Risico op armoede of sociale uitsluiting in Europa
Het terugdringen van armoede en sociale uitsluiting staat hoog op de agenda van de Europese Unie. Centraal in dit hoofdstuk staat het risico op armoede of sociale uitsluiting in de landen van de Europese Unie, evenals de trends hierin. Hoe doet Nederland het vergeleken met de andere EU-landen? In hoeverre is de positie van Nederland ten opzichte van de andere lidstaten veranderd?
7.1Ontwikkeling van het risico op armoede of sociale uitsluiting
In de Europa 2030‑strategie hebben de regeringen van de landen van de Europese Unie het doel gesteld om het aantal inwoners met een risico op armoede of sociale uitsluiting met 25 miljoen te verminderen ten opzichte van het referentiejaar 2019. Het risico op armoede of sociale uitsluiting wordt in Europees verband op drie indicatoren gebaseerd: het inkomen is lager dan de Europese armoedegrens, er zijn ernstige financiële of sociale beperkingen, of de economische activiteit is gering (zie kader).
Risico op armoede of sociale uitsluiting boven het niveau van 2019
In 2021 liepen 95,6 miljoen inwoners van de 27 lidstaten van de Europese Unie een risico op armoede of sociale uitsluiting. Dit komt neer op 21,7 procent van de bevolking in de EU-27. Dat is meer dan in het referentiejaar 2019, toen 21,1 procent van de EU-inwoners een risico liep (92,2 miljoen). De stijging vanaf 2019 volgt op een periode van daling.
In Nederland was, na een kleine terugval in 2020, het aandeel huishoudens met een risico op armoede of sociale uitsluiting vergelijkbaar met dat in 2019. De daling in de periode 2015–2019 in de EU als geheel speelde niet in Nederland. In de EU was de daling met name toe te schrijven aan een teruglopend aandeel EU-inwoners met ernstige financiële of sociale beperkingen. In Nederland was dit aandeel in de periode 2015–2019 relatief laag en constant.
Jaar | EU-27 | Nederland |
---|---|---|
2015 | 24,0 | 16,4 |
2016 | 23,7 | 16,3 |
2017 | 22,4 | 16,6 |
2018 | 21,7 | 16,5 |
2019 | 21,1 | 16,5 |
2020 | 21,6 | 16,0 |
2021 | 21,7 | 16,6 |
Bron: Eurostat |
Armoede of sociale uitsluiting
Volgens het EU-criterium loopt iemand een risico als het inkomen lager is dan de Europese armoedegrens, te maken heeft met ernstige financiële of sociale beperkingen, of behoort tot een huishouden waarvan de werkintensiteit laag is.
1) Europees inkomenscriterium
De zogeheten at-risk-of-poverty rate is van oudsher een belangrijke indicator om inkomensarmoede in Europees verband in kaart te brengen. Bij de vaststelling van de Europese armoedegrens, die gedefinieerd is als 60 procent van het mediane gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, wordt rekening gehouden met het algemeen welvaartspeil van het desbetreffende land. Het mediane inkomen is het middelste inkomen in de rangschikking van inkomens van laag naar hoog. De keuze van het percentage is echter arbitrair. De grens hangt niet per se samen met minimale behoeften van personen of huishoudens. Bij een algemene toename van de welvaart, waarbij de inkomens van alle huishoudens met hetzelfde percentage stijgen, zal het risico op armoede gelijk blijven.
2) Ernstige financiële of sociale beperkingen
Een te laag inkomen kan ertoe leiden dat huishoudens niet kunnen beschikken over een auto, internet, nieuwe meubels, kleren of twee paar goede schoenen voor iedereen. Een warme maaltijd om de dag, een jaarlijkse vakantieweek of het verwarmen van de woning zit er financieel niet voor iedereen in. Financiële krapte kan er tevens toe leiden dat het huishouden geen onverwachte noodzakelijke uitgaven kan doen of achterstanden heeft bij de betaling van de maandelijkse woonlasten. Naast deze financiële beperkingen zijn er ook sociale beperkingen. Zo kan niet iedereen zich veroorloven maandelijks bij elkaar te komen voor een etentje met vrienden of familie, regelmatig iets buiten de deur te ondernemen of wekelijks een klein bedrag uit te geven aan ontspanning/plezier. In de Europa 2030-strategie zijn ernstige financiële of sociale beperkingen gedefinieerd als het ervaren van minimaal zeven van de dertien bovengenoemde beperkingen.
3) Lage werkintensiteit
Vanwege de verhoogde kans op armoede of uitsluiting bij werkloosheid beschrijft de derde indicator het aandeel personen dat deel uitmaakt van een huishouden met een lage werkintensiteit. De werkintensiteit van een huishouden geeft de mate weer waarin de 18–64 jarigen in het huishouden werkzaam zijn. Studenten (18–24 jaar) en personen die reeds met pensioen zijn blijven hierbij buiten beschouwing. Een gezin met twee volwassenen van wie één van beiden fulltime werkt, heeft bijvoorbeeld een werkintensiteit van 0,5. Wanneer de intensiteit lager is dan 0,2, is sprake van een huishouden met een lage werkintensiteit. De werkintensiteit wordt toegekend aan alle huishoudensleden in de leeftijd van 0–64 jaar en heeft net als het inkomen betrekking op het voorgaande kalenderjaar. Personen van 65 jaar of ouder behoren per definitie niet tot een huishouden met een lage werkintensiteit. Hun risico op armoede of sociale uitsluiting wordt enkel vastgesteld op basis van inkomensarmoede en ernstige financiële of sociale beperkingen.
Sociale beperkingen maakten eerder geen deel uit van de EU-indicator voor armoede of sociale uitsluiting. Ook werd voorheen bij de lage werkintensiteit uitgegaan van 0- tot 60‑jarigen (Eurostat 2021). Eurostat heeft de indicator met de aanpassingen (voor elke lidstaat) opnieuw berekend met als startjaar 2015. De cijfers in dit hoofdstuk zijn daarom anders dan in vorige edities (zie bijvoorbeeld CBS, 2021).
Risico meest gestegen in Duitsland en meest gedaald in Litouwen
Sinds 2019, het referentiejaar van de Europa 2030‑strategie, nam het aandeel inwoners met een risico op armoede of sociale uitsluiting in negen lidstaten toe. In Duitsland was de toename met bijna 4 procentpunt het grootst, gevolgd door Spanje (1,6 procentpunt), Portugal (1,3 procentpunt) en Luxemburg (1 procentpunt). In drie lidstaten (Denemarken, Nederland en Kroatië) is het aandeel met risico even groot als in 2019. Van een afname van 1,5 procentpunt of meer was sprake in Litouwen, Roemenië, Bulgarije en Estland.
Landen | |
---|---|
Litouwen | -2,0 |
Roemenië | -1,6 |
Bulgarije | -1,5 |
Estland | -1,5 |
Tsjechië | -1,3 |
Cyprus | -1,3 |
Finland | -1,2 |
Zweden | -1,2 |
België | -1,2 |
Polen | -1,1 |
Griekenland | -0,7 |
Hongarije | -0,6 |
Letland | -0,6 |
Slovenië | -0,5 |
Ierland | -0,4 |
Malta | -0,4 |
Denemarken | 0,0 |
Nederland | 0,1 |
Kroatië | 0,1 |
Frankrijk | 0,4 |
EU-27 | 0,6 |
Italië | 0,6 |
Oostenrijk | 0,8 |
Slowakije | 0,8 |
Luxemburg | 1,0 |
Portugal | 1,3 |
Spanje | 1,6 |
Duitsland | 3,7 |
Bron: Eurostat |
Minste risico in Tsjechië, meeste in Roemenië
In Nederland is het risico op armoede of sociale uitsluiting met bijna 17 procent in 2021 relatief laag. Alleen in Tsjechië, Slovenië, Finland en Slowakije was het risico op armoede of sociale uitsluiting kleiner. Met bijna 35 procent van de inwoners had Roemenië het grootste aandeel, gevolgd door Bulgarije met bijna 32 procent en Griekenland en Spanje (beide rond 28 procent). Ook in Letland en Italië was het aandeel inwoners met een risico op armoede of sociale uitsluiting met meer dan een kwart relatief groot.
Landen | |
---|---|
EU-27 | 21,7 |
Tsjechië | 10,8 |
Slovenië | 13,2 |
Finland | 14,2 |
Slowakije | 15,6 |
Nederland | 16,6 |
Polen | 16,8 |
Zweden | 17,2 |
Denemarken | 17,3 |
Cyprus | 17,3 |
Oostenrijk | 17,3 |
België | 18,8 |
Frankrijk | 19,2 |
Hongarije | 19,4 |
Ierland | 20,0 |
Malta | 20,3 |
Kroatië | 20,9 |
Duitsland | 21,0 |
Luxemburg | 21,1 |
Estland | 22,2 |
Portugal | 22,4 |
Litouwen | 23,5 |
Italië | 25,2 |
Letland | 26,1 |
Spanje | 27,8 |
Griekenland | 28,3 |
Bulgarije | 31,7 |
Roemenië | 34,5 |
Bron: Eurostat | |
7.2Componenten van risico op armoede of sociale uitsluiting
Steeds minder EU’ers met ernstige financiële of sociale beperkingen
De stijging van het risico op armoede of sociale uitsluiting in de EU-27 vanaf 2019 komt vooral door de toename van het aandeel personen met lage werkintensiteit. Dit percentage nam toe van 8,1 procent in 2019 tot 9,0 procent in 2021. Het risico op inkomensarmoede was met 16,8 procent in 2021 iets hoger dan in 2019. Het aandeel EU-inwoners met ernstige financiële of sociale beperkingen daalde licht in deze periode.
jaar | Risico op inkomensarmoede | Ernstige financiële of sociale beperkingen | Lage werkintensiteit |
---|---|---|---|
2015 | 17,4 | 9,7 | 10,1 |
2016 | 17,5 | 9,0 | 10,0 |
2017 | 16,9 | 7,8 | 9,1 |
2018 | 16,8 | 7,1 | 8,5 |
2019 | 16,5 | 6,7 | 8,1 |
2020 | 16,7 | 6,8 | 8,3 |
2021 | 16,8 | 6,3 | 9,0 |
Bron: Eurostat |
Bijna 74 miljoen EU-inwoners met risico op inkomensarmoede
In de EU-27 liep 16,8 procent van de bevolking (73,8 miljoen mensen) een risico op inkomensarmoede in 2021. Nederland lag met 14,4 procent (2,5 miljoen personen) onder dit gemiddelde. Nog lager waren de percentages in Tsjechië, Finland, Denemarken, Slovenië, Slowakije, Hongarije, België, Ierland en Cyprus. Van de oude lidstaten (EU-15)noot1 kenden Spanje en Italië het grootste aandeel inwoners met een risico op armoede. Binnen de gehele Unie hadden Letland, Roemenië en Bulgarije, met bijna een kwart, de hoogste percentages.
Risico op armoede | Ernstige financiële of sociale beperkingen | Lage werkintensiteit | |
---|---|---|---|
% | |||
EU-27 | 16,8 | 6,3 | 9,0 |
Letland (7 185) | 23,4 | 5,3 | 6,6 |
Roemenië (5 204) | 22,5 | 23,1 | 3,5 |
Bulgarije (5 625) | 22,1 | 19,1 | 8,4 |
Spanje (9 778) | 21,7 | 8,3 | 11,6 |
Estland (8 886) | 20,6 | 1,9 | 5,1 |
Italië (10 383) | 20,1 | 5,9 | 10,8 |
Litouwen (8 245) | 20,0 | 6,4 | 8,1 |
Griekenland (5 950) | 19,6 | 13,9 | 12,1 |
Kroatië (6 831) | 19,2 | 3,5 | 7,5 |
Portugal (7 442) | 18,4 | 6,0 | 5,3 |
Luxemburg (19 279) | 18,1 | 2,4 | 5,5 |
Malta (11 407) | 16,9 | 5,4 | 5,3 |
Duitsland (14 002) | 16,0 | 4,3 | 9,5 |
Zweden (12 404) | 15,7 | 1,4 | 8,8 |
Polen (8 322) | 14,8 | 2,9 | 4,2 |
Oostenrijk (14 670) | 14,7 | 1,8 | 7,4 |
Nederland (14 736) | 14,4 | 2,1 | 8,6 |
Frankrijk (12 060) | 14,3 | 5,9 | 10,7 |
Cyprus (11 001) | 13,8 | 2,6 | 5,8 |
Ierland (12 059) | 12,9 | 5,1 | 13,0 |
België (13 617) | 12,7 | 6,3 | 11,9 |
Hongarije (5 989) | 12,6 | 10,2 | 5,4 |
Denemarken (13 740) | 12,3 | 3,1 | 9,7 |
Slowakije (5 655) | 12,3 | 5,7 | 4,9 |
Slovenië (10 548) | 11,7 | 1,8 | 3,6 |
Finland (12 047) | 10,8 | 1,1 | 8,6 |
Tsjechië (8 205) | 8,7 | 1,8 | 5,4 |
Bron:Eurostat
1)Tussen haakjes is de hoogte van de armoedegrens (koopkrachtpariteit) van ieder land vermeld.
Welvaartsniveaus EU-lidstaten
De welvaartsverschillen in de Europese Unie zijn groot. Gecorrigeerd voor verschillen in prijspeil (koopkrachtpariteit) ligt de armoedegrens in Nederland bijvoorbeeld 1,8 keer zo hoog als in Tsjechië. In Luxemburg is de koopkracht het grootst. De armoedegrens van die lidstaat is bijna 4 keer zo hoog als in Roemenië, het land met het laagste welvaartsniveau van de Europese Unie. Naarmate de welvaart in een land groter is, zal de armoedegrens steeds verder boven het bedrag uitkomen dat minimaal noodzakelijk is om te voorzien in de basisbehoeften. Als de welvaart echter laag is, zou de grens onder het kritische bedrag kunnen vallen. Dit zou betekenen dat ook mensen met een inkomen net boven de grens te weinig financiële middelen hebben om in de basisbehoeften te kunnen voorzien.
3 op de 10 Europeanen kunnen geen onverwachte noodzakelijke uitgaven doen
Het aandeel EU-inwoners dat te maken had met ernstige financiële of sociale beperkingen kwam in 2021 uit op 6,3 procent. In Nederland had 2,1 procent van de bevolking hiermee te maken. In Finland, Zweden, Oostenrijk, Slovenië, Tsjechië en Estland was het aandeel nog lager (tussen 1,1 en 1,9 procent). Gezien het relatief lage welvaartsniveau is het niet verwonderlijk dat huishoudens in de nieuwe lidstaten vaker geconfronteerd werden met ernstige financiële of sociale beperkingen. In Roemenië en Bulgarije had respectievelijk 23 en 19 procent van de inwoners hiermee te maken (tabel 7.2.2).
Vooral het kunnen doen van onverwachte, noodzakelijke uitgaven vormt voor veel EU-inwoners een probleem. De waarde van het bedrag waaraan gerefereerd werd bij een dergelijke uitgave is gelijk aan een twaalfde van de armoedegrens in het betreffende land. Van de totale EU-bevolking behoorde 30 procent in 2021 tot een huishouden dat financieel niet in staat was met eigen middelen een dergelijke onverwachte uitgave te doen. Het aandeel varieerde van 15 procent in Nederland (met onvoldoende geld voor een uitgave van 1 200 euro) tot 47 procent in Roemenië en Kroatië.
Landen | |
---|---|
EU-27 | 30,2 |
Nederland | 15,1 |
Malta | 15,7 |
Tsjechië | 18,1 |
Zweden | 18,4 |
Oostenrijk | 18,6 |
Denemarken | 19,5 |
Luxemburg | 21,3 |
België | 22,3 |
Finland | 23,5 |
Polen | 24,5 |
Slovenië | 24,6 |
Slowakije | 27,0 |
Estland | 27,1 |
Frankrijk | 27,6 |
Ierland | 29,7 |
Portugal | 31,2 |
Duitsland | 32,3 |
Italië | 32,7 |
Spanje | 33,5 |
Hongarije | 34,8 |
Bulgarije | 36,4 |
Litouwen | 36,4 |
Letland | 41,7 |
Cyprus | 43,4 |
Griekenland | 46,3 |
Kroatië | 46,5 |
Roemenië | 47,3 |
Bron: Eurostat | |
9 procent behoort tot huishouden met lage werkintensiteit
In 2021 maakte 9 procent van de EU-bevolking tot 65 jaar deel uit van een huishouden met een lage werkintensiteit. Nederland scoort met een percentage van 8,6 gemiddeld op deze indicator. Ierland, Griekenland en Belgje lieten in 2021 de grootste percentages zien (rond 12 procent). Roemenië, Slovenië en Polen hadden met 4 procent de kleinste aandelen inwoners in huishoudens met een lage werkintensiteit.
7.3Literatuur
Literatuur
CBS (2021). Armoede en sociale uitsluiting 2021.
Eurostat (2021). Glossary: At risk of poverty or social exclusion (AROPE).
Noten
België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Zweden.