Technische toelichting
De technische toelichting geeft een korte samenvatting van het gebruikte model en de methodiek om te komen tot de gehanteerde veronderstellingen over geboorte, sterfte, buitenlandse migratie, binnenlandse migratie, woningbouw en huishoudensdynamiek in de PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2022–2050.
Model PEARL
Voor deze prognose is het model Projecting population Events At the Regional Level (PEARL) gebruikt (De Jong et al., 2006; De Jong et al., 2007). PEARL is in essentie een cohort-componentenmodel in combinatie met een dynamisch huishoudensmodel. Het model gaat op gemeentelijk niveau uit van het inwonertal en het aantal huishoudens op 1 januari en voorspelt hoe dit in de loop van het jaar van omvang en samenstelling verandert. Door geboorte, immigratie en binnenlandse vestiging neemt het inwonertal toe terwijl door sterfte, emigratie en binnenlands vertrek het inwonertal afneemt. Door de hiervoor genoemde componenten van bevolkingsgroei en door de huishoudensdynamiek (zoals kinderen die uit huis gaan, mensen die gaan samenwonen en stellen die uit elkaar gaan) verandert de omvang en de samenstelling van de huishoudens. Als gevolg van al deze mutaties is de omvang en de samenstelling van de bevolking en het aantal huishoudens op 1 januari van het volgend jaar bekend. Voor het daarop volgende jaar wordt dezelfde methodiek opnieuw toegepast. Dit wordt gedaan voor alle jaren van de prognosehorizon. Ook voor de prognose van de landelijke bevolking en huishoudens gebruikt het CBS een dergelijk model. Deze twee nationale prognoses vormen een belangrijk uitgangspunt voor de regionale prognose. In feite wordt de landelijke prognose nader gedifferentieerd naar het gemeenteniveau.
De input van het model PEARL zijn enerzijds veronderstellingen op nationaal niveau over geboorte, sterfte, immigratie, emigratie en over de overgangen tussen huishoudensposities. Deze zijn rechtstreeks overgenomen van de meest recente (nationale) CBS Kernprognose 2021–2070 en CBS Huishoudensprognose 2022–2070. Anderzijds bestaat de input uit de gemeentelijke veronderstellingen over de componenten van de bevolkingsgroei en de huishoudensdynamiek. Hieronder wordt nader ingegaan op hoe deze veronderstellingen tot stand zijn gekomen.
Veronderstellingen over de componenten van bevolkingsgroei – Geboorte
Voor veronderstellingen over de geboorten wordt de toekomstige vruchtbaarheid bepaald aan de hand van het gemiddeld kindertal per vrouw op gemeentelijk niveau. Deze indicator hang samen met een aantal demografische, culturele, sociaaleconomische en geografische kenmerken van die gemeenten (De Beer en Deerenberg, 2005; Middelkoop en De Jong, 2009; Huisman en De Jong, 2017). Van deze samenhang wordt als volgt gebruik gemaakt. In een multivariaat regressiemodel is eerst nagegaan welke variabelen de huidige gemeentelijke verschillen in vruchtbaarheid het best verklaren. Dit zijn het aandeel vrouwen dat alleen woont, het aandeel vrouwen dat een geloof aanhangt, het aandeel vrouwen dat een uitkering ontvangt, het aandeel vrouwen dat laag opgeleid is, het aandeel nieuwbouw en ten slotte dummies voor COROP-gebieden waarmee andere (niet verklaarde) regionale verschillen worden meegenomen.
Om per gemeente een schatting te maken van de vruchtbaarheid in de toekomst worden de gemeentelijke waarden van deze variabelen geëxtrapoleerd naar de toekomst, waarna het regressiemodel opnieuw wordt toegepast.
Veronderstellingen over de componenten van bevolkingsgroei – Sterfte
Om het gemeentelijk aantal sterfgevallen in de toekomst te bepalen, wordt in de prognose gekeken naar ontwikkelingen in de levensverwachting bij geboorte. De levensverwachting van mannen en vrouwen in elke gemeente wordt vergeleken met dat van mannen en vrouwen in heel Nederland. Het gemiddelde absolute verschil daartussen in de laatste acht jaar wordt vervolgens toegepast op de ontwikkeling van de nationale levensverwachting volgens de Bevolkingsprognose.
Veronderstellingen over de componenten van bevolkingsgroei – Buitenlandse migratie
Voor het bepalen van het gemeentelijk aantal immigranten en emigranten wordt gebruik gemaakt van de zogeheten concentratie-index. Voor deze concentratie-index wordt het aandeel immigranten dat zich in een bepaalde gemeente vestigt, gedeeld door het aandeel van de gehele bevolking dat in deze gemeente woont. Dit cijfer laat zien of immigranten zich relatief vaak (bij waarden groter dan 1) of juist relatief minder vaak (bij waarden kleiner dan 1) in de betreffende gemeente vestigen dan verwacht mocht worden op basis van het aandeel inwoners. De concentratie-index geeft op die manier een indicatie van de relatieve aantrekkingskracht van die gemeente. Voor de emigratie wordt het aandeel emigranten dat vanuit een bepaalde gemeente vertrekt, gedeeld op het aandeel van de bevolking dat in deze gemeente woont. Dit geeft een indicatie van de kans dat mensen uit de betreffende gemeente zullen vertrekken naar het buitenland. De concentratie-indices worden eerst berekend op basis van waargenomen kalenderjaar cijfers, en vervolgens wordt de trend uit het verleden naar de toekomst geëxtrapoleerd.
Veronderstellingen over de componenten van bevolkingsgroei – Binnenlandse migratie
De binnenlandse verhuizingen worden in verschillende stappen gemodelleerd. Voor elk van deze stappen worden veronderstellingen opgesteld.
In de eerste stap wordt gekeken naar de verhuizingen op nationaal niveau, met als indicator het aantal verhuizingen per duizend inwoners. Dit aantal fluctueert door de jaren heen en deze fluctuaties hangen vrij sterk samen met de conjunctuur, wat voor een belangrijk deel voortkomt uit de koppeling met de woningmarkt. Voor de toekomst wordt uitgegaan van het gemiddelde van deze indicator over de laatste 20 jaar. De waarde in het startjaar van de prognose beweegt naar dit gemiddelde toe, tot 2035. Na 2035 wordt een stabiel niveau aangehouden.
De volgende stap is het bepalen van de gemeentelijke verhuismobiliteit. Hiertoe wordt een regionale factor berekend, die aangeeft of in een bepaalde gemeente de verhuisgeneigdheid hoger of lager is dan landelijk. De indicator hiervoor is het naar leeftijd gestandaardiseerde aantal verhuizingen per 1000 inwoners, voor mannen en vrouwen apart. De waargenomen regionale factor wordt hierbij naar de toekomst geëxtrapoleerd.
Vervolgens worden de verhuizingen per gemeente uitgesplitst in verhuizingen binnen de gemeente en verhuizingen tussen gemeenten, op basis van de waarneming over de laatste 5 jaar. Voor degenen die vanuit de ene gemeente naar een andere gemeente verhuizen, wordt vervolgens de (nieuwe) vestigingsgemeente bepaald. Daarvoor wordt eerst een onderverdeling gemaakt tussen verhuizingen over lange afstand en over korte afstand (de grens ligt op 35 kilometer hemelsbreed). Voor het modelleren van de lange-afstandsmigratie wordt het aandeel lange afstandsmigranten bepaald en wordt gekeken naar hun bestemmingspatroon in de laatste vijf jaar.
Ten slotte wordt de korte-afstandsmigratie gemodelleerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde ruimtelijke interactiemodel dat uit gaat van de bevolkingsomvang van de bestemmingsgemeente en de afstand tussen de vertrek en bestemmingsgemeente. Grote bestemmingsgemeenten en gemeenten die dicht bij elkaar liggen, ontvangen daarbij relatief veel korte-afstandsmigranten. Op basis van dit model verhuizen korte-afstandsmigranten vanuit de vertrekgemeenten eerst naar initiële bestemmingsgemeenten. Daarna wordt via een beknopt woningmarktmodel nagegaan in hoeverre de vraag naar woonruimte in deze gewenste bestemmingsgemeente aansluit bij het aanbod van woonruimte. Is dit aanbod te klein, dan gaat het model na of er in andere gemeenten binnen een straal van 35 kilometer rondom de vertrekgemeente wel voldoende aanbod is. Als ook in andere gemeenten geen plek is, worden verhuizers alsnog aan de initiële gemeente toebedeeld. Bij deze laatste stap spelen veronderstellingen over de woningbouw een belangrijke rol, aangezien dit het aanbod van woningen voor een belangrijk deel bepaalt.
Veronderstellingen woningbouw
De woningbouw heeft effect op verhuizingen. Wanneer er woningen in een gemeente bijkomen, zijn er (meestal) ook meer mensen die ernaartoe verhuizen; dit geldt vooral voor krappe woningmarkten. Veronderstellingen over de woningbouw zijn daarom een belangrijk onderdeel van de regionale prognose. Zoals hierboven vermeld spelen ze vooral een rol bij de korte afstandsverhuizingen. De woningbouwveronderstellingen hebben betrekking op de verandering van de woningvoorraad voor de periode 2021–2050. Dit is het jaarlijkse saldo van de toevoegingen aan de woningvoorraad minus de onttrekkingen, ofwel de netto woningbouw.
Verwachtingen over woningbouw komen uit verschillende bronnen. Via de werkgroep Bevolking en Wonen van het Interprovinciaal Overleg worden (actuele) provinciale verwachtingen voor de woningbouw dan wel de planopgave ontvangen. Via een enquête onder een zestigtal gemeenten worden gemeentelijke verwachtingen ontvangen. Deze gemeenten (vooral grotere en middelgrote gemeenten) zijn deels aangesloten bij de Vereniging Statistiek en Onderzoek. Daarnaast worden nog diverse websites en publicaties met informatie over nieuwbouw en bestuurlijke afspraken geraadpleegd. Ook is gekeken naar trends in de waargenomen woningbouw volgens de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), en in het bijzonder naar de afgegeven woningbouwvergunningen in de laatste paar jaar.
In de regionale prognose wordt zoveel mogelijk gestreefd naar het onder één noemer krijgen van de informatie uit de verschillen databronnen. Dat betekent dat trends die eenzelfde ontwikkeling geven (maar qua niveau wél kunnen verschillen) én realistisch worden geacht, doorgaans min of meer worden gemiddeld, waarbij er vrij sterk rekening wordt gehouden met de uitkomsten van de gemeentelijke enquête.
Veronderstellingen huishoudensdynamiek
Voor de ontwikkeling van het aantal huishoudens is het gedrag rondom uit huis gaan van kinderen, gaan samenwonen, uit elkaar gaan van stellen en verhuizen naar instellingen van belang. Met behulp van informatie over de regionale variatie in deze processen kan worden bepaald waar in Nederland de huishoudensgroei sterker of minder sterk is en om welke typen huishoudens het gaat.
Regionaal zijn er grote verschillen in de leeftijd bij uit huis gaan. Er wordt verondersteld dat deze verschillen in de toekomst niet veranderen. Veranderingen in de gemiddelde leeftijd bij uit huis gaan zoals voorzien in de landelijke huishoudensprognose, worden in de regionale prognose gevolgd. Voor de kansen voor mannen en vrouwen om te gaan samenwonen, gestandaardiseerd voor verschillen in de leeftijdsopbouw, wordt geen regionale variatie verondersteld. Bij het uit elkaar gaan en in de mate waarin inwoners naar een instelling verhuizen, bestaan er aanzienlijke regionale verschillen, ook na standaardisatie voor verschillen in de gemeentelijke leeftijdsopbouw. In de regionale prognose wordt verondersteld dat de huidige regionale verschillen ook in de toekomst blijven bestaan.