Perspectieven op armoede en sociale uitsluiting
Armoede wordt doorgaans afgebakend op basis van het inkomen. De daarbij gehanteerde inkomensgrenzen worden in dit hoofdstuk besproken. Ook is er aandacht voor een afbakening van armoede waarbij naast inkomen bezittingen en schulden van huishoudens meetellen. Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart. Weinig financiële middelen gaan vaak samen met ongunstige levensomstandigheden en werken sociale uitsluiting in de hand. Vanuit dit brede leefsituatieperspectief wordt de armoedeproblematiek eveneens tegen het licht gehouden.
1.1Risico op armoede als een tekort van inkomen
Uiteenlopende definities
Er is veel discussie over de definitie van armoede. Vragen over welke leefsituatie als armoede moet worden aangemerkt en welke mensen nu daadwerkelijk arm zijn, laten zich niet eenduidig beantwoorden. De opvattingen – of ze nu afkomstig zijn van wetenschappers, maatschappelijke hulpverleners, politici, beleidsmakers of een willekeurige burger – zijn hierover verdeeld. Dat armoede in West-Europese landen, anders dan in veel ontwikkelingslanden, niet zozeer een kwestie van fysiek overleven is, maar veeleer in relatie staat tot het algemeen welvaartsniveau van de samenleving, daarover bestaat grotendeels wel overeenstemming. In Nederland is dit welvaartsniveau dusdanig dat in beginsel iedere burger een dak boven zijn hoofd heeft, geen honger hoeft te lijden, zich deugdelijk kan kleden en toegang heeft tot medische zorg. In dit opzicht bestaat er geen armoede in Nederland. Toch zijn er wel degelijk verschillen in levensstandaard: niet iedereen beschikt over toereikend inkomen om in voldoende mate in de maatschappij te kunnen participeren. De in Nederland gebruikte armoededefinities beogen alle op hun manier inhoud te geven aan een minimaal noodzakelijk geacht pakket van levensbehoeften.
De concrete, operationele invulling van het normatieve concept armoede loopt op nationaal en ook internationaal uiteen. Het gaat hierbij niet alleen om verschillen ten aanzien van de hoogte van de inkomensgrens, maar ook hoe deze voor diverse huishoudenstypen vastgesteld wordt en hoe deze zich van jaar tot jaar ontwikkelt, welk inkomensbegrip centraal staat en hoe de onderzoekspopulatie wordt afgebakend. De in Nederland meest gebruikte criteria om inkomensarmoede af te bakenen zijn de lage-inkomensgrens van het CBS, de beleidsmatige inkomensgrens, de Europese armoedegrens, en de budgetgrens van het Sociaal en Cultureel Planbureau (zie Soede, 2006) die hier verder onbesproken blijft. De inzichten over wat precies onder armoede verstaan moet worden, lopen sterk uiteen. Daarom spreekt het CBS bij hantering van de lage-inkomensgrens niet van arme huishoudens of huishoudens die in armoede leven, maar van huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens (kortweg huishoudens met een laag inkomen) of van huishoudens met kans op armoede. De CBS-Inkomensstatistiek is de bron voor uitkomsten over lage inkomens in Nederland.
Inkomensbegrip
Voor het meten van het risico op armoede vormt het besteedbaar huishoudensinkomen het uitgangspunt. Dit omvat inkomen uit arbeid, eigen onderneming en vermogen, en overdrachtsinkomen bestaande uit uitkeringen, pensioen en ontvangen partneralimentatie. Betaalde partneralimentatie en premies en belastingen op het inkomen zijn in mindering gebracht. Kinderalimentatie en ouderlijke bijdragen aan uitwonende kinderen worden niet waargenomen in de Inkomensstatistiek en kunnen daardoor niet in het inkomensbegrip worden opgenomen. De verplichte premie basiszorgverzekering die huishoudens aan de zorgverzekeraar betalen, is op het inkomen in mindering gebracht. Een in verband hiermee verkregen zorgtoeslag is bij het inkomen geteld. Bij hantering van de lage-inkomensgrens wordt de huurtoeslag niet meegeteld in het inkomen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de besteedbare ruimte aan de onderkant van de inkomensverdeling optimaal vergelijkbaar is tussen de huishoudens en dat huishoudens die volledig afhankelijk zijn van de bijstand, ongeacht of ze nu wel of niet huurtoeslag ontvangen, per definitie tot de groep met een laag inkomen behoren.
Lage-inkomensgrens: een vast koopkrachtbedrag georiënteerd op het sociaal minimum
De lage-inkomensgrens van het CBS weerspiegelt een vast koopkrachtbedrag in de tijd. Doordat de lage-inkomensgrens alleen voor de prijsontwikkeling wordt geïndexeerd, is dit criterium bij uitstek geschikt voor vergelijkingen in de tijd. Bij de start van de statistiek over (personen in) huishoudens met een laag inkomen is bij het bepalen van de hoogte van lage-inkomensgrens rekening gehouden met de hoogte van het sociaal minimum (Bos, 1996). Daarbij is de lage-inkomensgrens juist boven de bijstandsuitkering van een alleenstaande gelegd. Uitgangspunt vormde hiervoor het bijstandsniveau in 1979, dat toen relatief hoog was. Hiermee werd beoogd dat huishoudens die uitsluitend of vooral op bijstand of AOW (Algemene ouderdomswet) zijn aangewezen, tot de categorie met een laag inkomen gerekend worden. In 2020 bedroeg de lage-inkomensgrens voor een alleenstaande 13 250 euro per jaar. Per maand komt dit neer op 1 100 euro. Voor meerpersoonshuishoudens is de lage-inkomensgrens met behulp van een equivalentiefactor aangepast voor de omvang en samenstelling van het huishouden. De aldus gecorrigeerde inkomens(grenzen) zijn daarmee vergelijkbaar gemaakt met de besteedbare ruimte van een alleenstaande.
Equivalentieschaal: standaardiseren van inkomens(grenzen)
Het maakt veel uit hoeveel mensen in een huishouden van een bepaald inkomen moeten leven. Inkomens(grenzen) van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling worden met behulp van een equivalentiefactor vergelijkbaar gemaakt (CBS, 2004; 2020). Daaruit resulteert het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen oftewel de koopkracht van het huishouden. De equivalentiefactor geeft weer hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen met een bijbehorende factor gelijk aan 1. Bij elke extra volwassene en bij elk extra minderjarig kind is de factor groter. Naarmate huishoudens groter zijn, verschillen de factoren onderling minder omdat het schaalvoordeel van de gemeenschappelijke huishouding ook steeds groter is. Voor een echtpaar zonder kinderen bedraagt de factor bijvoorbeeld 1,40. Een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 1 100 euro per maand en een echtpaar met een besteedbaar inkomen van (afgerond) 1 540 (= 1 100 × 1,40) euro per maand bevinden zich dus op een even hoog welvaartsniveau. Voor de meest voorkomende huishoudenstypen is de equivalentiefactor opgenomen in tabel 1.1.1. Vanaf verslagjaar 2018 werkt het CBS met geactualiseerde factoren op basis van het op dat moment recentste Budgetonderzoek (CBS, 2020).
Alleenstaande | Paar | Eenoudergezin | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zonder kind | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | ||
Netto maandbedrag in euro (lopende prijzen) | ||||||||
Lage-inkomensgrens | ||||||||
2000 | 770 | 1 060 | 1 290 | 1 450 | 1 590 | 1 030 | 1 160 | 1 360 |
2005 | 870 | 1 190 | 1 460 | 1 640 | 1 800 | 1 160 | 1 320 | 1 530 |
2010 | 940 | 1 290 | 1 570 | 1 770 | 1 940 | 1 250 | 1 420 | 1 660 |
2015 | 1 030 | 1 410 | 1 710 | 1 930 | 2 120 | 1 370 | 1 550 | 1 810 |
2018 | 1 060 | 1 490 | 1 800 | 2 030 | 2 220 | 1 400 | 1 610 | 1 840 |
2019 | 1 090 | 1 530 | 1 840 | 2 080 | 2 280 | 1 440 | 1 660 | 1 890 |
2020 | 1 100 | 1 550 | 1 870 | 2 110 | 2 310 | 1 460 | 1 680 | 1 910 |
Equivalentiefactor | ||||||||
Tot 2018 | 1,00 | 1,37 | 1,67 | 1,88 | 2,06 | 1,33 | 1,51 | 1,76 |
Vanaf 2018 | 1,00 | 1,40 | 1,69 | 1,91 | 2,09 | 1,32 | 1,52 | 1,73 |
Bron:CBS (Inkomensstatistiek) en CBS (2004; 2020).
Ook in 2020 lag de koopkracht (exclusief huurtoeslag) van een alleenstaande bijstandsontvanger onder de lage-inkomensgrens. Van groepen huishoudens die alleen van het beleidsmatig minimum moeten rondkomen, hadden er enkele een koopkracht net boven de lage-inkomensgrens. Dit geldt voor zowel alleenstaande AOW’ers als AOW-paren, van wie de koopkracht al vanaf 2007 boven de lage-inkomensgrens uitkwam. In 2020 kwam ook de koopkracht van eenoudergezinnen met één kind hoger uit dan de lage-inkomensgrens. Dat was vanaf 2000 alleen in de periode 2006–2012 ook zo.
Lage-inkomensgrens (1100 euro) | Alleenstaande (23-64 jaar) met bijstandsuitkering |
Alleenstaande met AOW-pensioen | Alleenstaande ouder met bijstands- uitkering en kinderbijslag en kindgebonden budget (1 kind) |
Paar met bijstandsuitkering en kinder- bijslag en kindgebonden budget (1 kind) |
|
---|---|---|---|---|---|
'00 | 1104 | 970 | 1020 | 1012 | 878 |
'01 | 1104 | 1004 | 1059 | 1063 | 924 |
'02 | 1104 | 1013 | 1073 | 1091 | 947 |
'03 | 1104 | 1011 | 1075 | 1100 | 948 |
'04 | 1104 | 1008 | 1079 | 1103 | 948 |
'05 | 1104 | 981 | 1068 | 1089 | 931 |
'06 | 1104 | 997 | 1096 | 1118 | 973 |
'07 | 1104 | 1017 | 1120 | 1139 | 993 |
'08 | 1104 | 1001 | 1117 | 1127 | 975 |
'09 | 1104 | 1014 | 1154 | 1135 | 973 |
'10 | 1104 | 1007 | 1146 | 1129 | 964 |
'11 | 1104 | 1010 | 1146 | 1128 | 969 |
'12 | 1104 | 997 | 1134 | 1113 | 952 |
'13 | 1104 | 978 | 1133 | 1090 | 935 |
'14 | 1104 | 992 | 1156 | 1104 | 943 |
'15 | 1104 | 994 | 1162 | 1096 | 944 |
'16 | 1104 | 1005 | 1184 | 1101 | 956 |
'17 | 1104 | 1000 | 1185 | 1100 | 956 |
'18 | 1104 | 998 | 1184 | 1104 | 940 |
'19 | 1104 | 1004 | 1194 | 1108 | 951 |
'20 | 1104 | 1021 | 1223 | 1122 | 965 |
Beleidsmatige inkomensgrens: ontleend aan het bijstandsniveau en AOW
De beleidsmatige grens is gebaseerd op het wettelijk bestaansminimum dat in de politieke besluitvorming is vastgesteld. Tot aan de pensioengerechtigde leeftijd is het beleidsmatig of sociaal minimum gelijk aan de hoogte van de bijstandsuitkering en vanaf de pensioengerechtigde leeftijd is dit ontleend aan het AOW-pensioen. Voor huishoudens met kinderen zijn de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan het normbedrag toegevoegd. Voor de uitvoering van het gemeentelijk armoedebeleid wordt vaak uitgegaan van een inkomensgrens die gelijkgesteld is aan een zeker percentage (bijvoorbeeld 110 procent) van het sociaal minimum. Dit betekent dat bijstandsontvangers met geringe aanvullende inkomsten ook onder deze drempel vallen. Voor enkele groepen zijn de normbedragen opgenomen in tabel 1.1.3; voor het bepalen van bijvoorbeeld de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens moeten de bedragen uit deze tabel dus vermenigvuldigd worden met de factor 1,10 (zie Bijlage).
Alleenstaande (23–64 jaar) | Paar | Eenoudergezin | Alleenstaande AOW'er | Paar, beide partners AOW'er | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zonder kind | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | ||||
Netto maandbedrag in euro (lopende prijzen) | ||||||||||
2000 | 680 | 960 | 1 020 | 1 100 | 1 190 | 940 | 1 020 | 1 100 | 710 | 1 000 |
2005 | 770 | 1 090 | 1 230 | 1 300 | 1 380 | 1 140 | 1 220 | 1 300 | 840 | 1 170 |
2010 | 860 | 1 200 | 1 370 | 1 480 | 1 570 | 1 280 | 1 380 | 1 480 | 980 | 1 340 |
2015 | 920 | 1 290 | 1 470 | 1 610 | 1 700 | 1 360 | 1 500 | 1 590 | 1 080 | 1 460 |
2018 | 960 | 1 330 | 1 530 | 1 690 | 1 800 | 1 400 | 1 570 | 1 670 | 1 140 | 1 540 |
2019 | 990 | 1 390 | 1 590 | 1 760 | 1 870 | 1 440 | 1 620 | 1 730 | 1 180 | 1 590 |
2020 | 1 020 | 1 430 | 1 630 | 1 800 | 1 920 | 1 480 | 1 650 | 1 770 | 1 220 | 1 650 |
Bron:CBS (Inkomensstatistiek).
Aan het beleidsmatig minimum als armoedecriterium kleven twee bezwaren. In de eerste plaats verschilt de koopkracht (bepaald aan de hand van de equivalentieschaal van het CBS) tussen de verschillende groepen van sociale minima. Zo is de koopkracht van een alleenstaande met alleen AOW een stuk groter dan van een alleenstaande die uitsluitend bijstand ontvangt: in 2020 maandelijks 1 223 euro tegen 1 020 euro (vergelijk ook figuur 1.1.2). Ook is de koopkracht van eenoudergezinnen met bijstand, kinderbijslag en kindgebonden budget groter dan die van minimagezinnen rondom paren. Daarnaast fluctueert de koopkracht bij minimagezinnen met het aantal kinderen. Hoe meer kinderen, hoe lager de koopkracht is. Eenoudergezinnen met één kind hebben de hoogste koopkracht.
Een tweede bezwaar van het gebruik van het beleidsmatig minimum als armoedecriterium is, dat een verlaging (verhoging) van het sociaal minimum – en daarmee de hieraan gekoppelde armoedegrens – betekent, dat onder verder gelijkblijvende omstandigheden de gemeten armoede afneemt (toeneemt). Een verlaging of verhoging van het sociaal minimum is bovendien ingegeven door de economische situatie: dat maakt dat deze grens als meetinstrument minder geschikt.
Alleenstaande (23–64 jaar) | Paar | Eenoudergezin | Alleenstaande AOW'er | Paar, beide partners AOW'er | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
zonder kind | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | ||||
Netto maandbedrag in euro (prijspeil 2020) | ||||||||||
2000 | 970 | 1 002 | 878 | 842 | 825 | 1 012 | 969 | 897 | 1 020 | 1 044 |
2005 | 981 | 1 006 | 931 | 877 | 849 | 1 089 | 1 022 | 934 | 1 068 | 1 082 |
2010 | 1 007 | 1 030 | 964 | 921 | 893 | 1 129 | 1 076 | 986 | 1 146 | 1 149 |
2015 | 994 | 1 010 | 944 | 920 | 888 | 1 096 | 1 067 | 973 | 1 162 | 1 149 |
2018 | 998 | 991 | 940 | 920 | 893 | 1 104 | 1 070 | 1 004 | 1 184 | 1 141 |
2019 | 1 004 | 1 002 | 951 | 932 | 907 | 1 108 | 1 077 | 1 012 | 1 194 | 1 152 |
2020 | 1 020 | 1 019 | 965 | 945 | 919 | 1 122 | 1 089 | 1 023 | 1 223 | 1 176 |
Bron:CBS (Inkomensstatistiek).
Europese armoedegrens: afgeleid van het doorsnee
De Europese armoedegrens is vastgesteld op 60 procent van het mediane gestandaardiseerd besteedbare huishoudensinkomen van de bevolking. Daarbij is aan ieder individu het gestandaardiseerd inkomen van zijn of haar huishouden toegekend. De grens wordt elk jaar opnieuw bepaald, en volgt daarmee zowel de prijs- als welvaartsontwikkeling. De grens wordt per land vastgesteld. Dit betekent dat voor welvarende landen de armoedegrens doorgaans hoger ligt dan in landen met een geringe welstand. Maar dit betekent niet per se dat verhoudingsgewijs weinig personen kans op armoede hebben in het meer welvarende land. Deze uitkomst wordt vooral bepaald door de scheefheid van de inkomensverdeling. De Europese grens krijgt dan ook vaak de kritiek dat deze veeleer een maat van inkomensongelijkheid is dan een geschikt armoedecriterium.
Eurostat, het statistisch bureau van de EU, publiceert de uitkomsten omtrent de kans op armoede voor de Europese lidstaten (zie hoofdstuk 7). De resultaten voor Nederland zijn gebaseerd op een ander inkomensbegrip en een andere equivalentieschaal dan het CBS gebruikt. Ook laat het CBS anders dan Eurostat onder meer studentenhuishoudens buiten beschouwing.
Onderzoekspopulatie armoederisico
In 2020 is 95 procent van de totale bevolking van 17,4 miljoen mensen in de onderzoekspopulatie opgenomen. Buiten beschouwing bleven de mensen in instellingen, inrichtingen en tehuizen (259 duizend personen), en in studentenhuishoudens en particuliere huishoudens die niet het hele jaar door inkomen hadden (596 duizend personen). Dat gebeurt niet omdat deze groepen geen risico op armoede zouden kunnen lopen, maar omdat de besteding van hun inkomen grotendeels vastligt (de verzorgingsbijdrage van tehuisbewoners) of niet volledig wordt waargenomen (het ontbreken van gegevens over de financiële ondersteuning van ouders aan hun uitwonende studerende kinderen). De onderzoekspopulatie bestond in 2020 daardoor uit bijna 16,6 miljoen personen die samen in ruim 7,5 miljoen huishoudens woonden.
Ook onderscheid in duurcriteria
Weinig inkomen is voor veel huishoudens vaak een tijdelijke, incidentele kwestie. Denk bijvoorbeeld aan zelfstandigen die een op zich goed lopende onderneming hebben maar ook wel eens een slecht jaar draaien. Of aan jonge mensen bij wie de overstap van een opleiding naar een betaalde baan niet altijd rimpelloos verloopt, en die daarom tussentijds een beroep op een sociale voorziening moeten doen. Het inkomen kan dan voor een jaar laag uitvallen. Van een serieuze inkomensproblematiek is echter nauwelijks sprake, als deze financiële malaise binnen afzienbare tijd voorbij is. Als de beperkte inkomsten evenwel structureel van aard zijn en dus langer aanhouden, is de problematiek ernstiger. Een belangrijke aanvulling is dan ook om naast cijfers over de kans op armoede op basis van het inkomen in één jaar, ook uitkomsten te presenteren waarbij de inkomenssituatie over opeenvolgende jaren in ogenschouw wordt genomen. Het langdurigheidscriterium kan op verschillende manieren worden afgebakend. Het CBS spreekt van een langdurig laag inkomen als deze weinig rooskleurige inkomenspositie vier jaar of langer wordt ingenomen, terwijl Eurostat een periode van ten minste drie jaar achtereen als langdurig beschouwt.
1.2Naar een bredere afbakening van materiële armoede
Aanvullende materiële indicatoren
De beoordeling van het armoederisico alleen op basis van de hoogte van het inkomen is een pragmatische keuze die geen volledig financieel beeld van de armoedeproblematiek geeft. De welvaartspositie van een huishouden kan ook worden afgelezen aan andere indicatoren van de materiële welvaart. Zo kan er gekeken worden naar de omvang van de bestedingen. Die geven aan in welke mate een huishouden – los van het inkomen – in zijn behoeften heeft kunnen voorzien. Verder vormt het vermogen een mogelijk aanvullende financiële bron op het inkomen. Wie meer uitgeeft dan zijn inkomen, kan daarbij zijn vermogen aanspreken. Wie niet over dergelijke buffers beschikt, bouwt betalingsachterstanden of schulden op. Tot slot vormen subjectieve indicatoren zoals de inschatting van de eigen financiële situatie en zelfgerapporteerde financiële problemen een aanvulling op inkomensarmoede.
Voor een vollediger beeld van de financiële positie van huishoudens rapporteert het CBS voor huishoudens met (langdurig) een laag inkomen daarom gewoonlijk ook de bijbehorende bestedingen, de stand van het vermogen (uitgesplitst naar bezittingen en schulden), eventuele schuldsaneringen, en de beoordeling van de eigen financiële positie. Aangezien de gegevens over 2020 van het vijfjaarlijkse Budgetonderzoek bij het samenstellen van deze publicatie nog niet beschikbaar waren, komen bestedingen in deze editie niet aan de orde (in de vorige editie zijn uitkomsten over 2015 te vinden).
Een laag inkomen én weinig vermogen
Tot de vorige editie van Armoede & Sociale uitsluiting zijn CBS-cijfers over achterstanden in materiële welvaart beperkt tot alleen het verband tussen het risico op (inkomens)armoede en aanvullende indicatoren van materiële welvaart. Zo ook op het vlak van vermogen: gegevens van bezittingen en schulden zijn niet opgenomen in of verrekend met het gehanteerde inkomenscriterium. Dat is gedaan omdat bezittingen en schulden geen geldstromen (transacties) betreffen en daardoor buiten de reguliere definitie van inkomen vallen. In de discussie over armoedeproblematiek wordt aangevoerd dat het wel degelijk uitmaakt of een huishouden ten tijde van inkomensproblemen een beroep kan doen op vrij opneembare vermogensmiddelen of dat dit juist niet mogelijk is. Het laatste vanwege het ontbreken van vrij opneembare buffers of, nog ongunstiger, vanwege het torsen van een schuldenlast.
In 2019 publiceerde het CBS voor het eerst over een criterium voor armoede op basis van inkomen en vermogen (Van den Brakel en Gidding, 2019). Daarbij is uitgegaan van een vermogensplafond en werd een huishouden met risico op inkomensarmoede als niet-arm aangemerkt als het bijbehorende vrij opneembare vermogen boven een bepaalde grens ligt. Als kritisch plafond is gekozen voor de helft van de lage-inkomensgrens, wat jaarlijks ongeveer gelijk is aan het maximale vrijstellingsbedrag van eigen vermogen volgens de Bijstandswetgeving. Tot het vrij opneembaar vermogen behoren alleen de beschikbare liquide vermogensmiddelen. Deze omvatten het saldo van bezittingen en schulden exclusief de eigen woning (woningwaarde minus hypotheekschuld), het ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang. Een financieel-arm huishouden is dus afgebakend als een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en een vrij opneembaar vermogen tot maximaal de helft van deze grens. In deze editie wordt uitgebreider dan tot nu toe gerapporteerd over financieel arme huishoudens. Behalve de ontwikkeling in de omvang van de groep komen ook kenmerken van financieel arme huishoudens aan bod.
1.3Sociale uitsluiting: cumulatie van achterstelling in de leefsituatie
Ongunstige leefsituatie
Naast de financiële situatie geeft ook de algehele leefsituatie uitdrukking aan het welzijn van huishoudens. Financiële beperkingen in combinatie met minder gunstige leefsituatie-omstandigheden kunnen tot armoede en sociale uitsluiting leiden. Bij sociale uitsluiting raken mensen geïsoleerd en vervreemd van de samenleving omdat ze niet of slechts in beperkte mate kunnen meedoen. Sociale uitsluiting wordt gekenmerkt door beperkte maatschappelijke participatie, financiële beperkingen, vervagend normbesef en achterstelling in toegang tot hulpverlening, zorginstanties en huisvesting (Coumans, 2012). Ook ongezonde leefstijlen en een minder goede gezondheid gaan vaak samen met een achtergestelde financiële positie.
Armoede in breed leefsituatieperspectief
Insteek van het CBS is de armoedeproblematiek ook vanuit het brede perspectief van (achterstelling in) de leefsituatie te beschrijven. Daarmee wordt zichtbaar gemaakt in hoeverre hardnekkige financiële problemen samengaan met sociale uitsluiting en gezondheidsbeperkingen en bij wie er in welke mate sprake is van stapeling van de problematiek. De beschrijving hiervan is gebonden aan de beschikbare gegevensbronnen binnen het CBS, deels registers en deels steekproeven, en er zijn beperkingen in de meting van leefsituatieaspecten en de onderlinge relateerbaarheid. Gegevens van sociale uitsluiting zijn beschikbaar op het vlak van maatschappelijke participatie, materiële condities, woonomgeving en -kwaliteit, en dader- en slachtofferschap van misdrijven. Op het vlak van gezondheid en leefstijlen is er onder meer informatie beschikbaar over gezondheidsstatus, chronische aandoeningen, roken, drinken en overgewicht. Voor de beschrijving van armoede in het brede leefsituatieperspectief worden in deze publicatie de genoemde kenmerken in verband gebracht met het (langdurige) armoederisico volgens de lage-inkomensgrens van het CBS.
Sociale uitsluiting
Op onregelmatige basis bevraagt het CBS inwoners van Nederland over sociale uitsluiting. Daarbij komen sociale, financiële, institutionele en normatieve aspecten aan de orde. Deze aspecten worden gecombineerd tot een overkoepelende index die uitdrukking geeft aan sociale uitsluiting, maar ook over de afzonderlijke aspecten wordt gerapporteerd. De recentste uitkomsten over (de aspecten van) sociale uitsluiting zijn in 2020 gepubliceerd (Coumans en Schmeets, 2020). In deze editie van Armoede en Sociale uitsluiting worden sociale uitsluiting en de genoemde deeldimensies voor het eerst in relatie tot armoederisico’s beschreven.
1.4Literatuur
Literatuur
Bos, W. (1996). Lage inkomens 1990–1993. In: Sociaal-economische maandstatistiek, jg. 13, nr. 3, p. 16–18. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Brakel, M. van den en K. Gidding (2019). Hoe is de financiële welvaart verdeeld? Statistische Trends.
CBS (2004). Equivalentiefactoren 1995–2000. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2020). Wat is mijn koopkracht?
Coumans, M. (2012). Sociale uitsluiting, beschrijvende analyses. Interne CBS-nota, 14-12-2012.
Coumans, A.M. en Schmeets, H. (2020). Sociale uitsluiting in Nederland: wie staat aan de kant? Statistische Trends.
Soede, A. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens? Basisbestedingen als maatstaf voor een tekortschietend inkomen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP werkdocument 126).