Trajecten naar pensioen
Wanneer ouderen met pensioen gaan verandert er veel. Ze krijgen meer vrije tijd en, doorgaans, minder geld. Niet voor iedereen is die overgang echter even scherp. Sommigen hebben al voor hun pensionering geen betaald werk: ze leven van een uitkering, of hun partner is kostwinner. Anderen werken na hun pensionering nog een tijd door. Vooral mannen en hoogopgeleiden werken onafgebroken tot hun pensioen.
Voor de groep ouderen die 65 jaar oud was op 30 september 2016 is in kaart gebracht wat hun inkomstenbronnen waren op dezelfde datum in de 15 voorgaande jaren. Dit geeft een beeld van hoe het traject naar pensioen verloopt voor verschillende groepen jonge ouderen.
Verschillende inkomstentrajecten naar het pensioen
Op 50‑jarige leeftijd was werk, als werknemer of als zelfstandige, voor de meesten van deze generatie de belangrijkste inkomstenbron. Met het ouder worden leefden er steeds meer mensen van een arbeidsongeschiktheids-, ziekte- of pensioenuitkering. Vanaf 60 jaar daalde het aandeel dat vooral van werk leefde sneller doordat meer mensen met pensioen gingen. Bijna 60 procent van de 65‑jarigen op 30 september 2016 had pensioen of AOW als belangrijkste inkomstenbron. De groep waarbij dat niet het geval was bestond vooral uit mensen die de AOW-leeftijd nog niet bereikt hadden. Die stond in 2016 op 65,5 jaar.
Het traject naar pensioen verloopt niet voor iedereen op dezelfde manier. Van de generatie die 65 jaar oud was in 2016 had 40 procent vanaf hun 50e altijd werk of pensioen/AOW als hoofdinkomstenbron (traject 1). Gemiddeld hadden deze mensen vanaf hun 50e tot 66e in bijna 12 kalenderjaren werk als belangrijkste inkomstenbron en in iets meer dan 4 jaar pensioen of AOW.
Een ongeveer even grote groep had, naast perioden waarin ze vooral van werk of een pensioen leefden, ook jaren waarin een uitkering de belangrijkste inkomstenbron was, of jaren zonder zelfstandige inkomsten. Ongeveer 27 procent had perioden met uitkeringen, meestal vanwege arbeidsongeschiktheid of ziekte (traject 2). Ongeveer 14 procent wisselde tot hun pensionering perioden met werk af met perioden waarin ze geen eigen inkomsten hadden, bijvoorbeeld omdat hun partner kostwinner was (traject 3).
Bijna 20 procent van de 65‑jarigen van 2016 had vanaf hun 50e nooit betaald werk gehad als belangrijkste inkomstenbron. Ongeveer de helft daarvan had tot het ingaan van pensioen of AOW geen zelfstandig inkomen uit werk of een uitkering (traject 4), iets minder dan de helft was langdurig arbeidsongeschikt (traject 5), en een klein deel leefde langdurig van een bijstand- of werkloosheidsuitkering (traject 6).
Hoogopgeleide werkt meestal onafgebroken tot pensioen
Vooral mannen en hoogopgeleiden werken onafgebroken tot hun pensioen (traject 1). Werkende vrouwen hebben vaker ook perioden zonder eigen inkomsten uit werk, uitkering of pensioen (traject 3). Laagopgeleide mannen leven vóór hun pensionering vaker een tijd van een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering (traject 2, 5 of 6).
Van de laagopgeleiden die 65 jaar oud waren in 2016 leefde 16 procent al minstens vanaf hun 50e van een uitkering (traject 5 of 6). Onder middelbaar- en hoogopgeleiden was dit 7 procent en 5 procent.
Laagopgeleide stopt eerder met werken, gaat later met pensioen
Laagopgeleiden stoppen eerder met werken dan hoogopgeleiden, maar ze gaan later met pensioen. Laagopgeleiden die in 2016 65 jaar oud waren, hadden van hun 60e tot hun 66e gemiddeld in 1,9 van de 6 kalenderjaren werk. Hoogopgeleiden werkten tot die tijd 3,1 van de 6 kalenderjaren. De laagopgeleide 60’ers leefden vaker dan de hoogopgeleide van een arbeidsongeschiktheidsuitkering of hadden geen eigen inkomsten. Hoogopgeleiden gaan eerder met pensioen omdat ze vaak een betere aanvullende pensioenvoorziening hebben. Laagopgeleide 65‑jarigen uit 2016 hadden gemiddeld 1,2 van de 6 kalenderjaren tot hun 66e vooral inkomsten uit pensioen. Voor hoogopgeleiden was dat gedurende 1,5 van de 6 jaren.
Steeds meer werkende ouderen die langer doorgaan
Het aandeel 60’ers met betaald werk is sinds de eeuwwisseling sterk gestegen. Ouderen gaan later met pensioen, hebben minder vaak een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering en vrouwen hebben vaker een zelfstandige bron van inkomen. In 2001 had 29 procent van de 60‑jarigen werk als belangrijkste inkomstenbron. Onder 60‑jarigen in 2011 was dat bijna verdubbeld (57 procent). Het aandeel ouderen dat al op hun 60e pensioen als belangrijkste inkomstenbron had daalde van 22 procent naar 9 procent. Ook het aandeel 60‑jarigen dat geen eigen inkomsten had of vooral leefde van een uitkering nam aanmerkelijk af.
De 60‑jarigen uit 2001 hadden gemiddeld in 0,9 van de 6 kalenderjaren tot hun 66e werk als belangrijkste inkomstenbron. Voor de 60‑jarigen uit 2011 was dat in 2,5 van de 6 kalenderjaren het geval. Het aantal kalenderjaren met pensioen daalde van 2,6 van de 6 voor de 60‑jarigen uit 2001 naar 1,4 van de 6 voor de 60‑jarigen uit 2011.
Door de afschaffing van de VUT en het fiscaal gefaciliteerd prepensioen gingen minder ouderen al voor hun 65e met pensioen. Ook de verhoging van de AOW-leeftijd was van belang. Gemiddeld was voor 94 procent van de 65‑jarigen in 2006 pensioen of AOW de belangrijkste inkomstenbron tegen 59 procent van de 65‑jarigen in 2016. Het lagere aandeel voor de tweede groep kwam vooral doordat ongeveer de helft van de 65‑jarigen uit 2016 nog niet de AOW-leeftijd had bereikt, die in dat jaar op 65,5 jaar stond. Van de groep die in 2016 al de AOW-leeftijd was gepasseerd had 87 procent pensioen als belangrijkste inkomstenbron.
Ondanks de hogere pensioenleeftijd daalde het gemiddelde aantal jaren waarin jonge 60’ers vooral van een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering leefden. Bij die daling speelden veranderingen in wetgeving rond arbeidsongeschiktheid een rol. Met de overgang van WAO naar WIA in 2006 daalde het aandeel mensen dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
Ook het aandeel jonge 60’ers dat geen eigen inkomsten had uit werk, uitkering of pensioen is afgenomen. Omdat het bij nieuwe generaties minder gebruikelijk is dat alleen de man kostwinner is nam het aandeel oudere vrouwen zonder eigen inkomsten af.
De verschuiving naar langer werken, minder arbeidsongeschiktheid en hogere arbeidsparticipatie trad op bij ouderen van alle onderwijsniveaus.
Vooral middelbaaropgeleide vrouwen vaker eigen inkomen
Vrouwen hebben tegenwoordig vaker een eigen inkomen. Vooral onder laagopgeleide 60’ers zijn er echter nog altijd grote man/vrouw-verschillen in arbeidsparticipatie.
Van de 60‑jarige vrouwen uit 2001 had 54 procent van hun 60e tot hun 66e elk jaar eigen inkomsten uit werk, een uitkering of pensioen. Onder mannen was dit aandeel 95 procent. Tien jaar later was het aandeel onder vrouwen gestegen naar 65 procent, terwijl het bij mannen juist iets gedaald was.
De toename van het aandeel vrouwen met een eigen inkomen was voor een klein deel toe te schrijven aan het stijgende gemiddelde onderwijsniveau, maar kwam vooral door ontwikkelingen binnen de opleidingsgroepen. Onder vrouwen van elk onderwijsniveau nam het aandeel dat van 60 tot 66 jaar elk jaar een eigen inkomen had toe. De stijging was het sterkst onder vrouwen met een middelbaar onderwijsniveau en het zwakst onder hoogopgeleide vrouwen.
Vooral het aandeel vrouwen dat eigen inkomsten uit werk had nam toe. De verhouding tussen het aandeel werkende mannen en vrouwen werd hierdoor minder scheef. Onder de 60‑jarigen uit 2001 waren er voor elke vrouw met een (hoofd)inkomen uit werk nog 2,3 werkende mannen. Tien jaar later was dat gedaald tot 1,5 werkende man per werkende vrouw.
De man/vrouw-verschillen zijn met name onder laagopgeleiden nog aanzienlijk. Slechts iets meer dan de helft van de laagopgeleide vrouwen heeft van haar 60e tot haar 66e eigen inkomsten. Mannen van die leeftijd hebben, ongeacht hun onderwijsniveau, vrijwel allemaal eigen inkomsten.
Vaker nog andere inkomsten naast pensioen
Jonge 60’ers die een pensioenuitkering ontvangen, hebben daarnaast vaak nog een andere inkomstenbron. Van de generatie die 65 jaar was in 2016 had 19 procent op 60‑jarige leeftijd al inkomsten uit pensioen, maar voor slechts 9 procent was pensioen toen de belangrijkste inkomstenbron en voor 6 procent de enige. Bij de generatie die 65 jaar was in 2006 lag het aandeel dat als 60‑jarige alleen pensioeninkomsten had op 16 procent. Het aandeel dat pensioen op die leeftijd combineerde met inkomsten uit werk of een uitkering was redelijk vergelijkbaar met de generatie die 65 jaar was in 2016.
Vooral hoogopgeleide ouderen combineren vroegpensioen met werk, terwijl vooral laagopgeleide mannen naast hun vroegpensioen een arbeidsongeschiktheids- of ziekte-uitkering hebben.