De sociale context van armoede
In dit hoofdstuk staat de samenhang tussen risico op armoede en leefsituatie centraal. In hoeverre zijn mensen met armoederisico sociaal uitgesloten en hebben ze bijvoorbeeld minder goede toegang tot de gezondheidszorg en passende huisvesting? In welke mate is er verband tussen de inkomenspositie en het plegen of ondervinden van criminaliteit? Hoe staat het met de gezondheid en met roken, drinken en overgewicht in de lage-inkomensgroep? En in welke type woning huizen zij vooral?
5.1Sociale uitsluiting
Personen met kans op armoede het vaakst sociaal uitgesloten
Sociale uitsluiting, oftewel het in sociaal en materieel opzicht niet mee kunnen doen in de samenleving komt in vrijwel alle bevolkingslagen voor. Mannen, 45- tot 55-jarigen, en laag en middelbaar opgeleiden hebben er vaker mee te maken dan respectievelijk vrouwen, andere leeftijdsgroepen en hoog opgeleiden. Ook is er een omgekeerde relatie met het inkomen: hoe hoger het inkomen, hoe kleiner het percentage dat is uitgesloten (Coumans en Schmeets, 2020). Van de mensen die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens was 10 procent sociaal uitgesloten in 2018. Bij de mensen uit een huishouden met een hoger inkomen was dat nog geen 4 procent.
Sociale uitsluiting incidenteel gemeten
De gegevens komen uit het onderzoek European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC) 2018, waarin sociale uitsluiting net als in 2010 in een speciale ad-hoc module werd bevraagd. Met de gegevens is een index samengesteld. Volgens deze index was 4 procent van de bevolking van 16 jaar of ouder sociaal uitgesloten in 2018 (Coumans en Schmeets, 2020).
Sociale uitsluiting is een multidimensioneel begrip. Niet alleen financiële componenten spelen een rol (Room, 2000; Sen, 2000), maar ook sociale, institutionele en normatieve aspecten zijn van belang. Financiële achterstand kan een onderdeel vormen van sociale uitsluiting, maar is geen noodzakelijke voorwaarde aangezien het sociaal aan de kant staan ook uitsluitend uit de andere condities kan voortkomen. Sociale uitsluiting dient bij voorkeur door gedragskenmerken – de objectieve indicatoren – te worden gemeten en niet door risicofactoren, zoals een laag inkomen, een laag opleidingsniveau of een slechte gezondheid (Jehoel-Gijsbers, Smits, Boelhouwer en Bierings, 2008). Verder is sociale uitsluiting een relatief begrip. De score van uitsluiting of het aandeel uitgesloten personen wordt bij voorkeur vergeleken met andere bevolkingsgroepen.
De gehanteerde indicatoren van sociale uitsluiting hebben betrekking op de deeldimensies sociale/maatschappelijke participatie, financiële/materiële positie, toegang tot sociale grondrechten en instituties, en normatieve integratie. Per deeldimensie zijn de scores van de mensen in kwartielgroepen ingedeeld. De kwartielgroep met de minste achterstand kreeg de waarde 0 en de kwartielgroep met maximale achterstand de waarde 3. De index over alle vier dimensies tezamen loopt aldus van 0 tot 12. Personen die op minstens twee deeldimensies een maximale achterstand hebben en tevens uitkomen op een totaalscore van 10, 11 of 12 zijn als sociaal uitgesloten aangemerkt. De eis van maximale achterstand op minimaal twee deeldimensies is in lijn met eerder onderzoek van Hoff en Vrooman (2011).
Bij sociaal uitgesloten mensen gaat het bijvoorbeeld om mensen met heel weinig sociaal contact, die professionele hulpverlening nodig hebben maar niet krijgen, die tevens met betaalachterstanden kampen en niet genoeg geld hebben om een keer in de twee dagen een warme maaltijd te bereiden, en bovendien sociaal onwenselijk gedrag, zoals het op straat gooien van afval, relatief acceptabel vinden.
Cumulatie van achterstanden bij lage inkomens
Ruim 7 op de 10 mensen die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens bevinden zich in de kwartielgroep die op materieel gebied het meest gedepriveerd is. Daarnaast gaat het leven van mensen uit een huishouden met een laag inkomen vaak samen met mindere deelname aan sociale of maatschappelijke activiteiten. Zo maakte ongeveer 40 procent van de mensen met een laag inkomen deel uit van de kwartielgroep met de minste sociale participatie. Bij de mensen met een hoger inkomen was dat 18 procent.
Ook de toegang tot instituties en grondrechten als gezondheidszorg en fatsoenlijke huisvesting was bij de lage inkomens ongunstiger dan bij de mensen uit huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Alleen voor de normatieve integratie speelt het onderscheid tussen huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoger inkomen geen rol.
Uitsluiting | Laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens |
---|---|---|
Sociaal uitgesloten | 10,0 | 3,7 |
Minst participerend | 39,9 | 17,7 |
Minste toegang tot instituties/grondrechten | 27,8 | 10,3 |
Meest materieel gedepriveerd | 71,6 | 20,8 |
Minste normbesef | 21,0 | 22,2 |
Daklozen
Vanwege de aard van hun leefsituatie behoren dakloze mensen tot de meest sociaal uitgesloten groepen in de samenleving. Op 1 januari 2021 waren er in Nederland 32 duizend mensen in de leeftijd van 18 tot 65 jaar zonder vaste verblijfplaats die sliepen op straat, in de laagdrempelige opvang of op niet-structurele basis bij familie of vrienden (CBS, 2021). De groep dakloze mensen bestond voor 80 procent uit mannen en 37 procent stond ingeschreven in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag of Utrecht. De helft van de dakloze mensen had een niet-westerse migratieachtergrond. Het percentage met een westerse migratieachtergrond lag rond de 10 procent. Een relatief groot deel van de dakloze mensen, zo’n 6 op de 10, was tussen de 27 en 50 jaar. Het aandeel jongvolwassenen (18 tot 27 jaar) onder de daklozen was bijna 2 op 10.
5.2Verdachten en slachtoffers van criminaliteit
Wie een misdrijf pleegt, schendt de gangbare normen en waarden van de Nederlandse samenleving. Het door de politie verdacht worden van het plegen van een misdrijf kan daarom een directe aanwijzing zijn voor vervagend normbesef of verminderde normatieve integratie, beiden kenmerken van sociale uitsluiting. Hoewel de relatie tussen sociale uitsluiting en slachtofferschap van een misdrijf minder voor de hand ligt, komen verdachten en slachtoffers van misdrijven vaak uit dezelfde maatschappelijke risicogroepen en zijn dader- en slachtofferschap tot op zekere hoogte aan elkaar gerelateerd. Sociale uitsluiting hangt sterk samen met een risico op armoede (paragraaf 5.1). Centraal in deze paragraaf staat daarom de vraag in welke mate dader- en slachtofferschap samengaat met een risico op armoede.
Verdachte
Een persoon wordt door de politie als verdachte van een misdrijf geregistreerd wanneer een redelijk vermoeden van schuld aan dat misdrijf bestaat. Niet alle verdachten die door de politie worden geregistreerd, worden ook daadwerkelijk aangehouden. Tegen een deel van de geregistreerde verdachten wordt geen proces-verbaal opgemaakt, bijvoorbeeld vanwege een gebrek aan bewijs of omdat de verdachte later onschuldig blijkt.
Meer verdachten bij lage dan bij hogere inkomens
Na een jarenlange daling van het aantal verdachten in Nederland, nam dit aantal in 2019 weer licht toe ten opzichte van 2018 (CBS StatLine, 2021a). Onder personen met een (langdurig) laag inkomen is in dat jaar geen sprake van een stijging van het aandeel verdachten: het verdachtenpercentage bleef tussen 2018 en 2019 gelijk. Stabilisatie is onder personen zonder armoederisico al sinds 2017 te zien. Het verdachtenpercentage is onder personen met een risico op armoede aanzienlijk groter dan onder personen zonder armoederisico. Van alle personen die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens werd in 2019 3,2 procent verdacht van een misdrijf, tegenover 0,7 procent van de personen met een huishoudinkomen boven de lage-inkomensgrens. Het verdachtenpercentage onder personen met een langdurig armoederisico is met 3 procent vrijwel gelijk aan dat onder personen die incidenteel een laag inkomen hebben.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
'11 | 5,3 | . | 1,3 |
'12 | 4,9 | . | 1,2 |
'13 | 4,6 | . | 1 |
'14 | 4,3 | 4,2 | 1 |
'15 | 4 | 3,8 | 0,9 |
'16 | 3,8 | 3,6 | 0,8 |
'17 | 3,4 | 3,2 | 0,7 |
'18 | 3,2 | 3 | 0,7 |
'19* | 3,2 | 3 | 0,7 |
Bron: CBS, Politiestatistiek en Inkomensstatistiek |
De politie onderscheidt verschillende typen misdrijven. De meest voorkomende misdrijven zijn vermogensmisdrijven, vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag, en geweldsmisdrijven. Ook deze typen misdrijven komen onder personen met een (langdurig) laag inkomen het vaakst voor. Vermogensmisdrijven – inbraak en diefstal – staan hierbij bovenaan: 1,3 procent van de personen met (langdurig) armoederisico wordt verdacht van een of meerdere vermogensmisdrijven. Daarnaast bedraagt het aandeel verdachten van geweldsmisdrijven in beide risicogroepen 0,9 procent. Het aandeel personen dat verdacht wordt van vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag is onder zowel personen met een laag inkomen als een langdurig laag inkomen het laagst van de onderscheiden typen misdrijven (0,5 procent).
Delicttype | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens |
---|---|---|---|
Geweldsdelicten | 0,9 | 0,9 | 0,2 |
Vermogensdelicten | 1,3 | 1,3 | 0,2 |
Vernieling en misdrijven tegen openbare orde en gezag |
0,5 | 0,5 | 0,1 |
Totaal | 3,2 | 3 | 0,7 |
Bron: CBS, Politiestatistiek en Inkomensstatistiek |
Jongvolwassenen met een langdurig laag inkomen het vaakst verdacht
Als verdachtenpercentages per leeftijdsgroep en geslacht worden bekeken, valt op dat in elke inkomensgroep mannen vaker verdacht worden van een misdrijf dan vrouwen (zie CBS StatLine, 2021a). Onder personen met een laag inkomen werd 5,2 procent van de mannen in 2019 verdacht van één of meerdere misdrijven, tegenover 1,3 procent van de vrouwen. Deze percentages zijn onder mannen en vrouwen met een langdurig armoederisico vrijwel even groot.
De verdachtenpercentages onder jongeren zijn hoger dan onder ouderen. Vooral jongvolwassenen van 18 tot 25 jaar uit een huishouden met een (langdurig) laag inkomen worden relatief vaak verdacht van een misdrijf. In deze leeftijdsgroep werd in 2019 7 procent van de personen met een langdurig laag inkomen en 5,8 procent van degenen met een laag inkomen door de politie als verdachte geregistreerd. Onder jongvolwassenen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens lag het percentage verdachten toen op 1,8 procent. In elke inkomensgroep zijn de verdachtenpercentages het laagst onder 65‑plussers: het ging telkens om minder dan 0,5 procent.
leeftijd | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens |
---|---|---|---|
Mannen | 5,5 | 5,1 | 1,2 |
Vrouwen | 1,5 | 1,4 | 0,3 |
. | . | . | |
12 tot 18 jaar | 4 | 4,5 | 1,5 |
18 tot 25 jaar | 5,9 | 7,4 | 1,9 |
25 tot 45 jaar | 4,4 | 4,3 | 0,9 |
45 tot 65 jaar | 2,3 | 2,3 | 0,5 |
65 jaar of ouder | 0,5 | 0,4 | 0,2 |
Bron: CBS, Politiestatistiek en Inkomensstatistiek |
In lage-inkomensgroep is bijna 1 op de 5 slachtoffer van criminaliteit
In 2019 was bijna 18 procent van de mensen uit een huishouden met incidenteel een laag inkomen naar eigen zeggen slachtoffer van een of meer delicten, tegen 13 procent van de mensen met een huishoudensinkomen boven de lage-inkomensgrens. Onder mensen die langdurig een laag inkomen hadden, gaf 16 procent aan in het afgelopen jaar slachtoffer te zijn geworden van een of meer delicten. Het aandeel slachtoffers van criminaliteit in de lage-inkomensgroep is ten opzichte van 2012 (24 procent) met een kwart gedaald. Onder de personen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens vond in die periode een vergelijkbare afname in slachtofferschap van criminaliteit plaats.
Bij uitsplitsing naar type delict blijkt dat slachtofferschap van vermogensdelicten het meest voorkomt. Respectievelijk 12 en 11 procent van de lage en langdurig lage inkomens versus 8 procent van de inkomens boven de lage-inkomensgrens werden hiermee geconfronteerd. Vooral van fietsdiefstal zijn personen met een (langdurig) armoederisico vaker slachtoffer. Ook slachtofferschap van woninginbraak en zakkenrollerij of beroving komt meer voor onder de lage dan onder de hogere inkomens. Onder mensen met een langdurig laag inkomen was dat niet zo. Het slachtofferschap van andere soorten vermogensdelicten zoals autodiefstal en diefstal van andere motorvoertuigen verschilt eveneens niet tussen (langdurig) lage en hogere inkomens.
Het percentage mensen dat aangeeft in het afgelopen jaar slachtoffer te zijn geweest van vandalisme verschilde nauwelijks tussen de inkomensgroepen (circa 5 procent). Slachtofferschap van geweldsdelicten – mishandeling, bedreiging en seksuele delicten – komt in het algemeen het minst vaak voor. Wel is in de (langdurig) lage-inkomensgroep het percentage slachtoffers van geweldsdelicten ongeveer dubbel zo hoog als in de groep met hogere inkomens.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
Slachtoffer- schap totaal |
17,6 | 16,3 | 13,1 |
Gewelds- delicten |
3,8 | 3,5 | 1,8 |
Vermogens- delicten |
12,1 | 11,1 | 8,1 |
Vandalisme- delicten |
5,5 | 5,7 | 5,0 |
Bron: CBS, Veiligheidsmonitor en Inkomensstatistiek |
Meer onveiligheidsgevoelens en ervaren buurtoverlast bij lage dan bij hogere inkomens
Het aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen dat zich vaak onveilig voelt in de eigen buurt was in 2019 met bijna 5 procent ongeveer 4 keer zo groot als het aandeel onder personen boven de lage-inkomensgrens (1,2 procent). Bij de algemene onveiligheidsgevoelens – dat wil zeggen het aandeel dat zich vaak onveilig voelt, los van de locatie – is het beeld vergelijkbaar. De (langdurig) lage inkomens ervaren ook dubbel zo vaak als de hogere inkomens veel sociale overlast in de buurt. Het gaat dan om overlast van rondhangende jongeren, overlast door buurtbewoners, overlast door dronken mensen op straat, drugsgebruik of drugshandel, of lastiggevallen worden op straat.
De cijfers van onveiligheidgevoelens en sociale overlast zijn bij personen met een (langdurig) laag inkomen sinds 2012 niet wezenlijk veranderd.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
Voelt zich vaak onveilig in algemeen | 4,5 | 4,4 | 1,2 |
Voelt zich vaak onveilig in buurt | 4,8 | 5,0 | 1,2 |
Ervaart veel sociale overlast in buurt | 20,5 | 21,5 | 10,6 |
Bron: CBS, Veiligheidsmonitor en Inkomensstatistiek. |
Ook naar geslacht en leeftijd verschillen tussen inkomensgroepen
Zowel bij mannen en vrouwen als in de leeftijdsgroepen van 25 tot 65 jaar is het percentage slachtoffers van criminaliteit onder lage inkomens hoger dan onder personen boven de lage-inkomensgrens. Bij mannen is dit ook zo wat betreft de langdurig lage inkomens. Ook bij onveiligheidsgevoelens en sociale overlast in de buurt bestaan er verschillen naar geslacht en leeftijd tussen (langdurige) lage en de hogere inkomens. In de jongste leeftijdsgroep (15 tot 25 jaar) zijn er echter geen verschillen bij onveiligheidsgevoelens in het algemeen en sociale overlast.
Lage inkomens ook vaker slachtoffer van cybercrime
Niet alleen in de ‘offline’ maar ook van sommige delicten in de ‘online’ wereld werden meer personen met dan zonder een (langdurig) laag inkomen slachtoffer. Zo was het percentage mensen dat aangaf in het afgelopen jaar slachtoffer te zijn geweest van cyberpesten groter onder de (langdurig) lage inkomens dan onder hogere inkomens. Met name bij stalken, het bewust herhaaldelijk lastig vallen via het internet, was het verschil tussen (langdurig) lage en hogere inkomens groot. Daarnaast kwam slachtofferschap van laster (zoals foto’s of filmpjes verspreiden, roddels vertellen, kwetsende berichten op internetfora of profielsites als Facebook of Twitter plaatsen) en bedreiging meer voor onder mensen met risico op armoede.
Het slachtofferschap van identiteitsfraude – het zonder toestemming gebruiken van persoonsgegevens voor financieel gewin – verschilde niet naar inkomen. Ook het percentage mensen dat aangaf slachtoffer te zijn geweest van hacken verschilde niet tussen mensen zonder en met (langdurig) armoederisico. Bij koop- en verkoopfraude (het niet leveren van gekochte goederen of diensten respectievelijk het niet betalen voor geleverde goederen of diensten) is het beeld omgekeerd: hiervan zijn de inkomens boven de lage-inkomensgrens het vaakst slachtoffer. Per saldo waren er in slachtofferschap van cybercrime (digitale identiteitsfraude, koop- en verkoopfraude, hacken en cyberpesten) in 2019 geen significante verschillen tussen (langdurig) lage en hogere inkomens.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
Totaal | 13,1 | 11,1 | 12,9 |
Identiteitsfraude | 0,4 | . | 0,5 |
Koop- en verkoopfraude |
3,3 | 2,4 | 4,6 |
Hacken | 6,3 | 5,7 | 5,4 |
Cyberpersten | 6,3 | 5,6 | 4 |
Bron: CBS, Veiligheidsmonitor en Inkomensstatistiek. | |||
1)Het aantal waarnemingen voor identiteitsfraude was in de groep langdurig lage inkomens te klein om een betrouwbare schatting te geven. |
5.3Gezondheid, welzijn en leefstijl
Ongelijkheid in gezondheid
Mensen met een hoge sociaaleconomische status leven gemiddeld langer en in een betere gezondheid dan mensen met een lage status (Mackenbach et al., 2019). Ook zijn ze gelukkiger en tevredener met het leven dat ze leiden (CBS StatLine, 2020). Verschillen in gezondheid, welzijn en leefstijl houden verband met elkaar en achterstanden hierin kunnen mede richtinggevend zijn voor de mate van sociale uitsluiting. Centraal in deze paragraaf staat daarom de vraag in hoeverre de lage en de hogere inkomens verschillen in gezondheid, welzijn en leefstijl.
Minder goede gezondheid en meer beperkingen bij lage inkomens
De beoordeling van de eigen gezondheid (zie kader) springt er bij mensen uit een huishouden met een laag inkomen ongunstig uit: bijna 4 op de 10 melden een minder dan goede gezondheid in 2018/2020. Boven de lage-inkomensgrens zijn dat er 2 op de 10. Verschil is er ook bij beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen. Van de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens geeft 28 procent aan een beperking te hebben, tegen 45 procent van de mensen met een laag inkomen.
Gezondheid en beperkingen
Ervaren gezondheid
Ervaren gezondheid, ook wel subjectieve gezondheid of gezondheidsbeleving genoemd, weerspiegelt het oordeel over de eigen gezondheid. In de CBS-Gezondheidsenquête wordt aan alle respondenten de vraag gesteld: ‘Hoe is over het algemeen uw gezondheid/de gezondheid van uw kind?’ De respondent heeft de keuze uit de antwoordcategorieën: zeer goed, goed, gaat wel, slecht, zeer slecht. Van respondenten die ‘gaat wel’, ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ antwoorden, wordt gezegd dat zij een minder dan goed ervaren gezondheid hebben. Voor kinderen tot twaalf jaar wordt deze vraag beantwoord door een van de ouders of verzorgers.
Beperkingen
De GALI-indicator (Global Activity Limitation Indicator) is gebruikt om te bepalen of een persoon van vier jaar of ouder een beperking heeft. Daartoe krijgen respondenten in de Gezondheidsenquête de vraag: ‘In welke mate bent u/is uw kind vanwege problemen met uw/zijn of haar gezondheid beperkt in activiteiten die mensen gewoonlijk doen.’ Als zij aangeven dat ze ‘ernstig beperkt’ of ‘wel beperkt, maar niet ernstig’ zijn en bevestigend antwoorden op de vraag ‘Duurt deze beperking al een half jaar of langer?’, dan wordt gezegd dat ze een beperking hebben. Voor kinderen tot twaalf jaar beantwoordt een van de ouders of verzorgers de vragen. In 2018 waren beide vragen nog gecombineerd in één vraag.
Bij zowel mannen als vrouwen komt onder degenen met een laag inkomen een minder goede gezondheid 2 keer zo vaak voor als onder degenen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Bij beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen is er eveneens verschil. Van de mannen met een laag inkomen geeft 41 procent aan een beperking te hebben, tegenover 24 procent van de mannen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Voor vrouwen was dit 48 procent tegenover 31 procent. Conform de uitkomsten in de totale bevolking (zie CBS StatLine, 2021b) ligt bij vrouwen het percentage met een minder dan goed ervaren gezondheid of een beperking, ongeacht het armoederisico, aanmerkelijk hoger dan bij mannen.
Ook in iedere leeftijdsgroep zijn er duidelijke verschillen tussen lage en hogere inkomens. In de leeftijdsgroep van 25 tot 45 jaar geven 3 keer zo veel mensen met een laag inkomen aan een minder goede gezondheid te hebben als mensen met een hoger inkomen. Van de 45- tot 65‑jarigen zegt 60 procent van de mensen met een laag inkomen een minder goede gezondheid te hebben, tegen 24 procent van de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Ook beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen komen in elke leeftijdsgroep vaker voor bij de lage inkomens. In de leeftijdsgroep van 25 tot 45 jaar geeft 51 procent van de mensen met een laag inkomen aan een beperking te hebben, tegen 20 procent van de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens.
Boven de lage-inkomensgrens neemt het percentage mensen dat zegt een minder goede gezondheid of een beperking te hebben, toe met de leeftijd. Voor de lage-inkomensgroep is dat tot 65 jaar het geval; de 65‑plussers zeggen vaker dan de 45- tot 65‑jarigen een goede gezondheid te hebben (48 versus 40 procent), en even vaak beperkingen.
Laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|
Minder goede gezondheid |
. | . |
Totaal (s) | 39,9 | 19,5 |
Tot 25 jaar (s) | 11,6 | 6,9 |
25 tot 45 jaar (s) | 46,4 | 14,5 |
45 tot 65 jaar (s) | 60,3 | 24,5 |
65 jaar of ouder (s) |
52,2 | 35,6 |
Beperking (4 jaar of ouder) |
. | . |
Totaal (s) | 44,7 | 27,6 |
Tot 25 jaar (s) | 14,2 | 10,9 |
25 tot 45 jaar (s) | 51 | 20,4 |
45 tot 65 jaar (s) | 63,6 | 33,1 |
65 jaar of ouder (s) |
63,5 | 49 |
Bron: CBS, Gezondheidsenquête en Inkomensstatistiek | ||
(s) Significant verschil tussen mensen met en zonder armoederisico (p<0,05). |
Hogere inkomens vaker tevreden met het leven dan lage
Mensen uit een huishouden met een laag inkomen geven minder vaak een rapportcijfer van 7 of hoger aan de tevredenheid met hun leven (zie kader). In 2017/2019noot1 wordt van de mensen met een laag inkomen 68 procent geclassificeerd als tevreden met het leven dat zij leiden. Bij mensen uit een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens is dat 88 procent.
Vooral in de leeftijdsgroepen van 25 tot 45 jaar en 45 tot 65 jaar zijn de verschillen groot. Bij de mensen uit huishoudens boven de lage-inkomensgrens is het aandeel dat tevreden is met het eigen leven respectievelijk 87 en 88 procent. Bij de lage inkomens waren deze percentages met 65 en 67 procent aanmerkelijk lager. Bij de groep 18- tot 25‑jarigen is het verschil wat kleiner, maar het minste verschil is er bij de 65‑plussers. Dat heeft onder meer te maken met de relatief hoge vermogenspositie van ouderen, ook als ze een laag inkomen hebben (CPB, 2021). Hoe groter het vermogen is, hoe tevredener mensen zijn (CBS StatLine, 2020).
Leeftijdsgroepen | Laag inkomen | Boven lage- inkomensgrens |
---|---|---|
Totaal (s) | 68,1 | 87,5 |
Tot 25 jaar (s) | 74,5 | 85,8 |
25 tot 45 jaar (s) | 66,9 | 88 |
45 tot 65 jaar (s) | 64,7 | 87,3 |
65 jaar of ouder (s) | 79,9 | 87,7 |
Bron: CBS, Sociale Samenhang & Welzijn en Inkomensstatistiek | ||
(s) Significant verschil tussen mensen met en zonder armoederisico (p<0,05). |
Tevredenheid met het leven
Bij tevredenheid gaat het om de score die mensen hebben gegeven als antwoord op de vraag ‘Kunt u op een schaal van 1 tot en met 10 aangeven in welke mate u tevreden bent met het leven dat u nu leidt. Een 1 staat voor volledig ontevreden en 10 voor volledig tevreden?’. Deze vraag wordt in de enquête Sociale Samenhang & Welzijn gesteld aan respondenten van achttien jaar of ouder. Een score van 1 tot en met 4 wordt geclassificeerd als ontevreden, een score van 5 of 6 als niet tevreden, niet ontevreden en een score van 7 of hoger als tevreden.
Roken komt meer voor onder lage inkomens
In de jaren 2018/2020 rookte 14 procent van de Nederlandse bevolking van twaalf jaar en ouder dagelijks (zie CBS StatLine, 2021c). Van de mensen met een laag inkomen rookten er 2 keer zoveel dagelijks als van de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens: 28 procent tegen 14 procent. Ook bij mannen en vrouwen was het percentage dagelijkse rokers 2 keer zo hoog onder de lage inkomens als onder de hogere inkomens.
In iedere leeftijdsgroep geven verhoudingsgewijs meer mensen met een laag inkomen aan dagelijks te roken dan mensen met een hoger inkomen. Het verschil was het kleinst in de jongste leeftijdsgroep van 12 tot 25 jaar. In de andere leeftijdsgroepen waren er onder de lage inkomens 2 keer zoveel mensen die dagelijks rookten dan onder de hogere inkomens.
Samenvoegen Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor 2018, 2019 en 2020
Om voldoende steekproefmassa te hebben, zijn de data van de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor van 2018, 2019 en 2020 samengevoegd. Dit is geoorloofd omdat de relatie tussen inkomen en de indicatoren die hier aan bod komen in elk jaar eenzelfde beeld laat zien. Weliswaar was bijvoorbeeld het percentage mensen met een minder goede gezondheid, zowel in de in de lage-inkomensgroep als in de groep met een hoger inkomen, in 2020 kleiner dan in 2019. Maar het verband tussen inkomen en ervaren gezondheid was in 2020 vergelijkbaar met dat in 2019 en 2018. Dat geldt ook voor het verband tussen inkomen enerzijds en beperkingen en de leefstijlindicatoren anderzijds (zie ook CBS StatLine, 2021b; 2021c).
Lage inkomens voldoen vaker aan alcoholnorm dan hogere inkomens
Het percentage mensen van twaalf jaar en ouder dat zich aan de alcoholnorm houdt (zie kader Leefstijlindicatoren), is groter onder de lage inkomens dan onder de hogere inkomens (63 procent tegen 43 procent). Zowel bij mannen als bij vrouwen is dit zo. Van de mannen met een laag inkomen voldeed 56 procent aan de norm, tegen 33 procent van de mannen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Bij vrouwen was dit respectievelijk 69 procent en 53 procent. Ook de uitsplitsing naar leeftijd levert een vergelijkbaar beeld. Opleiding speelt mede een rol in het verschil tussen lage en hogere inkomens. Een laag inkomen gaat veelal samen met een laag onderwijsniveau en het percentage mensen dat nooit alcohol drinkt is groter onder de laagopgeleiden dan onder de hoogopgeleiden (CBS StatLine, 2021c).
Laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|
Dagelijks roken | . | . |
Totaal (s) | 28,2 | 13,6 |
12 tot 25 jaar (s) | 11,8 | 8 |
25 tot 45 jaar (s) | 32,2 | 16,9 |
45 tot 65 jaar (s) | 35,3 | 16,4 |
65 jaar of ouder (s) |
18 | 9,6 |
Voldoen aan alcoholnorm |
. | . |
Totaal (s) | 63,3 | 43 |
12 tot 25 jaar (s) | 66,8 | 48,4 |
25 tot 45 jaar (s) | 58,7 | 35,6 |
45 tot 65 jaar (s) | 63,8 | 39,4 |
65 jaar of ouder (s) |
69,5 | 53,1 |
Bron: CBS, Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor (i.s.m. RIVM en Trimbos) en Inkomensstatistiek | ||
(s) Significant verschil tussen mensen met en zonder armoederisico (p<0,05). |
Leefstijlindicatoren
Alcoholnorm
De norm voor alcoholgebruik door de volwassen Nederlandse bevolking is afkomstig uit de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad en houdt in dat mensen van achttien jaar of ouder maximaal één glas alcohol per dag drinken. Voor jongeren tot achttien jaar geldt de NIX18‑norm. Dit wil zeggen geen alcohol.
Body Mass Index (BMI)
De Body Mass Index (BMI) wordt berekend als het quotiënt van het gewicht in kilogrammen en het kwadraat van de lengte in meters (kg/m2). Bij een BMI van 25 of hoger is er sprake van overgewicht. Tot 18 jaar gelden andere (geslacht- en leeftijdsspecifieke) grenswaarden dan voor volwassenen. Overgewicht wordt vastgesteld bij de bevolking vanaf 4 jaar.
Beweegrichtlijn
Om te voldoen aan de beweegrichtlijn dienen mensen vanaf 18 jaar minstens 2,5 uur per week matig intensieve inspanning te verrichten verspreid over diverse dagen, zoals wandelen en fietsen, en minstens tweemaal per week spier- en botversterkende activiteiten te verrichten. Jongeren van 4 tot 18 jaar dienen minstens elke dag een uur matig intensieve inspanning te verrichten en minstens driemaal per week spier- en botversterkende activiteiten te verrichten.
Cijfers over leefstijl naar persoonskenmerken zijn te vinden op CBS StatLine (2021c).
Vaker overgewicht bij een laag inkomen
Van de Nederlanders van vier jaar of ouder heeft 45 procent overgewicht. Onder de mensen met een laag inkomen is het aandeel met overgewicht groter dan onder de mensen met een hoger inkomen: 49 tegen 44 procent. Bij zowel mannen als vrouwen komt overgewicht verhoudingsgewijs meer voor onder de lage inkomens dan onder de hogere inkomens. Van de mannen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens had 51 procent overgewicht, tegen 47 procent van de mannen met een hoger inkomen. Bij vrouwen was dit respectievelijk 47 en 41 procent. In alle leeftijdsgroepen tot 65 jaar is er eenzelfde beeld: een hoger percentage mensen met overgewicht onder de lage inkomens. Onder 65‑plussers is er geen verschil in het aandeel mensen met overgewicht tussen de inkomensgroepen.
Lage inkomens voldoen minder vaak aan de beweegrichtlijn dan hogere inkomens
De helft van de Nederlanders van vier jaar of ouder met een inkomen boven de lage-inkomensgrens voldeed aan de beweegrichtlijn. Onder de mensen met een laag inkomen was dit 40 procent. Hetzelfde beeld is er bij mannen en vrouwen. Van de mannen met een hoger inkomen voldeed 52 procent aan de beweegrichtlijn, tegen 46 procent van de mannen met een risico op armoede. Bij vrouwen was dit verschil nog groter: respectievelijk 48 procent en 35 procent. In alle leeftijdsgroepen vanaf 25 jaar voldeden verhoudingsgewijs meer mensen met een hoger inkomen aan de beweegrichtlijn dan mensen met een laag inkomen. Onder 4- tot 25‑jarigen was er geen verschil.
Laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|
Overgewicht | . | . |
Totaal (s) | 49 | 44,4 |
4 tot 25 jaar (s) | 26,1 | 16,3 |
25 tot 45 jaar (s) | 52,2 | 43,7 |
45 tot 65 jaar (s) | 63,8 | 57,4 |
65 jaar of ouder |
53,5 | 58,4 |
Voldoen aan beweegrichtlijn |
. | . |
Totaal (s) | 39,9 | 49,6 |
4 tot 25 jaar | 50,3 | 51,9 |
25 tot 45 jaar (s) | 40 | 52,2 |
45 tot 65 jaar (s) | 33,2 | 52,5 |
65 jaar of ouder (s) |
31,1 | 40 |
Bron: CBS, Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor (i.s.m. RIVM en Trimbos) en Inkomensstatistiek | ||
(s) Significant verschil tussen mensen met en zonder armoederisico (p<0,05). |
5.4Woonsituatie
Meerderheid risicohuishoudens woont in een sociale huurwoning
In 2020 woonde 70 procent van de huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, dat is 2 procentpunt minder dan in 2015. Van de huishoudens die al minstens vier jaar van een laag inkomen moesten rondkomen was dat bijna 84 procent, vrijwel evenveel als vijf jaar eerder. Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens wonen merendeels in een koopwoning: in 2020 ging het om 63 procent, tegen 25 procent in een sociale huurwoning. Het aandeel huishoudens met een hoger inkomen in een sociale huurwoning was in 2015 eveneens een kwart.
Koopwoning | Sociale huurwoning | Particuliere huurwoning | |
---|---|---|---|
Laag inkomen | 8,9 | 70,1 | 21 |
Langdurig laag inkomen | 3,4 | 83,6 | 13 |
Boven lage-inkomensgrens | 62,6 | 24,8 | 12,6 |
Bron: Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden en Inkomensstatistiek. |
Lage inkomens wonen doorgaans kleiner
Van de huishoudens met een laag inkomen woonde bijna 60 procent in 2020 in een appartement. Dat is 2 keer zo veel als bij de huishoudens boven de lage-inkomensgrens. Verder woonde van de lage-inkomenshuishoudens 8 procent in een twee-onder-een-kap of vrijstaande woning, tegenover bijna een kwart van de huishoudens met een hoger inkomen. In vergelijking met 2015 is het aandeel huishoudens met een laag inkomen woonachtig in een appartement (56 procent) gegroeid. Ook langdurige lage inkomens wonen vaker in een appartement dan in 2015 (59 procent versus ruim 63 procent in 2020).
Huishoudens met een laag inkomen zijn doorgaans kleiner behuisd dan de hogere inkomens. In 2020 woonde ruim 31 procent van de huishoudens met een laag inkomen in een woning met een woonoppervlakte van maximaal 70 vierkante meter. Bij de huishoudens met een hoger inkomen was dit nog geen 13 procent, en 4 van de 10 hogere inkomens heeft minstens 120 vierkante meter aan woonoppervlak. Bij de lage inkomens was dat 16 procent, bij de langdurig lage inkomens nog geen 10 procent. In 2015 hadden de lage inkomens iets minder vaak een woonoppervlak van minstens 120 vierkante meter: 13 procent. Bij de hogere inkomens is wat dit betreft niets veranderd vergeleken met 2015.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
% | |||
Type woning | |||
Vrijstaand | 4,7 | 2,4 | 14 |
Twee-onder-een-kap | 3,3 | 2,7 | 9,4 |
Hoekwoning | 9,6 | 9,2 | 13,7 |
Tussenwoning | 23,3 | 22,5 | 31,4 |
Appartement | 59,1 | 63,2 | 31,5 |
Woonoppervlak | |||
Tot 70 m2 | 31,2 | 35,2 | 12,6 |
70 tot 120 m2 | 53 | 55,5 | 47,5 |
120 m2 of meer | 15,8 | 9,3 | 39,9 |
Bron:Stelsel van Sociaal-statistische bestanden en Inkomensststatistiek.
5.5Literatuur
Literatuur
CBS (2021). Aandeel jongere daklozen in 5 jaar tijd gehalveerd. CBS-nieuwsbericht, 2 november.
CBS StatLine (2020). Welzijn in relatie met financiën; kenmerken financiën. Geraadpleegd op 25 mei 2021.
CBS StatLine (2021a). Verdachten; geslacht, leeftijd, migratieachtergrond en generatie. Geraadpleegd op 31 mei 2021.
CBS StatLine (2021b). Gezondheid en zorggebruik; persoonskenmerken. Geraadpleegd op 20 juni 2021.
CBS StatLine (2021c). Leefstijl en (preventief) gezondheidsonderzoek; persoonskenmerken. Geraadpleegd op 21 juni 2021.
Coumans, A.M. en Schmeets, H. (2020). Sociale uitsluiting in Nederland: wie staat aan de kant? Statistische Trends.
CPB (2021). De verscheidenheid van vermogens van Nederlandse huishoudens: update. CPB Achtergronddocument, mei.
Hoff, S., en J.C. Vrooman (2011). Dimensies van sociale uitsluiting. Naar een verbeterd meetinstrument. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Jehoel-Gijsbers, G., W. Smits, J. Boelhouwer en H. Bierings (2008). Sociale uitsluiting: ontwikkeling van een meetinstrument. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Mackenbach, Johan P., José Rubio Valverde, Matthias Bopp, Henrik Brønnum-Hansen, Patrick Deboosere, Ramune Kalediene, Katalin Kovács, Mall Leinsalu, Pekka Martikainen, Gwenn Menvielle, Enrique Regidor en Wilma J. Nusselder (2019). Determinants of inequalities in life expectancy: an international comparative study of eight risk factors. Lancet Public Health 2019; 4: e529–37.
Room, G. (2000). Trajectories of social exclusion: the wider context for the first and third world, In: Gordon, D., en P. Townsend (red.) Breadline Europe: The Measurement of Poverty. Bristol: Policy Press.
Sen, A. (2000). Social Exclusion: Concept, Application, and Scrutiny. Social Development Papers No.1, Asian Development Bank.
Noten
Om voldoende steekproefomvang te hebben zijn de data van de enquête Sociale Samenhang & Welzijn van 2017, 2018 en 2019 samengevoegd.