Uitgaven en consumentenvertrouwen
De uitgaven aan goederen en diensten geven eveneens inzicht in de materiële welvaart van huishoudens. Hoe ontwikkelden de uitgaven van huishoudens zich in twintig jaar tijd? Hoeveel geld geven verschillende typen huishoudens waaraan uit, en hoeveel sparen ze? Daarnaast is er in dit hoofdstuk aandacht voor de trends in het consumentenvertrouwen, de inschattingen van het economisch klimaat en de koopbereidheid van consumenten.
9.1Uitgaven
Reële uitgaven 14 procent gestegen in twintig jaar tijd
Een huishouden in Nederland gaf in 2015 gemiddeld 33,8 duizend euro uit. Daarmee lag het uitgavenniveau gemiddeld 14 procent hoger dan in 1995, toen huishoudens 29,6 duizend euro besteedden (gecorrigeerd voor prijsveranderingen). Huishoudens konden in de periode 1995–2008 steeds meer (luxere) goederen en diensten aanschaffen als gevolg van toenemende inkomens. De economische crisis riep een halt toe aan deze ontwikkeling, waardoor het uitgavenniveau tussen 2008 en 2013 met 4 procent daalde. Vanaf 2014 is er sprake van herstel (zie ook CBS, 2016).
In 2015 waren de uitgaven van huishoudens gemiddeld lager dan het besteedbaar inkomen, waardoor ze gemiddeld 4,8 duizend euro bespaarden. In de afgelopen twintig jaar waren de besparingen van huishoudens redelijk stabiel en fluctueerden op jaarbasis tussen 4 en 6 duizend euro. De besparingen zijn niet direct waargenomen, maar vormen het verschil van het besteedbaar inkomen en de bestedingen die uit twee verschillende statistieken afkomstig zijn. Deze zijn weliswaar op elkaar afgestemd, maar eventuele meetfouten komen tot uitdrukking in de besparingen (zie hoofdstuk 1).
Schaalvoordelen bij uitgaven
Huishoudens geven hun geld uit om te voorzien in hun (dagelijkse) behoeften. Dit varieert van noodzakelijke uitgaven voor huisvesting, energie en voeding tot luxe uitgaven voor een nieuwe auto of een vakantie. De hoogte van hun (consumptieve) bestedingen hangt sterk af van de grootte en samenstelling van het huishouden en van het huishoudensinkomen.
Uit de resultaten van het recentste Budgetonderzoek blijkt dat alleenstaanden in 2015 gemiddeld 22,3 duizend euro hebben besteed. Dat komt neer op 1 850 euro per maand. De bestedingen van paren zonder (thuiswonende) kinderen kwamen uit op gemiddeld 3 200 euro per maand. De resultaten laten zien dat twee volwassenen die samenwonen niet dubbel zo veel besteden als een alleenstaande, maar gemiddeld ruim 1,7 keer zoveel. De samenwonende volwassenen genieten schaalvoordelen uit hun woonsituatie. Zo hoeven zij in de regel niet twee keer zoveel te betalen voor hun woning als een alleenstaande, en hebben ze gemiddeld ook niet dubbele energie- en vervoerslasten.
Hogere bestedingen bij hoger inkomen
De hoogte van de bestedingen hangt ook samen met de hoogte van het besteedbaar inkomen: hoe hoger het inkomen, des te hoger de bestedingen. De 1,5 miljoen (20 procent) huishoudens met de laagste inkomens besteedden in 2015 gemiddeld 1 675 euro per maand, terwijl de 1,5 miljoen huishoudens met de hoogste inkomens 2,5 keer zo veel uitgaven, gemiddeld 4 275 euro per maand. Alleenstaanden die tot de 20 procent huishoudens met de laagste inkomens behoren, waren in 2015 maandelijks gemiddeld 1 375 euro kwijt. Ook voor hen geldt dat naarmate hun besteedbaar inkomen hoger is, ze gemiddeld ook meer besteden. Zo besteedden de alleenstaanden met een inkomen in middelste inkomensgroep gemiddeld 2 075 euro per maand en zij met de hoogste inkomens 2 900 euro.
Hoogste inkomens besteden ruim een derde van budget aan ontspanning
De huishoudens in de verschillende inkomensgroepen hebben ook duidelijk andere uitgavenpatronen. De huishoudens met de laagste inkomens zijn meer dan de helft van hun middelen kwijt aan vaste lasten zoals huisvestingskosten, energielasten en verzekeringen en aan voeding en communicatie (bv. smartphone-abonnementen). Daardoor zijn ze relatief beperkt in hun uitgaven aan kleding en woninginrichting en blijft er ook minder over voor vervoer, recreatie en uit eten.
De huishoudens met de hoogste inkomens geven weliswaar hogere bedragen uit dan de huishoudens met de lagere inkomens, maar de hogere bedragen leggen minder beslag op hun besteedbaar inkomen. Daardoor kunnen zij meer dan een derde van hun budget aan vakanties, recreatie en uit eten besteden.
9.2Besparingen
Huishoudens besparen in doorsnee 10 procent van hun inkomen
Huishoudens bekostigen hun uitgaven vanuit hun besteedbaar inkomen. Wanneer huishoudens minder besteden dan hun inkomen, besparen ze geld. Deze besparingen komen ten gunste van hun financiële bezittingen en dus hun vermogen. Echter, indien huishoudens meer besteden dan hun inkomen, dan gaan de extra uitgaven ten koste van hun vermogen. Ze teren dan in op hun financiële bezittingen en/of gebruiken een lening om aan extra geld te komen. Uit de resultaten van het Budgetonderzoek blijkt dat 62 procent van de huishoudens een deel van het inkomen wist te besparen en dat 37 procent meer besteedde dan het inkomen. Slechts bij 1 procent van de huishoudens waren besteedbaar inkomen en bestedingen (vrijwel) exact in balans.
Verder komt naar voren dat de besparingen van de ruim 7,5 miljoen huishoudens in 2015 in doorsnee 10 procent van het besteedbaar inkomen bedroegen. Dit betekent dat de ene helft van alle huishoudens minder dan 10 procent van hun inkomen bespaarde en de andere helft 10 procent of meer.
Laagste inkomens besteden overwegend meer dan hun inkomen
Deze resultaten verschillen bij een detaillering naar inkomensgroepen van huishoudens. De huishoudens met de hoogste inkomens bespaarden het meest, in doorsnee 29 procent van hun besteedbaar inkomen. Tegelijkertijd blijkt dat de huishoudens met de laagste inkomens in doorsnee niets over hielden, maar juist 20 procent per jaar tekort kwamen. Beide groepen huishoudens vertonen een verschillende samenstelling. De groep met de hoogste inkomens kent een sterke vertegenwoordiging van paren (met of zonder kinderen) met een werknemers- of zelfstandigeninkomen, terwijl de groep met de laagste inkomens vooral bestaat uit alleenstaanden die over het algemeen van een uitkering (bijstand, alleen AOW) moeten rondkomen.
9.3Consumentenvertrouwen
Consumentenvertrouwen in mineur
Het vertrouwen van consumenten is sinds februari 2019 weer negatief. In de vier voorafgaande jaren waren consumenten steeds positief gestemd. Tussen november 2016 en augustus 2018 kende de indicator een behoorlijk stabiel verloop. De piek in het vertrouwen in augustus 2017 bleek de hoogste waarde gemeten sinds de invoering van de euro. Een jaar later, vanaf september 2018, begon het vertrouwen scherp te dalen. In een half jaar tijd sloeg de stemming onder consumenten om van flink positief naar negatief, waarbij in januari 2019 zelfs de grootste daling in zeven jaar tijd viel te noteren. Ondanks de huidige overhand van pessimisten onder consumenten is het vertrouwen nog ver verwijderd van het zwaar negatieve sentiment gedurende de economische crisis, waarin het negatieve record werd bereikt in maart 2013 (–41). Het consumentenvertrouwen in maart 2019 is met –4 nagenoeg gelijk aan het gemiddelde over de afgelopen twintig jaar (–3).
In maart 2019 oordelen meer consumenten negatief dan positief over zowel het economisch klimaat als de koopbereidheid (zie kader). Het economisch klimaat is voor het eerst sinds januari 2014 weer negatief, de koopbereidheid voor het eerst sinds september 2015. De inschattingen van het economisch klimaat fluctueren sterker dan die van de koopbereidheid. Consumenten laten daarmee zien extremer te zijn in hun oordeel over de economie dan over hun eigen financiële situatie.
De ontwikkeling van het consumentenvertrouwen vertoont een duidelijke conjunctuurcyclus. Het op zelfrapportage gebaseerde consumentenvertrouwen blijkt veelal een voorlopende indicator van macro-economische ontwikkelingen (De Kruijf en Nieuweboer, 2016; Hogervorst, 2019). In aanloop naar de grote recessie in 2008 was dat zeker het geval. Al vanaf september 2007 begon het consumentenvertrouwen scherp te dalen, met name door de forse val in het sentiment over de economie.
Het meten van consumentenvertrouwen
Het consumentenvertrouwen wordt vanaf april 1986 maandelijks gemeten. Via het Consumenten Conjunctuuronderzoek (CCO) beoogt het CBS actuele informatie te verschaffen over consumentenopvattingen met betrekking tot de algemene economische ontwikkeling en de financiële situatie van het eigen huishouden. Het CCO bestaat in totaal uit zestien vragen over inschattingen van de macro-economie, zoals inflatieperceptie en –verwachting, werkloosheidsverwachting en spaarintenties. Vijf vragen worden gebruikt voor het construeren van de belangrijkste indicator: het consumentenvertrouwen. Het consumentenvertrouwen bestaat uit twee deelindicatoren: het economisch klimaat, dat weergeeft hoe de consument de economische omgeving buiten zichzelf beoordeelt, en de koopbereidheid, die inzicht biedt in hoe de consument zijn eigen economische situatie inschat. De deelindicator economisch klimaat bestaat uit een vooruitkijkende en terugblikkende vraag. Dit geldt ook voor het oordeel van de consument over de eigen financiële situatie met tevens een aanvullende, derde vraag of het een gunstige tijd is voor grote aankopen, zoals een auto, een televisie of een wasmachine.
Respondenten kunnen de gestelde vragen positief (verbeterd), negatief (verslechterd) of neutraal (situatie is gelijk of de respondent geeft aan het niet te weten) beantwoorden. Per vraag wordt het percentage positieve antwoorden verminderd met het percentage negatieve antwoorden. Het ongecorrigeerde consumentenvertrouwen is het rekenkundig gemiddelde van deze vijf vragen. De niet-gecorrigeerde reeks kent een seizoenpatroon, in de lente en zomer is men optimistischer ingesteld dan in de andere maanden. Daarom wordt de indicator van het consumentenvertrouwen gecorrigeerd voor seizoeneffecten en statistische ruis. De gecorrigeerde indicator is ‘het’ consumentenvertrouwen dat het CBS maandelijks publiceert. Het CCO is in 2017 gereviseerd. Er wordt sindsdien onder meer gebruik gemaakt van een tijdreeksmodel, waardoor een betere schatting wordt verkregen. Voor de totale populatie en de belangrijkste indicatoren is de revisie terug gelegd tot 1986 (Van den Brakel, Krieg en Smeets, 2017). Voor deelgroepen, dus bij indeling naar sociaaleconomische en demografische kenmerken, is de revisie niet teruggelegd. Bij deze groepen is dus sprake van een (lichte) trendbreuk vanaf 2017. De cijfers over deze groepen betreffen jaargemiddelden zonder (seizoen)correctie.
Verschillen tussen groepen
Het vertrouwen van de Nederlandse consument is bovenal gerelateerd aan de ontwikkeling van de economie. Maar de mate van optimisme of pessimisme hangt ook samen met demografische en sociaaleconomische kenmerken van de consument. Los van de conjuncturele bewegingen is het consumentenvertrouwen structureel groter naarmate men jonger is of het inkomen of het onderwijsniveau hoger zijn. Mannen en werkenden zijn positiever gestemd dan vrouwen en niet-werkenden, en bij de werkenden zijn zelfstandigen weer positiever gestemd dan werknemers. Alleen bij het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen zien we aan de onderkant van de verdeling een afwijkend verband met het consumentenvertrouwen. De laagste inkomenskwintielgroep is vanwege haar specifieke samenstelling – relatief veel zelfstandigen en jongeren – optimistischer dan de tweede inkomensgroep.
9.3.2Consumentenvertrouwen naar achtergrondkenmerken, 2018
Saldo positieve en negatieve antwoorden |
|
---|---|
Geslacht | |
Man | 23 |
Vrouw | 16 |
Onderwijsniveau | |
Laag | 6 |
Middelbaar | 20 |
Hoog | 32 |
Woonsituatie | |
Huurder | 11 |
Eigenaar | 25 |
Ontwikkeling bij demografische groepen
Over de periode 2003 tot en met 2018 zijn de jongeren gemiddeld positief gestemd (+2), terwijl de 65‑plussers daar met –19 behoorlijk ver onder zitten: een gemiddeld verschil van 21 punten. De grootte van het verschil tussen de leeftijdsgroepen is duidelijk afhankelijk van de conjunctuur. Bij een economische neergang convergeren de groepen. Het verschil tussen de jongste en oudste groep bedraagt 9 punten in 2009. Bij economische voorspoed divergeren de groepen, in 2017 is het verschil 29 punten. Na de recente crisis trok met name bij de 65‑plussers het sentiment minder aan dan in de jongere leeftijdsgroepen. De aanhoudende onzekerheid over de hoogte van uit te keren pensioenen speelt hierbij een rol.
In vergelijking met de onderscheiden leeftijdsgroepen zijn tussen mannen en vrouwen de fluctuaties in consumentenvertrouwen minder groot. Bovendien zijn anders dan bij indeling naar leeftijd de verschillen tussen mannen en vrouwen na de crisis juist kleiner geworden.
Ontwikkeling bij sociaaleconomische groepen
Het inkomen is sterk positief gerelateerd aan het consumentenvertrouwen. Als het gaat om de ontwikkeling van de samenhang in de tijd vertellen de inkomensgroepen hetzelfde verhaal als de leeftijden. Gedurende crisistijd bewegen ook de inkomensgroepen naar elkaar toe, in 2009 was het verschil tussen de hoogste en laagste groep 6 punten. Tijdens economische bloei bewegen ze van elkaar af, in 2016 was het verschil 31 punten. Het ontwikkelpatroon van de opleidingsgradiënten van het consumentenvertrouwen is vrijwel eender aan dat van inkomen.
Zelfstandigen zijn structureel optimistischer dan werknemers, maar het verschil tussen de werkenden en de niet-werkenden is nog groter. Sinds de crisis loopt dit verschil steeds verder op. Tegelijkertijd is vanaf 2016 het eerdere verschil tussen uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden komen te vervallen. Huiseigenaren zijn structureel optimistischer dan huurders, ook in de recente crisis toen de woningmarkt door de dalende huizenprijzen diep in het slop geraakte.
Kortom, in het algemeen geldt dat de verschillen in consumentenvertrouwen tussen demografische en sociaaleconomische groepen fluctueren tijdens perioden van conjuncturele opleving en neergang. Bij economische voorspoed worden de verschillen veelal groter en bij economische tegenspoed juist kleiner. Als de recent ingezette daling inderdaad een voorbode van een recessie is, zullen de demografische en sociaaleconomische gradiënten in consumentenvertrouwen mogelijk weer dichter naar elkaar toe bewegen (Nieuweboer, 2019).
Verder geldt dat de demografische en sociaaleconomische groepen die gemiddeld genomen een hoger dan wel een lager vertrouwen hebben, ook optimistischer en pessimistischer zijn over andere onderwerpen, zoals de werkloosheids- en inflatieverwachting en spaarattitudes.
Drie kwart hoogste inkomens houdt geld over
De hoogte van het inkomen is logischerwijs een bepalende factor in de beoordeling van de financiële situatie van het huishouden. Hoe hoger het inkomen, des te positiever oordeelt men in het algemeen over de eigen financiële situatie. De laagste inkomensgroep wijkt in sommige gevallen hiervan af, als gevolg van de al genoemde samenstelling van deze groep. De laagste inkomens zijn optimistischer dan de mensen in de tweede en derde inkomenskwintielgroep over hun financiële situatie in het nu, het verleden en de toekomst. Zij geven ook vaker aan grote aankopen te willen doen. Wel zeggen zij het minst vaak geld over te houden en geld opzij te zetten voor het komend jaar. In de hoogste inkomensgroep geeft driekwart aan geld over te houden en wil eenzelfde deel geld opzij leggen. Krap een vijfde deel van de hoogste inkomensgroep wil meer grote aankopen doen. Velen zullen extra gaan sparen in plaats van spenderen.
9.3.6Beoordeling financiële situatie huishoudens (2018) naar besteedbaar inkomen (2017)
Kwintielgroepen gestandaardiseerd besteedbaar inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|
1e (laag) | 2e | 3e | 4e | 5e (hoog) | |
% | |||||
Financiële situatie in de laatste 12 maanden | |||||
Beter | 20 | 16 | 22 | 28 | 34 |
Niet gewijzigd | 46 | 47 | 46 | 46 | 49 |
Financiële situatie in de komende 12 maanden | |||||
Beter | 23 | 18 | 21 | 28 | 31 |
Niet gewijzigd | 52 | 54 | 55 | 54 | 56 |
Financiële situatie op dit moment | |||||
Geld overhouden | 27 | 36 | 51 | 64 | 75 |
Precies rondkomen | 39 | 40 | 30 | 22 | 15 |
Geld opzij leggen komende 12 maanden | |||||
Ja | 39 | 40 | 53 | 66 | 75 |
Onwaarschijnlijk | 29 | 33 | 29 | 23 | 17 |
Grote aankopen komende 12 maanden | |||||
Meer | 16 | 11 | 13 | 15 | 19 |
Ongeveer hetzelfde | 46 | 47 | 48 | 50 | 53 |
9.4Literatuur
Literatuur
CBS (2016). Welvaart in Nederland 2016. Inkomen, bestedingen en vermogen van huishoudens en personen. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen, Bonaire.
Brakel, J.A. van den, S. Krieg, en M. Smeets (2017). Schattingsmethodiek voor het Consumentenvertrouwen. CBS-rapport, Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen.
Hogervorst, W. (2019). Psychologisch dipje leidt niet altijd tot conjunctuuromslag. ESB, 104 (4771), 143.
Kruijf, R. de en J. Nieuweboer (2016). Het vertrouwen onder Nederlandse consumenten nader geanalyseerd. De Nederlandse economie, maart 2016, Centraal Bureau voor de Statistiek, Heerlen/Den Haag.
Nieuweboer, J. (2019). Verschillen in consumentenvertrouwen tussen groepen groter in hoogconjunctuur. ESB, 104 (4773), 202–204.