(On)betaald werk en sociale contacten
Jonge ouderen werken steeds langer door en zijn ook na pensionering steeds vaker actief op de arbeidsmarkt. Langer doorwerken verkleint de groep jonge ouderen van 55 tot 65 jaar die tijd voor vrijwilligerswerk heeft. Vooral 55- tot 65‑jarigen die vroeg met pensioen zijn gegaan doen relatief vaak vrijwilligerswerk.
De arbeidsparticipatie van ouderen van 55 tot 65 jaar is de afgelopen 15 jaar binnen alle onderwijsniveaus sterk toegenomen. Vooral de arbeidsparticipatie van vrouwen is gestegen. De gemiddelde pensioenleeftijd van werknemers is gestegen van 60,8 jaar in 2003/2004 naar 65,0 jaar in 2017/2018, een stijging van ruim 4 jaar. Ruim 60 procent van de werknemers die in 2017/2018 met pensioen gingen waren 65 jaar of ouder. Pensioenregelingen zijn zo aangepast dat ouderen pas later de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Maar ook na pensionering blijven meer ouderen actief op de arbeidsmarkt, hoogopgeleiden vaker dan laagopgeleiden, mannen iets vaker dan vrouwen.
Mannen participeren vaker op de arbeidsmarkt dan vrouwen, maar vrouwen lopen deze achterstand wel in. Vooral onder hoogopgeleiden van 55 tot 65 jaar is het aandeel vrouwen dat betaald werk doet nog maar 11 procentpunt lager dan van mannen (85 procent en 74 procent).
De verschillen in arbeidsparticipatie onder mannen naar onderwijsniveau zijn eveneens groot al nemen deze heel licht af. In 2003 was het aandeel werkenden onder hoogopgeleide mannen van 55 tot 65 jaar nog 19 procentpunt hoger dan het aandeel onder laagopgeleide mannen (65 procent en 46 procent). In 2018 lag het percentage 17 procentpunt hoger (85 procent en 67 procent). Onder vrouwen zijn de verschillen naar opleiding nog veel groter, maar die verschillen worden ook kleiner.
Participatie 55–65 jarigen hoger dan gemiddeld in EU
In 2018 zijn er grote verschillen binnen de Europese Unie in de arbeidsparticipatie van jonge ouderen van 55 tot 65 jaar. Die verschillen zijn vooral groot onder laagopgeleiden. In Kroatië, Slowakije, Luxemburg en Polen was minder dan 30 procent van de laagopgeleiden nog aan het werk. Het EU-gemiddelde lag op 44 procent. In Nederland (53,5 procent), Duitsland (54,3 procent), Portugal (54,3 procent), het Verenigd Koninkrijk (56,7 procent) en Denemarken (57,4 procent) werkten meer dan de helft van deze mannen en vrouwen. In Zweden had zelfs ruim 63 procent van de laagopgeleide 55- tot 65‑jarigen nog betaald werk.
De arbeidsparticipatie van hoogopgeleide EU-burgers (55 tot 65 jaar) is veel hoger, gemiddeld bijna 75 procent. Ook verschillen de deelnameratio’s van hoogopgeleiden tussen de landen veel minder. Relatief weinig hoogopgeleide ouderen werken nog in Griekenland (53,2 procent), Luxemburg (61 procent) en Roemenië (64 procent). In Nederland is het percentage oudere werkenden relatief hoog (80 procent). Andere toplanden zijn Letland (80,9 procent), Duitsland (82,1 procent), Tsjechië (82,8 procent), Italië (83 procent), Litouwen (83,3 procent) en Zweden (84,7 procent).
Veranderde samenstelling groep oudere werkenden
De samenstelling van de groep oudere werkenden is de laatste jaren veranderd. Door een combinatie van vergrijzing, toegenomen participatie van vrouwen en de rap gestegen pensioenleeftijd zijn steeds meer 55‑plussers actief op de arbeidsmarkt. In 2018 zijn er ruim 1,3 miljoen oudere werknemers, dubbel zoveel als in 2003. Het aantal jonge ouderen dat als zelfstandige werkt is met bijna 400 duizend eveneens bijna verdubbeld. Verder werken nu relatief veel meer middelbaar- en hoogopgeleide ouderen dan 15 jaar geleden.
Wat is er sinds 2003 veranderd? Ten eerste is het aandeel werkenden van 60 tot 65 jaar dat met (pre)pensioen ging sterk gedaald, van 31 procent in 2003 naar 5 procent in 2018. Het aandeel werknemers van 55 tot 60 jaar dat met pensioen gaat is in deze periode gedaald van 6 procent naar minder dan 1 procent. Onder zelfstandigen zijn de veranderingen minder groot. Procentueel gaan nu verreweg de meeste werknemers van 65 tot 70 jaar met pensioen (71 procent tussen 2017 en 2018). De gemiddelde leeftijd van werknemers die met pensioen gingen is dus in 15 jaar tijd sterk gestegen, voor zelfstandigen minder.
Middelbaaropgeleiden en vooral laagopgeleiden halen de pensioengerechtigde leeftijd steeds vaker niet vanuit een baan (zie hoofdstuk 5: Trajecten naar pensioen). Onder hen die wel betaald werk blijven doen is de gemiddelde leeftijd waarop zij direct vanuit werk met pensioen gaan inmiddels hoger dan onder hoogopgeleiden. Hoogopgeleiden kunnen het zich financieel vaak beter veroorloven toch eerder te stoppen met werken.
Keerzijde: minder tijd voor vrijwilligerswerk?
Naast betaald werk is het doen van vrijwilligerswerk een belangrijke indicator van maatschappelijke betrokkenheid en participatie. Het gaat hier om de vrijwillige, niet beroepsmatige, georganiseerde inzet voor anderen en voor de samenleving (en bijvoorbeeld geen mantelzorg). Vrijwilligerswerk heeft naast een maatschappelijke functie ook een sociale functie. Er kunnen sociale contacten ontstaan en daarmee sociale netwerken worden versterkt die van belang zijn voor de sociale samenhang in brede zin.
De deelname aan vrijwilligerswerk in Nederland is internationaal gezien hoog (zie kader voor een Europese vergelijking van formeel en informeel vrijwilligerswerk samen). In de leeftijdsgroep 35 tot 55 jaar wordt het meeste vrijwilligerswerk gedaan (meer dan 50 procent), in de groep 55- tot 75‑jarigen is het aandeel formele vrijwilligers 48 procent.
Het onderwijsniveau blijkt de sterkste voorspeller te zijn voor het doen van vrijwilligerswerk. Hoogopgeleiden zijn veel vaker actief als vrijwilliger dan laagopgeleiden, en mannen helpen ongeveer even vaak anderen als vrouwen. Het hebben van een partner blijkt positief samen te hangen met de kans om vrijwilliger te zijn. Ouderen die er thuis niet alleen voor staan hebben ook een iets breder sociaal netwerk.
Relatief vroeg gepensioneerden verzetten veel vaker maatschappelijk belangrijk werk dan werkende 55- tot 65‑jarigen. Dat betekent dat de verhoging van de pensioenleeftijd in elk geval ook tot gevolg kan hebben dat de groep nog redelijk fitte jonge ouderen, die zich in het verleden inzette voor de buurt, zorg voor anderen of een hobbyvereniging, daar minder tijd voor zullen hebben nu ze langer door moeten werken.
Nederland kampioen vrijwilligerswerk
Niet alleen in arbeidsparticipatie zijn de verschillen binnen de Europese Unie aanzienlijk, ook in het doen van onbetaald werk zijn de verschillen groot. Nederland is koploper in vrijwilligerswerk. Het gaat dan om informele hulp (mantelzorg, burenhulp) en formele hulp (in georganiseerd verband). Ruim 83 procent van de 50- tot 65‑jarigen gaf aan hier in 2015 tijd aan te hebben besteed. In Finland en Zweden liggen deze percentages ook hoog. In Malta, Cyprus en Roemenië, Bulgarije en Hongarije is het aandeel jonge ouderen dat onbetaald vrijwilligerswerk verricht minder dan 10 procent. Het EU-gemiddelde is net geen 25 procent. Onder 65‑tot 75‑jarigen zijn de aandelen in alle landen lager, maar de volgorde tussen de landen wijzigt nauwelijks.
Actieve ouderen meer sociale contacten
Contact is de belangrijkste conditie voor sociale steun. Als iemand weinig of geen sociale contacten heeft is het moeilijker om hulp, bijvoorbeeld mantelzorg, in te roepen als dit nodig is. Natuurlijk geldt dit niet voor iedereen, maar de kans op ervaren eenzaamheid is groter als iemand sociaal geïsoleerd is en dus minder contact heeft met familie, vrienden en/of buren.
Mensen die maatschappelijke activiteiten buitenshuis ontplooien met betaald of onbetaald werk vergroten hun potentiële sociale netwerk. Mannen en vrouwen van 55 tot 75 jaar die (on)betaald werk doen hebben ook meer sociale contacten. Niet actieve ouderen geven relatief vaak aan dat zij weinig tot geen contact hebben met familie, vrienden of buren. Vooral het contact met buren is minder als iemand geen betaald werk heeft noch vrijwilligerswerk doet. Met name onder mannen is er ook een samenhang met familiecontact: actieve mannen hebben duidelijk vaker (veel) contact met familieleden.
Contact met familie net bovengemiddeld
Contact met familieleden is een belangrijke vorm en voorwaarde voor emotionele en praktische steun. Het ontbreken van contact met verwanten geeft een verhoogde kans op ervaren eenzaamheid, ontevredenheid en ongezondheid. Gemiddeld heeft iets meer dan 70 procent van de Europese jonge ouderen frequent en regelmatig contact met verwanten.
In de Baltische staten liggen deze aandelen rond 50 procent. In Nederland is het 75 procent, net boven het EU-gemiddelde. Vooral ouderen in mediterrane landen maar ook in België en Slowakije springen eruit met contactpercentages van meer dan 80 procent. In Cyprus is het zelfs 90 procent.