groter dan in 2013. Deze werkverdeling komt het meest voor bij paren zonder minderjarige kinderen. Van deze stellen had 41 procent in 2020 een dergelijke werkverdeling. Hadden paren minderjarige kinderen, dan werkten beide partners in bijna 13 procent van de gevallen voltijds. In paragraaf 5.1 kwam al naar voren dat jonge vrouwen die (nog) geen kinderen hebben gemiddeld meer uren werken dan vrouwen met kinderen.

Bij paren met minderjarige kinderen komt de combinatie van een voltijd werkende man en een in deeltijd werkende vrouw het vaakst voor (56 procent). Wel zijn dit steeds vaker ‘grote’ anderhalfverdieners. Dit zijn stellen waarbij de vrouw een deeltijdbaan van 20 tot 35 uur per week heeft (zie m/v-stat). In vergelijking met zeven jaar geleden komt het bovendien minder vaak voor dat de man werkt en de vrouw niet.

5.2.2 Werkpatroon paren (beiden 25 tot 50 jaar) (% van paren)
Man werkt, vrouw niet Man voltijd, vrouw deeltijd Beiden voltijd Beiden deeltijd Anders Beiden niet werkend
Minderjarige
kinderen
2013, Minderjarige
kinderen
19,8 56,3 9,1 6,1 5,7 3
Minderjarige
kinderen
2020, Minderjarige
kinderen
15 56,2 12,7 9,2 5,3 1,6
Geen
minderjarige
kinderen
2013, Geen
minderjarige
kinderen
13,4 31,5 39 5,2 8,9 2
Geen
minderjarige
kinderen
2020, Geen
minderjarige
kinderen
10 32,3 41,1 6,3 8,8 1,6

Bij voltijds werkende moeders vaakst disbalans werk en privé

Vrouwen met een voltijdbaan en een jong kind ervaren vaker een disbalans tussen werk en privé dan in voltijd werkende vaders: 20,1 procent tegen 12,7 procent in 2021. Bij de in deeltijd werkende ouders was er nauwelijks verschil tussen vrouwen en mannen en was de disbalans kleiner. Van de in deeltijd werkende vrouwen met een jong kind ondervond 9,7 procent in 2021 een disbalans tussen werk en privé, een iets kleinere groep dan bij de mannen (11,2 procent).

Werkende ouders met een jongste kind van twaalf jaar of jonger ervaren vaker een disbalans dan ouders met oudere kinderen, en ook vaker dan mensen zonder kinderen. Zo zei 11,1 procent van de in voltijd werkende vrouwen met een kind van dertien jaar of ouder in 2021 een disbalans tussen werk en privé te ervaren.

5.2.3 Disbalans werk en privé bij werknemers (15 tot 75 jaar), 2021 (% (zeer) vaak)
Geen kind Jongste kind ≤12 jaar Jongste kind >12 jaar
Deeltijd Vrouwen, Deeltijd 6,2 9,7 5,6
Deeltijd Mannen , Deeltijd 7,2 11,2 5,1
Voltijd Vrouwen, Voltijd 12,4 20,1 11,1
Voltijd Mannen , Voltijd 10,5 12,7 8,4
Bron: CBS, TNO (NEA)

Meer kinderen in formele opvang

In 2021 werd voor ruim 1 miljoen kinderen kinderopvangtoeslag (zie Begrippen) uitgekeerd. Kinderopvangtoeslag dekt een deel van de kosten voor ouders die gebruik maken van formele kinderopvang (zie Begrippen) door een kindercentrum of gastouder als zij allebei werken, een opleiding volgen of aan een inburgerings- of re-integratietraject meedoen. Hoewel het aantal 0- tot 12‑jarige kinderen is gedaald, stijgt het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag sinds 2015. Wel vlakte de groei na 2018 af. Het aantal kinderen die naar kindercentra gingen voor dag- of buitenschoolse opvang nam sindsdien nog wel toe, maar minder hard. Het aantal kinderen bij gastouders nam bij zowel dag- als buitenschoolse opvang jaarlijks af. De sterke stijging in de periode 2015–2018 komt vooral door de omvorming van peuterspeelzalen tot kinderopvanglocaties. In de kindercentra nam in die periode ook het aantal kinderen in de buitenschoolse opvang toe (CBS, 2022).

5.2.4 Kinderen1) met kinderopvangtoeslag (x 1 000 kinderen)
jaar Totaal Dagopvang kindercentrum Buitenschoolse opvang kindercentrum Dagopvang gastouder Buitenschoolse opvang gastouder
2015 764,3 344,3 354,5 83,2 65,1
2016 818,2 371 383,1 89,5 68,7
2017 878,4 405,4 416,8 92 68,7
2018 946,5 453,6 452,6 91,8 66,1
2019 982,7 470,1 480,8 91,1 62,5
2020 996,6 474,4 497,3 85,7 56,4
2021* 1007,5 491,2 498,2 83,2 49,4
1) Een kind kan gebruik maken van meer opvangsoorten. In het totaal is ieder kind echter één keer meegeteld.

Gebruik formele opvang vooral bij kinderen tot vier jaar

Werkende ouders van wie het jongste kind jonger is dan vier jaar maken bijna 2 keer zo vaak gebruik van formele opvang als ouders van wie de jongste vier tot dertien jaar oud is: 48 procent versus 26 procent in 2021. Ook combineren ze deze opvang vaker met (on)betaald oppassen door familie, vrienden of buren (informele opvang). Ouders met een jongste kind in de basisschoolleeftijd laten hun kind(eren) juist vaker alleen informeel opvangen. De grootste groep (bijna 48 procent) maakt helemaal geen gebruik van kinderopvang.

Het gebruik van formele opvang is tussen 2019 en 2021 toegenomen, vooral bij ouders met de jongste in de basisschoolleeftijd. Dat ging gepaard met een afname in het gebruik van alleen informele opvang, ook in de groep met een jongste kind tot vier jaar.

5.2.5 Gebruik kinderopvang naar leeftijd jongste kind (% huishoudens met werkende ouder(s)1) )
Geen opvang Alleen formeel Formeel en informeel Alleen informeel
Tot 4 jaar 2019, Tot 4 jaar 5,7 43,8 37,4 13,1
Tot 4 jaar 2021, Tot 4 jaar 4,6 47,5 39,5 8,4
4-12 jaar 2019, 4-12 jaar 46,1 22,2 9,4 22,4
4-12 jaar 2021, 4-12 jaar 47,6 26,2 9,5 16,6
1)Tweeoudergezinnen waarin beide ouders werken en eenoudergezinnen waarin de ouder werkt.

Evenveel vrouwen als mannen vinden kinderopvang goed voor kleine kinderen

Het aandeel dat positief staat tegenover kinderopvang voor baby’s en peuters verschilt niet tussen mannen en vrouwen. Wel is het aandeel dat kinderopvang goed vindt groter naarmate deze jonge kinderen ouder zijn. Ruim een derde van de bevolking van 16 jaar of ouder vindt het goed dat een baby van nul jaar een aantal dagen (twee of drie) per week naar een kinderdagverblijf gaat. Voor baby’s van één jaar is het aandeel voorstanders ongeveer de helft en bijna driekwart denkt dat het goed is voor peuters om een aantal dagen per week naar de kinderopvang te gaan. Als het gaat om buitenschoolse opvang van kinderen in de basisschoolleeftijd is er wel verschil tussen vrouwen en mannen. Dan zijn mannen iets vaker dan vrouwen van mening dat dit goed is voor het kind (55 procent tegenover 50 procent).

Ten opzichte van 2020 zijn zowel vrouwen als mannen positiever geworden over de opvang van baby’s van nul en één jaar. De meerwaarde van kinderopvang voor peuters van twee of drie jaar lag al hoog bij vrouwen en is onder mannen gestegen tot bijna hetzelfde niveau als onder vrouwen (zie tabel B.5.2.2).

Tegelijkertijd zijn er mensen die (helemaal) niet overtuigd zijn dat kinderopvang goed is voor kinderen. Vooral als het gaat om baby’s van nul jaar komt die terughoudende mening voor. Mannen vinden vaker dan vrouwen dat kinderopvang niet goed is voor een kind tot vier jaar, bij schoolkinderen is er geen man-vrouwverschil.

5.2.6 Kinderopvang goed voor kind, 2022 (% mensen van 16 jaar of ouder)
(Helemaal) mee eens Niet eens, niet oneens (Helemaal) mee oneens
Baby 0 jaar Vrouw, Baby 0 jaar 36 31 32
Baby 0 jaar Man, Baby 0 jaar 35 25 39
Baby 1 jaar Vrouw, Baby 1 jaar 49 30 22
Baby 1 jaar Man, Baby 1 jaar 47 25 28
Peuter Vrouw, Peuter 75 18 7
Peuter Man, Peuter 72 18 10
Schoolkind Vrouw, Schoolkind 50 36 14
Schoolkind Man, Schoolkind 55 29 16

Hoogopgeleiden zijn vaker dan laagopgeleiden van mening dat kinderopvang goed is voor een kind, zowel onder mannen als vrouwen. Over buitenschoolse opvang verschillen de opleidingsniveaus vrijwel niet van mening (zie tabel B.5.2.3).

Steeds meer vaders gebruiken ouderschapsverlof

Het verschil tussen mannen en vrouwen in de opname van ouderschapsverlof (zie Begrippen) is alsmaar kleiner geworden. Mannen nemen steeds vaker ouderschapsverlof op, vrouwen juist wat minder. In 2021 heeft 18 procent van de vrouwelijke werknemers met kinderen tot acht jaar maximaal een jaar geleden ouderschapsverlof opgenomen. Bij de mannen was dit 17 procent. In 2015 nam nog 21 procent van de vrouwen en 11 procent van de mannen ouderschapsverlof op. De wekelijkse arbeidsduur van vaders en moeders verschilt (zie paragraaf 5.1), maar in het gemiddelde aantal uren ouderschapsverlof per week ontlopen ze elkaar minder. Mannelijke werknemers namen in 2021 voor het eerst meer uren aan ouderschapsverlof op dan vrouwen: per week gemiddeld 11 uur, tegenover 9 uur bij de vrouwen. Ook namen mannen het verlof over een kortere periode op dan vrouwen: 13 versus 14 maanden. Tot en met 2019 namen mannen hun ouderschapsverlof nog over een langere periode op dan vrouwen.

Naast het ouderschapsverlof gedurende de eerste acht levensjaren van het kind, kunnen mannelijke werknemers direct na de geboorte van het kind betaald geboorteverlof (zie Begrippen) opnemen. In 2021 nam 90 procent van de vaders direct na de geboorte van het kind verlof op, wat meer dan in 2019 (83 procent). Het is ook gebruikelijk om ADV- of vakantiedagen op te nemen in de periode na de geboorte van het kind. Ruim een kwart van de vaders die na de geboorte van het kind enige vorm van verlof opnamen, maakte van deze verlofsoort gebruik. In 2019 was dat vaker het geval en had 55 procent ADV- of vakantiedagen opgenomen (Alejandro Perez en Souren, 2022). Het geboorteverlof werd in 2019 ingevoerd. Toen konden vaders maximaal een week verlof opnemen in de vier weken na de geboorte van hun kind. Sinds 1 juli 2020 kan ook aanvullend geboorteverlof worden opgenomen, voor maximaal vijf weken in de eerste zes maanden na de geboorte.

5.2.7Gebruik van ouderschapsverlof, niet-onderwijsvolgende werknemers 15 tot 65 jaar
  Vrouwen Mannen
%
Ouderschapsverlof opgenomen    
2015 21 11
2017 22 11
2019 20 15
2021 18 17
  uren per week
Gemiddelde omvang ouderschapsverlof1)    
2015 9 8
2017 9 8
2019 9 8
2021 9 11
  maanden
Gemiddelde duur ouderschapsverlof1)    
2015 13 16
2017 14 19
2019 15 17
2021 14 13

1) Werknemers die in het afgelopen jaar begonnen zijn met het opnemen van ouderschapsverlof

5.3Wie zorgt er voor de zieke naaste?

Evenveel vrouwen als mannen willen zorg geven

De bereidheid om langer dan een maand hulp te geven aan familieleden met gezondheidsproblemen is onder vrouwen en mannen nagenoeg even groot. Tussen de 55 en 60 procent van zowel vrouwen als mannen is bereid om hulp te geven of doet dat al. Wel zijn meer mannen (31 procent) dan vrouwen (21 procent) het met de stelling eens dat een vrouw geschikter is om voor naasten te zorgen.

5.3.1 Bereidheid om hulp te geven aan naaste familie1), 2022 (% mensen van 16 jaar of ouder)
Geeft (heel) vaak hulp Geeft af en toe of regelmatig hulp Wil/kan hulp geven Alleen als het niet anders kan Nee, wil/kan geen hulp geven
Vrouw 9 4 43 25 19
Man 7 5 45 25 19
1) Exclusief mensen die geen (contact met hun) naaste familie hebben.

Vrouwen zorgen vaker dan mannen langdurig voor zieke ouder

Wanneer zij te maken krijgen met een langdurige zorgsituatie, verlenen vrouwen doorgaans vaker dan mannen langdurige zorg, dat wil zeggen voor meer dan twee weken. Verreweg het vaakst kwam het in 2021 voor dat 15- tot 65‑jarige werknemers langdurig zorg verleenden aan een ouder, gevolgd door zorg aan een overige bekende. Dat kan een kind van iemand anders, een vriend of een ander familielid dan een ouder, partner of kind zijn (Alejandro Perez en Souren, 2022). Zorgsituaties waarbij de partner of een kind langdurig ziek waren, kwamen minder vaak voor. Bij een zieke ouder of overige bekende verleenden vrouwen vaker zorg dan mannen, zorg voor een zieke partner nemen vrouwen en mannen even vaak voor hun rekening. Werkende vrouwen verleenden minder vaak langdurige zorg dan vrouwen zonder werk: 11,4 procent tegen 15,0 procent. Bij mannen is dat verschil met 8,3 procent tegen 11,0 procent wat minder groot.

5.3.2 Verlenen van langdurige zorg1), 2021 (% van niet-onderwijsvolgenden
15 tot 65 jaar)
Vrouwen Mannen
Totaal 12,2 8,7
. .
Aan partner 1,5 1,6
Aan kind 1,1 0,7
Aan ouder 7 4,9
Aan overige bekende 3,2 1,8
1)Iemand kan voor meer mensen zorgen.

Werkenden met zieke naaste doen weinig beroep op zorgverlofregelingen

De meeste werknemers die in 2021 voor korte duur (maximaal twee weken) zorg verleenden aan een zieke naaste hebben daarvoor geen verlof opgenomen. Wel nemen mannen hiervoor vaker verlof op dan vrouwen. Van degenen die kortdurend zorgden, maakte 6 procent van de vrouwen en 9 procent van de mannen gebruik van het daartoe bestemde kortdurend zorgverlof (zie Begrippen). Vrijwel even vaak werden ADV- of vakantiedagen opgenomen.

Werknemers die gedurende een langere periode voor een zieke naaste zorgden, maakten zelden gebruik van de regeling voor langdurend zorgverlof (zie Begrippen). Als ze verlof opnamen, dan was dat vooral het wel doorbetaalde, kortdurend zorgverlof, ADV- of vakantieverlof of een andere verlofsoort, zoals calamiteitenverlof of bijzonder of onbetaald verlof. Het merendeel van de werknemers met een langdurige zorgtaak nam echter geen verlof op om te zorgen. Vrouwelijke werknemers met een langdurige zorgtaak namen minder vaak verlof op dan mannelijke werknemers.

Onder voltijders nemen langdurend zorgende mannen vaker verlof op dan vrouwen. Bij deeltijders is het andersom: in deeltijd werkende mannen die zorg verlenen, nemen hiervoor minder vaak verlof op dan in deeltijd werkende vrouwen (Alejandro Perez, 2017).

5.3.3Gebruik van (zorg)verlof door niet-onderwijsvolgende werknemers 15 tot 65 jaar, 2021
  Vrouwen Mannen
Langdurige zorg verleend (x 1 000) 316 261
waarvan1) %
kortdurend zorgverlof 5 7
langdurend zorgverlof 2 1
adv/vakantieverlof 2 3
calamiteiten-, bijzonder of onbetaald verlof 6 6
Geen verlof 87 84
Kortdurige zorg verleend (x 1 000) 189 185
waarvan1) %
kortdurend zorgverlof 6 9
adv/vakantieverlof 6 8
calamiteiten-, bijzonder of onbetaald verlof 10 11
Geen verlof 78 73

1)Iemand kan meerdere soorten verlof op hebben genomen.

5.4In het kort

Evenveel werken in elke levensfase?

In het begin van hun loopbaan verschilt de economische positie van vrouwen en mannen weinig, maar met de komst van kinderen verandert vooral die van vrouwen. Bijna 45 procent gaat minder werken of stopt. Vaders passen hun werkpatroon zelden aan na de komst van het eerste kind: zij werken overwegend voltijds. Na de vorige economische crisis groeiden de arbeidsdeelname en –duur en economische zelfstandigheid van moeders. De groei stokte alleen in 2020, in 2021 was er weer toename. Moeders werken nog altijd minder dan vaders en dat is in lijn met opvattingen van de Nederlandse bevolking over de ideale arbeidsduur voor moeders en vaders. Ook vrouwen zonder kinderen zien de meeste Nederlanders liever niet voltijds werken. De economische positie verschilt het meest tussen vrouwen en mannen vanaf middelbare leeftijd zonder (thuiswonende) kinderen.

Wie zorgt voor de kinderen?

De meeste vaders en moeders zouden zorg en werk het liefst gelijk verdelen, maar de praktijk is anders. Vrouwen besteden meer tijd aan zorgtaken, mannen aan betaald werk. Ook nemen moeders vaker ouderschapsverlof op dan vaders, al is dit verschil afgenomen. Steeds meer kinderen gaan naar de formele opvang, en steeds meer mensen vinden dat ook goed voor kinderen. Toch is nog altijd een meerderheid van de Nederlanders er niet van overtuigd dat opvang goed is voor vooral baby’s.

Wie zorgt voor een zieke naaste?

Vrouwen verlenen vaker dan mannen hulp aan een zieke naaste, zoals een kind, (schoon)ouder, partner of iemand uit de kennissenkring. Wel zeggen mannen vrijwel net zo vaak als vrouwen dat ze bereid zijn om zorgtaken op zich te nemen. Mannen nemen vaker dan vrouwen verlof op als ze zorgtaken moeten combineren met hun werk. Slechts een minderheid van de werknemers die kort of langdurig voor een naaste zorgen, neemt daarvoor zorgverlof op. Sommigen leveren er vakantie- of ADV-dagen voor in. Maar de meerderheid, vrouwen vaker nog dan mannen, neemt helemaal geen verlof op.

5.5Begrippen

In de Emancipatiemonitor drukt de nettoarbeidsparticipatie uit welk deel van de niet-onderwijsvolgende bevolking van 15 tot 65 jaar betaald werk heeft.

De arbeidsduur omvat de uren die iemand in een normale of gemiddelde week werkt.

Economische zelfstandigheid is beleidsmatig verbonden met het bestaansminimum. Iemand wordt als economisch zelfstandig beschouwd als het individuele netto jaarinkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de drempelwaarde ligt van de beleidsnorm voor het individuele inkomensminimum. Die drempelwaarde is gelijkgesteld aan 70 procent van het wettelijke netto minimumloon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande in het verslagjaar. In 2021 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 1 080 euro per maand. De economische zelfstandigheid wordt in de Emancipatiemonitor vastgesteld bij mensen van 15 jaar tot AOW-leeftijd exclusief scholieren en studenten.

Met de economische positie wordt de combinatie van nettoarbeidsparticipatie, arbeidsduur en economische zelfstandigheid bedoeld.

Kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd voor het gebruik van formele opvang in een kindercentrum (dagopvang of buitenschoolse opvang) of via een geregistreerd gastouderbureau. De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) gaat uit van financiering van formele kinderopvang door ouders, werkgevers en de overheid. Zowel de werkgeversbijdrage als de overheidsbijdrage wordt sinds 2007 door de Belastingdienst via de kinderopvangtoeslag uitgekeerd. Voorwaarde hierbij is dat zowel de aanvrager als de eventuele toeslagpartner allebei werken, een opleiding volgen of aan een inburgerings- of re-integratietraject meedoen. De toeslag wordt doorgaans aangevraagd door één ouder per gezin.

Onder formele opvang wordt verstaan:

  • dagopvang voor kinderen van nul tot vier jaar;
  • buitenschoolse opvang – zowel voor als na schooltijd als in schoolvakanties – voor basisschoolkinderen;
  • opvang door ouderparticipatiecrèches of door gastouders via een gastouderbureau.

Werknemers met kinderen tot 8 jaar hebben recht op ouderschapsverlof. Deze verlofsoort stelt werknemers in staat om meer tijd door te brengen met het eigen kind. Ouderschapsverlof kan bij de werkgever worden aangevraagd. Wettelijk hebben ouders geen recht op salaris voor de uren waarvoor ze ouderschapsverlof opnemen, maar sommige werkgevers betalen het loon toch (gedeeltelijk) door tijdens het verlof. Ouders hebben recht op 26 keer het aantal uren dat ze per week werken. Vanaf 2 augustus 2022 kunnen zij hiervan 9 werkweken betaald ouderschapsverlof opnemen en daarvoor een uitkering van UWV krijgen. Voor de uitkomsten in deze publicatie is deze wijziging in de ouderschapsverlofregeling echter nog niet relevant.

Werknemers van wie de partner is bevallen, hebben recht op geboorteverlof (ook wel vaderschapsverlof, partnerverlof of kraamverlof genoemd). De wetgeving omtrent geboorteverlof is de afgelopen jaren gewijzigd. Sinds 1 januari 2019 krijgen partners eenmaal het aantal werkuren per week aan geboorteverlof. De werkgever betaalt het loon tijdens dit verlof volledig door. De werknemer kan de verlofdagen van het geboorteverlof naar eigen inzicht opnemen, maar moet dit wel doen binnen 4 weken na de geboorte van het kind. Daarnaast kunnen partners sinds 1 juli 2020 maximaal 5 weken (5 keer het aantal werkuren per week) aanvullend geboorteverlof opnemen. Tijdens het verlof krijgt de partner geen salaris, maar een uitkering van het UWV. Partners hebben recht op aanvullend geboorteverlof als het kind op of ná 1 juli 2020 geboren is. Zij moeten het aanvullend geboorteverlof opnemen binnen 6 maanden na de geboorte van het kind.

Kortdurend zorgverlof is bedoeld om gedurende een korte periode voor een zieke naaste te zorgen. Werknemers hebben per twaalf maanden wettelijk recht op maximaal twee keer het aantal in de arbeidsovereenkomst afgesproken uren dat men per week werkt. In het geval van het kortdurende zorgverlof wordt minstens 70 procent van het salaris doorbetaald gedurende het verlof.

Bij langdurend zorgverlof is er anders dan bij kortdurend zorgverlof geen recht op salaris gedurende het verlof. Men heeft per twaalf maanden recht op maximaal zes keer het aantal in de arbeidsovereenkomst afgesproken uren.

5.6Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

Alejandro Perez, S. (2017). Langdurende zorg door vrouwelijke en mannelijke werknemers. Sociaaleconomische Trends, mei.

Alejandro Perez, S. en M. Souren (2022). Module Arbeid, Zorg en Kinderopvang 2021. CBS-publicatie, 15 april.

Bos, W. (2021). Inkomenslevensloop van generaties van de bevolking. In: Caminada, K., E. Jongen, W. Bos, M. van den Brakel en F. Otten (red.). Inkomen verdeeld, trends 1977–2019. UnivLeiden/CBS.

Brakel, M. van den en K. Arts (2021). Inkomen vrouwen loopt steeds minder terug na geboorte kind. ESB, 106(4801), 16 september.

CBS/SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020.

CBS (2022). Ruim 1 miljoen kinderen met kinderopvangtoeslag. CBS-nieuwsbericht, 11 juli.

Portegijs, W. (2022). Eens deeltijd, altijd deeltijd. Waarom vrouwen in deeltijd blijven werken als ze ‘uit’ de kleine kinderen zijn.

Noten

In verband met het herontwerp van de Enquête Beroepsbevolking in 2021 (zie paragraaf 3.1) is de verandering in het arbeidspatroon na de geboorte van een kind tot en met 2019/’20 in kaart gebracht.

Tijdens het samenstellen van deze publicatie waren cijfers over 2021 nog niet beschikbaar.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016–2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/’17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/’05-2016/’17 oogstjaar enz., 2004/’05 tot en met 2016/’17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Sebastian Alejandro Perez

Marion van den Brakel

Elianne Derksen

Kim Knoops

Jannes Kromhout

Hendrika Lautenbach

Lucille Mattijssen

Noortje Pouwels – Urlings

Saskia te Riele

Maartje Tummers – van der Aa

Laura Wielenga – van der Pijl

(Eind)redactie

Marion van den Brakel

Saskia te Riele