Verdeling van brede welvaart
De brede welvaart is niet gelijk verdeeld over verschillende bevolkingsgroepen. Dat geldt vooral voor groepen met verschillend opleidingsniveau of met verschillende migratieachtergrond: laagopgeleiden en mensen met een niet-westerse achtergrond hebben een lagere brede welvaart en hoogopgeleiden en mensen zonder migratieachtergrond juist een hogere. Opleidingsniveau en migratieachtergrond hangen overigens samen. Zo zijn mensen met een niet-westerse achtergrond relatief vaak lager opgeleid.
Bevolkingsgroepen die in 2020 anders dan gemiddeld scoren op bepaalde brede-welvaartsindicatoren, deden dat in 2019 vaak ook, in dezelfde richting. Toch zijn er enkele verschuivingen te zien, met name bij mensen met een westerse migratieachtergrond. Die groep had bij vijf indicatoren in 2020 een welvaartsniveau dat vergelijkbaar was met het gemiddelde, terwijl daar in 2019 nog sprake was van een beneden gemiddeld welvaartsniveau. Andersom was dit bij één indicator het geval.
Het voorgaande hoofdstuk, Brede-welvaarttrends, schetste een beeld van de brede welvaart voor Nederland als geheel. Omdat dat beeld grotendeels gebaseerd is op totalen en gemiddelden van de Nederlandse bevolking zijn groepen met een hogere of lagere brede welvaart in die cijfers niet zichtbaar. Daarom wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de verdeling van brede welvaart over bevolkingsgroepen. Na een samenvattend beeld in paragraaf 3.2, wordt in paragraaf 3.3 aan de hand van 21 indicatoren zoveel mogelijk gekeken naar de situatie in 2020. Daarnaast wordt ingegaan op veranderingen ten opzichte van 2019. Dat was mogelijk bij 17 van de 21 indicatoren. Het jaar 2019 fungeert daarmee als ‘basisjaar’. Omdat veranderingen in verdelingspatronen mogelijk niet zo snel optreden, is het de bedoeling om het basisjaar in de komende edities van de Monitor onveranderd te laten. Op die manier kunnen veranderingen over langere tijd gemonitord worden. Dat de huidige editie van de Monitor kijkt naar veranderingen in verdelingspatronen tussen 2019 en 2020 heeft te maken met de corona-epidemie: we willen graag laten zien in hoeverre de verdeling van de brede welvaart in 2020 verschilt van die in het pre-coronajaar 2019, zonder daarmee uitspraken te doen over eventuele causaliteit. In paragraaf 3.4 wordt beschreven in hoeverre er bij personen binnen de onderscheiden bevolkingsgroepen sprake is van een opeenstapeling van gunstige of ongunstige uitkomsten in aspecten van brede welvaart. Ook hier wordt, voor zover mogelijk, een vergelijking gemaakt met de situatie in 2019.
Kleurcodes
De Monitor gebruikt kleuren om de uitkomsten van verschillende indicatoren vergelijkbaar te maken. In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 3.3 bij iedere indicator gekeken of bevolkingsgroepen afwijken van het landelijk gemiddelde. Alleen bij mannen en vrouwen wordt gekeken of beide groepen van elkaar afwijken.
Voor de indicatoren die gebaseerd zijn op enquêtes is gekeken of de afwijking statistisch significant is (p<0,05). De indicatoren voor materiële welvaart zijn gebaseerd op integrale gegevens: daar is een afwijking van het gemiddelde van meer dan 5 procent gebruikt als criterium.
De betekenis van de kleuren is: |
---|
Groen |
De betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein welvarender dan gemiddeld. |
Grijs |
De betreffende bevolkingsgroep wijkt op dit terrein niet betekenisvol af van het gemiddelde. |
Rood |
De betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein minder welvarend dan gemiddeld. |
De kleuraanduidingen hebben slechts een signaalfunctie. Er is nadrukkelijk geen sprake van een normatieve duiding. De Monitor geeft aan hoe verschillende bevolkingsgroepen in Nederland er op de uiteenlopende aspecten van brede welvaart feitelijk voorstaan en of hun welvaart van elkaar verschilt. Het is aan politiek en beleid om op basis van deze informatie te komen tot afwegingen en beleidsconclusies.
Paragraaf 3.3 vergelijkt ook de kleurverdeling in 2020 met die in 2019. Als een bevolkingsgroep ‘van kleur veranderd is’, wordt dit gemeld in de tekst: een groep wijkt dan in 2020 af van het gemiddelde, en in 2019 nog niet, of andersom. Als een bevolkingsgroep niet van kleur veranderd is, betekent dat overigens niet dat er niets gebeurt bij zo’n groep. De cijfers over 2020 kunnen wel degelijk anders zijn dan die over 2019, ook als het antwoord op de vraag of een groep afwijkt van het gemiddelde (en de richting van die eventuele afwijking) ongewijzigd blijft. Dit hoofdstuk focust echter niet op achterliggende veranderingen. De precieze cijfers uit eerdere onderzoeksjaren zijn, per indicator, per bevolkingsgroep en per jaar, te vinden in de datatabel die bij dit hoofdstuk hoort (Monitor Brede Welvaart & de Sustainable Development Goals 2021, data hoofdstuk 3).
3.1Selectie van thema’s, indicatoren en bevolkingsgroepen
Dit hoofdstuk beschrijft de verdeling van de brede welvaart ‘hier en nu’ over bevolkingsgroepen, zoveel mogelijk op basis van data voor 2020. De indicatoren die worden gebruikt staan in tabel 3.1.1. Niet voor alle indicatoren uit het ‘hier en nu’-dashboard in hoofdstuk 2 zijn data beschikbaar over de verdeling naar bevolkingsgroepen. Bovendien kan ook niet elke indicator uitsplitst worden naar bevolkingsgroepen; denk bijvoorbeeld aan een indicator voor biodiversiteit, die niet aan groepen personen toebedeeld kan worden. Op een paar punten is daarom afgeweken van het ‘hier en nu’-dashboard in hoofdstuk 2; zie de toelichting bij deze Monitor voor meer informatie hierover (CBS, 2021a).
Verschillende bevolkingsgroepen worden in dit hoofdstuk onderscheiden op basis van een aantal persoonskenmerken die gangbaar zijn in de empirische literatuur: geslacht, leeftijd, hoogst behaald onderwijsniveau (laag, middelbaar en hoognoot1) en migratieachtergrondnoot2 (Nederlands, westers en niet-westers). Uiteraard zijn dit niet de enige kenmerken die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin mensen een hoge dan wel lage brede welvaart hebben.
3.1.1Indicatoren voor verdeling van brede welvaart
Thema ‘hier en nu’ | Indicator voor verdeling |
---|---|
Welzijn | Tevredenheid met het leven |
Persoonlijk welzijn | |
Materiële welvaart | Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen* |
Vermogen* | |
Gezondheid | Ervaren gezondheid |
Overgewicht | |
Arbeid en vrije tijd | Hoogst behaald onderwijsniveau |
Nettoarbeidsparticipatie | |
Langdurige werkloosheid | |
Tevredenheid met werk | |
Tevredenheid met reistijd woon-werkverkeer | |
Tevredenheid met vrije tijd | |
Wonen | Kwaliteit van de woning |
Tevredenheid met de woning | |
Samenleving | Contacten met familie, vrienden en buren |
Vrijwilligerswerk | |
Vertrouwen in mensen | |
Vertrouwen in instituties | |
Veiligheid | Slachtofferschap van criminaliteit* |
Onveiligheidsgevoelens in de buurt* | |
Milieu | Last van milieuproblemen in woonomgeving |
*Cijfers gaan over 2019, omdat er geen cijfers over 2020 beschikbaar zijn
3.2Samenvattend beeld
Zijn er groepen in de Nederlandse bevolking met een sterk afwijkende brede welvaart? Deze paragraaf geeft een korte beschrijving van de verdeling, en vervolgens van de veranderingen in de verdeling van de brede welvaart tussen 2019 en 2020. Zijn er groepen die in 2020 op meer of minder aspecten afweken van het gemiddelde dan een jaar eerder? En zo ja: voor welke indicatoren?
De verdeling van de brede welvaart
Brede welvaart hangt het sterkst samen met onderwijsniveau en migratieachtergrond.
- De groep laagopgeleiden komt op relatief veel indicatoren lager dan gemiddeld uit. Voor de groep hoogopgeleiden is dit juist andersom: zij scoren op veel indicatoren bovengemiddeld op brede welvaart. De middelbaar opgeleiden zitten hier tussenin. Op individueel niveau wordt dit patroon binnen de onderwijsniveaus bevestigd. Bij ruim een derde van de laagopgeleiden cumuleert het aantal ongunstige uitkomsten, terwijl maar heel weinig laagopgeleiden (2,2 procent) aan de bovenkant van de verdeling met een stapeling van gunstige uitkomsten zitten. Van de hoogopgeleiden zit een derde aan de bovenkant van de verdeling en is cumulatie van ongunstige uitkomsten een zeldzaamheid (3,8 procent). Kijkend naar de bovenkant van de verdeling is de kans dus vrij groot om een hoogopgeleide aan te treffen. Aan de onderkant zal dit vaker een laagopgeleide zijn.
- De bevolkingsgroep met een Nederlandse achtergrond heeft op 17 van de 21 indicatoren een bovengemiddelde score, wijzend op een hogere brede welvaart, terwijl de groepen mensen met een migratieachtergrond juist vaak een score onder het gemiddelde hebben. Dat geldt in sterkere mate voor de groep met een niet-westerse migratieachtergrond dan voor de mensen met een westerse achtergrond. Op individueel niveau is het beeld binnen de herkomstgroepen genuanceerder. Bij mensen met een migratieachtergrond komt cumulatie van negatieve uitkomsten weliswaar vaker voor dan bij mensen met een Nederlandse achtergrond, maar het verschil is minder uitgesproken dan op basis van de groepsuitkomsten van de afzonderlijke indicatoren. Opeenstapeling van ongunstige uitkomsten komt vaker voor bij mensen met een niet-westerse dan bij mensen met een westerse migratieachtergrond.
- Tussen leeftijdsgroepen zijn de verschillen in brede welvaart kleiner dan naar onderwijsniveau en migratieachtergrond. Bij de leeftijdsgroepen vanaf 45 jaar zijn de aantallen gunstige en ongunstige uitkomsten min of meer in evenwicht. Dat geldt ook voor de leeftijdsgroep van 25 tot 35 jaar. De groep 35- tot 45‑jarigen telt echter twee gunstige uitkomsten meer dan ongunstige. Bij de jongeren tot 25 jaar zijn er juist meer ongunstige (9) dan gunstige (6) uitkomsten. Op individueel niveau komt cumulatie van gunstige uitkomsten het meest voor bij mensen tussen de 25 en 65 jaar en het minst bij 65‑plussers. Stapeling van ongunstige uitkomsten komt het meest voor bij 65- tot 75‑jarigen.
- De brede welvaart van mannen en vrouwen verschilt licht. Bij vijf indicatoren komen mannen positiever uit dan vrouwen, in drie gevallen is dat andersom. Bij de overige indicatoren is er geen verschil. Op individueel niveau komt cumulatie van gunstige uitkomsten ook iets meer voor bij mannen dan bij vrouwen en cumulatie van ongunstige uitkomsten iets minder.
Persoonskenmerken als leeftijd, geslacht, onderwijsniveau en migratieachtergrond zijn niet onafhankelijk. Zo zijn mensen met een niet-westerse migratieachtergrond gemiddeld genomen vrij jong en zijn ze ook vrij vaak laagopgeleid (CBSa, CBSb). Ouderen zijn ook relatief vaak laagopgeleid. Het verschil in cumulatie van gunstige dan wel ongunstige uitkomsten is het grootst tussen laag- en hoogopgeleiden. Dit is ook het geval als rekening wordt gehouden met de onderlinge samenhang tussen de verschillende persoonskenmerken. Na onderwijsniveau zijn leeftijd en migratieachtergrond het meest onderscheidend. Geslacht speelt de kleinste rol.
Veranderingen in de verdeling van brede welvaart tussen 2019 en 2020
Figuur 3.2.1 geeft per indicator en per bevolkingsgroep de kleurverdeling aan voor 2020 en 2019. Daarmee is dus ook te zien bij welke indicator en bij welke bevolkingsgroep er sprake is van verandering in de kleurverdeling. De figuur geeft dit aan voor 17 van de 21 indicatoren die in dit hoofdstuk beschreven worden. De indicatoren over materiële welvaart (inkomen en vermogen) en veiligheid (slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens) zijn niet weergegeven, omdat daarvoor geen gegevens over 2020 beschikbaar zijn. De figuur geeft niet aan of een indicator op totaalniveau is veranderd. Informatie daarover is te vinden in hoofdstuk 2 van deze Monitor.
Bij veel indicatoren is de kleurverdeling, die aangeeft welke groepen in welke richting al dan niet afwijken van het gemiddelde, grotendeels hetzelfde in 2019 en 2020. Als de kleur van een bevolkingsgroep gelijk blijft, wil dat overigens niet zeggen dat er niets veranderd is in de onderliggende cijfers, of in het verschil ten opzichte van het gemiddelde; zulke veranderingen kunnen voorkomen zonder dat de kleur verandert.
Bij enkele indicatoren veranderen vrij veel groepen van kleur: van rood naar grijs of andersom, of van grijs naar groen of andersom:
- Bij het wekelijks contact met familie, vrienden en buren was er een positieve kleurverandering bij 25- tot 35‑jarigen. Bij jongeren (15 tot 25) en ouderen (75+) was het andersom. Daarnaast waren er verbeteringen bij hoogopgeleiden en mensen met een westerse migratieachtergrond. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond gingen van grijs naar rood. De verschillen tussen de bevolkingsgroepen zijn bij deze indicator overigens relatief klein.
- Bij de tevredenheid met de reistijd van het woon-werkverkeer veranderde de kleur in positieve zin voor mensen met een westerse migratieachtergrond en in negatieve zin voor laagopgeleiden, mensen met een Nederlandse achtergrond en mensen met een niet-westerse achtergrond. Ook bij deze indicator zijn de verschillen tussen de bevolkingsgroepen relatief klein.
- Bij de indicatoren over persoonlijk welzijn, overgewicht en vrijwilligerswerk veranderden telkens drie bevolkingsgroepen van kleur.
Tabel 3.2.2 geeft een overzicht van het aantal kleurveranderingen per bevolkingsgroep. Bij mensen met een westerse migratieachtergrond traden de meeste veranderingen op, namelijk zes. In vijf gevallen ging het daarbij om een verbetering. Dat was bij de indicatoren over persoonlijk welzijn, overgewicht, tevredenheid met de woon-werkreistijd, contact met familie/vrienden/buren en milieuhinder in de woonomgeving.
Overigens ging bij geen enkele indicator een bevolkingsgroep van groen naar rood, of andersom.
3.2.2Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
Positieve kleuromslag (rood > grijs of grijs > groen) |
Negatieve kleuromslag (groen > grijs of grijs > rood) |
|
---|---|---|
Mannen | 2 | 0 |
Vrouwen | 0 | 2 |
Jonger dan 25 jaar | 0 | 2 |
25 tot 35 jaar | 2 | 0 |
35 tot 45 jaar | 2 | 1 |
45 tot 55 jaar | 1 | 2 |
55 tot 65 jaar | 0 | 0 |
65 tot 75 jaar | 0 | 0 |
75 jaar en ouder | 0 | 1 |
Laag onderwijsniveau | 1 | 1 |
Middelbaar onderwijsniveau | 2 | 1 |
Hoog onderwijsniveau | 1 | 1 |
Nederlandse achtergrond | 0 | 2 |
Westerse achtergrond | 5 | 1 |
Niet-westerse achtergrond | 0 | 2 |
Bij de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten op individueel niveau zien we in 2020 een beeld dat in grote lijnen vergelijkbaar is met dat van 2019. Onderwijsniveau blijft de belangrijkste onderscheidende factor, waarbij laagopgeleiden vrij vaak aan de onderkant van de verdeling te vinden zijn en hoogopgeleiden juist aan de bovenkant.
3.3Brede welvaart naar bevolkingsgroepen
Welzijn
Subjectief welzijn – of het welbevinden van de bevolking – is een belangrijk aspect van brede welvaart, omdat het sterk verweven is met de kwaliteit van leven (Diener en Suh, 1997). Informatie over het welbevinden van mensen geeft inzicht in hoe zij hun eigen leven waarderen, los van objectieve maatstaven zoals inkomen of positie op de arbeidsmarkt.
In de periode 2013–2019 was gemiddeld 88 procent van de personen van 18 jaar of ouder gelukkig en was 85 procent tevreden met het leven (Van Beuningen en Akkermans, 2020). Het aandeel dat ongelukkig of ontevreden is met het leven was gemiddeld 3 procent.
In deze paragraaf over het subjectief welzijn komen de tevredenheid met het leven en het persoonlijk welzijn aan bod. Voor meer informatie over het welzijn van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2021b).
Tevredenheid met het leven
Situatie in 2020
In 2020 zei 84,8 procent van de volwassenen in Nederland tevreden te zijn met zijn of haar leven, 12,4 procent was niet tevreden en niet ontevreden en een relatief kleine groep van 2,7 procent zei ontevreden met het leven te zijn.noot3
- 18- tot 25‑jarigen zijn minder vaak tevreden met het leven dan de Nederlandse bevolking als geheel. Van hen zegt 81,4 procent tevreden te zijn. Daarentegen zijn 65- tot 75‑jarigen met 87,7 procent vaker dan gemiddeld tevreden met het leven.
- Laagopgeleiden zijn met 81,3 procent minder vaak dan gemiddeld tevreden met het leven. Hoogopgeleiden zijn met 88,2 procent juist bovengemiddeld vaak tevreden met het leven.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond zijn met 86,1 procent bovengemiddeld vaak positief over het leven. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn met 77,8 procent minder vaak dan gemiddeld tevreden met het leven.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- 18 tot 25‑jarigen waren in 2020 minder vaak tevreden met het leven dan gemiddeld. In 2019 weken zij nog niet af van dit gemiddelde.
- 25 tot 35‑jarigen weken op het gebied van tevredenheid met het leven in 2020 niet af van het gemiddelde, terwijl zij in 2019 nog beneden gemiddeld uitkwamen.
Persoonlijk welzijn
De Persoonlijke Welzijnsindex (PWI) is een samenvattende maat voor het welbevinden van mensen op verschillende terreinen van het leven, waarbij twaalf indicatoren voor acht relevante levensdomeinen worden gecombineerd tot één cijfer. Hierbij komen het oordeel van mensen over onder andere hun gezondheid, financiële situatie en woonomgeving aan bod (Van Beuningen et al., 2015).noot4 De PWI heeft een score van 1–10. Mensen met een score van 7 of hoger hebben een hoog persoonlijk welzijn.
Situatie in 2020
In 2020 had 66,2 procent van de volwassen bevolking een hoog persoonlijk welzijn, 2,6 procent een laag persoonlijk welzijn (score van 1–4) en 31,2 procent zat daar tussenin.
- Onder mannen is het aandeel met hoog persoonlijk welzijn (68,9 procent) hoger dan onder vrouwen (63,5 procent). Dit komt met name omdat vrouwen minder vaak tevreden zijn met hun opleidingskansen dan mannen en zich over het algemeen vaker onveilig voelen dan mannen.
- Onder 18- tot 35‑jarigen is het aandeel met een hoog persoonlijk welzijn hoger dan gemiddeld. Onder 55- tot 65‑jarigen is het lager dan gemiddeld. De andere leeftijdsgroepen verschillen niet van het gemiddelde. Leeftijdsgroepen verschillen vooral op het gebied van de tevredenheid met de gezondheid en vertrouwen in instituties; jongere leeftijdsgroepen zijn vaker tevreden over hun lichamelijke gezondheid dan ouderen, bij psychische gezondheid is dit beeld andersom. Jongeren hebben met name vaker vertrouwen in de Tweede Kamer en in rechters dan ouderen.
- Hoogopgeleiden hebben vaker dan gemiddeld een hoog persoonlijk welzijn, laagopgeleiden minder vaak dan gemiddeld. Dit patroon is hetzelfde voor alle onderdelen van de PWI met uitzondering van de tevredenheid met het sociale leven. Er zijn voornamelijk grote verschillen te zien bij tevredenheid met de opleidingskansen, de lichamelijke gezondheid en vertrouwen in instituties.
- Personen met een Nederlandse achtergrond hebben meer dan gemiddeld een hoog persoonlijk welzijn. Mensen met niet-westerse achtergrond hebben dit minder vaak dan gemiddeld. Personen met een niet-westerse achtergrond geven gemiddeld een lagere waardering aan de meeste onderdelen van hun leven dan personen met een Nederlandse achtergrond. Dat geldt echter niet voor de tevredenheid met de lichamelijke gezondheid en de mate waarin zij vertrouwen hebben in de Tweede Kamer en in rechters. Relatief meer mensen met een niet-westerse achtergrond had vertrouwen in de Tweede Kamer dan mensen met een Nederlandse achtergrond; bij het aandeel dat vertrouwen had in rechters was er geen significant verschil.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- 45- tot 55‑jarigen weken in 2020 niet af van het gemiddelde persoonlijk welzijn, terwijl zij in 2019 nog onder dat gemiddelde zaten.
- Het persoonlijk welzijn van middelbaar opgeleiden was in 2020 vergelijkbaar met het gemiddelde, waar deze groep in 2019 nog achterbleef.
- Dat geldt ook voor mensen met een westerse migratieachtergrond: ook hun persoonlijk welzijn week in 2020 niet langer af van het gemiddelde, terwijl er in 2019 nog sprake was van een achterstand.
Materiële welvaart
Iemands financiële situatie is van belang voor meerdere aspecten van zijn leven. Een hoger welvaartsniveau biedt meer kansen en keuzemogelijkheden, bijvoorbeeld op het terrein van wonen, sociale activiteiten en gezondheid. Daarnaast zorgt een goede financiële positie voor meer zekerheid. Het mediane (gestandaardiseerd) besteedbaar inkomen en het mediane vermogen worden hier als indicatoren voor de materiële welvaart gebruikt.noot5 Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is een goede maat om welvaartsniveaus van huishoudens onderling te kunnen vergelijken omdat het gecorrigeerd is voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden.
Maar materiële welvaart is meer dan alleen het inkomen. Het wordt ook bepaald door de bestedingen van het huishouden en het al dan niet kunnen beschikken over vermogensbuffers. Het samenspel van transacties in inkomen, bestedingen en vermogen is bepalend voor de (materiële) welvaartspositie van personen en huishoudens. Met het besteedbaar inkomen betalen huishoudens hun bestedingen. Wordt het inkomen niet volledig uitgegeven of is er juist een tekort, dan wordt het verschil als een besparing aan het vermogen toegevoegd respectievelijk als een ontsparing op het vermogen in mindering gebracht.
Zie CBS (2019a; 2020a) voor meer gedetailleerde informatie over de financiële situatie van huishoudens in Nederland.
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
In 2019 bedroeg het mediane inkomen van huishoudens in Nederland 27,5 duizend euro.noot6 Het gemiddelde inkomen was hoger, namelijk 30,8 duizend euro. Het rekenkundig gemiddelde ligt hoger dan de mediaan doordat inkomens aan de bovenkant van de inkomensladder het gemiddelde naar boven trekken. Om de invloed van die hoge inkomens te beperken, wordt hierna steeds het mediane inkomen beschreven.
- Hoe hoog het inkomen van een huishouden is, is afhankelijk van hoe oud de hoofdkostwinner is. Jongere huishoudens hebben over het algemeen minder te besteden: de volwassenen in deze huishoudens staan nog aan het begin van hun carrière. Vervolgens loopt het mediane inkomen op met de leeftijd. Huishoudens met een 35- tot 65‑jarige hoofdkostwinner hebben meer dan gemiddeld te besteden. Als mensen met pensioen gaan neemt het inkomen weer wat af, tot ruim 22 duizend euro onder 75‑plus-huishoudens.
- Onderwijsniveau laat ook een duidelijke relatie zien met de hoogte van het inkomen. Hoe hoger opgeleid de hoofdkostwinner is, hoe hoger het mediane inkomen. Dit loopt van ruim 21 duizend euro onder laagopgeleiden tot ruim 35 duizend onder hoogopgeleiden. Het inkomen van middelbaar opgeleiden zit daar tussenin.
- Het mediane inkomen van huishoudens met een niet-westerse hoofdkostwinner ligt met bijna 20 duizend euro relatief laag. Voor een deel hangt dit samen met het relatief vaak laagopgeleid zijn van deze mensen. Hoofdkostwinners met een westerse migratieachtergrond hebben met hun huishouden gemiddeld ruim 25 duizend euro te besteden, wat ook lager is dan gemiddeld. Huishoudens met een Nederlandse achtergrond hebben het meest te besteden.
Vermogen
Vermogen is het saldo van bezittingen en schulden.noot7 Op 1 januari 2019 kwam het gezamenlijke vermogen van de 7,8 miljoen Nederlandse huishoudens uit op 1 540 miljard euro. Tegenover 2 400 miljard euro aan gezamenlijke bezittingen stond 870 miljard aan gezamenlijke schulden. Het doorsnee vermogen van Nederlandse huishoudens bedroeg 49,8 duizend euro. Dat is 12 duizend euro meer dan een jaar eerder, een toename die vooral veroorzaakt wordt door de almaar stijgende huizenprijzen. Prijsstijgingen en -dalingen van woningen hebben grote invloed op het vermogen van huishoudens. Bijna zes op de tien huishoudens hadden in 2019 een eigen woning, en deze vormde met 60 procent van de bezittingen het grootste vermogensbestanddeel. Daarna volgen bank- en spaartegoeden en aanmerkelijk belang in vennootschappen. De hypotheekschuld is de grootste schuldenpost. Het vermogen was in 2019 weer boven het niveau van 2008, het jaar waarin de financiële crisis uitbrak.
- Hoe ouder, hoe hoger het vermogen. Jonge mensen aan het begin van hun arbeidscarrière verdienen relatief weinig, kunnen weinig geld opzij zetten en nemen vaak een flinke schuldenlast op zich als zij een huis kopen. Met gezinsuitbreiding komen extra kosten en wordt het moeilijker om vermogen op te bouwen. Huishoudens met een hoofdkostwinner jonger dan 25 jaar hadden begin 2019 een doorsnee vermogen van 0 euro en bij huishoudens met hoofdkostwinners van 25 tot 35 jaar was dat 7,6 duizend euro. Naarmate de hoofkostwinner ouder wordt, wordt de financiële positie ook merkbaar beter. Meer werkervaring en beter betaalde functies verhogen het arbeidsinkomen zodat er ruimte is voor verdere vermogensgroei. Tegelijkertijd wordt vaak een steeds groter deel van de hypotheek afgelost. Huishoudens met een hoofdkostwinner van 35 tot 45 jaar hadden een doorsnee vermogen van 31,5 duizend euro en die in de leeftijd van 55 tot 65 jaar kwamen uit op 123,4 duizend euro. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd vallen de oudere huishoudens weliswaar terug in inkomen maar deze huishoudens zijn wel vaak woningbezitter en ook hebben zij relatief vaak nagenoeg hun hypotheek afgelost. Het doorsnee vermogen van huishoudens met een hoofdkostwinner van 65 tot 75 jaar bedroeg in 2019 bijna 161 duizend euro. De groep van 75 jaar en ouder was minder vermogend (110 duizend euro). In deze oudste groep liggen de aanvullende pensioenen een stuk lager dan bij de 65 tot 75‑jarigen en is ook het woningbezit lager.
- In 2019 hadden huishoudens met een laag opgeleide hoofdkostwinner gemiddeld substantieel minder vermogen dan huishoudens met een hoogopgeleide hoofdkostwinner: 16,2 duizend tegen 116,7 duizend euro.
- Huishoudens waarvan de hoofdkostwinner een Nederlandse achtergrond heeft, hadden in doorsnee een vermogen van ruim 78 duizend euro. In huishoudens met een hoofdkostwinner met een migratieachtergrond is dat aanzienlijk lager: ruim 17 duizend euro bij een westerse migratieachtergrond en ruim 1 duizend euro bij een niet-westerse migratieachtergrond. Deze verschillen hangen deels samen met het gemiddeld lagere opleidingsniveau en de gemiddeld lagere leeftijd van hoofdkostwinners met een migratieachtergrond.
Het doorsneevermogen loopt ook op met het stijgen van het besteedbaar inkomen: van bijna duizend euro in de eerste inkomensdecielgroep naar 298,2 duizend euro in de tiende en hoogste inkomensgroep. Van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens was 4 procent in handen van de laagste inkomensgroep, terwijl de hoogste inkomensgroep over 34 procent beschikte.
Gezondheid
Het welzijn van mensen hangt sterk samen met hun gezondheid (CBS, 2016). Een slechte gezondheid gaat vaak samen met een lager welzijn en kan daarnaast ook zorgen voor problemen op het gebied van bijvoorbeeld werk, sociaal leven en wonen. Hier worden de ervaren gezondheid en het hebben van overgewicht als indicatoren voor gezondheid gebruikt. Voor meer informatie over de gezondheid en de leefstijl van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2021c; 2021d).
Ervaren gezondheid
De ervaren gezondheid is het oordeel van mensen over hun eigen gezondheid; dit is een goede indicator voor de algemene gezondheidstoestand. Concreet gaat het om het percentage dat de eigen gezondheid als goed of zeer goed beoordeelt. In 2020 vond 81,5 procent van de Nederlandse bevolking de eigen gezondheid goed of zeer goed.
Situatie in 2020
- Bij mannen is het aandeel met een (zeer) goede ervaren gezondheid hoger dan bij vrouwen. Er zijn ook meer vrouwen dan mannen met langdurige aandoeningen, lichamelijke beperkingen en belemmeringen door pijn (CBS, 2021c).
- Het percentage mensen dat de eigen gezondheid als (zeer) goed ervaart neemt af met het ouder worden. Tot en met de leeftijdsgroep van 35 tot 45 jaar oordelen mensen vaker dan gemiddeld positief; mensen in de leeftijdsgroepen vanaf 45 jaar juist minder vaak. Ouderen hebben ook vaker gezondheidsklachten zoals langdurige aandoeningen, lichamelijke beperkingen en belemmeringen door pijn (CBS, 2021c).
- Hoogopgeleidennoot8 rapporteren vaker dan gemiddeld een (zeer) goede gezondheid: 86 procent. Ook middelbaar opgeleiden zitten net boven het gemiddelde. Laagopgeleiden komen met 63 procent ruim onder het gemiddelde uit. Voor een deel hangt dit samen met het feit dat laagopgeleiden gemiddeld ouder zijn dan hoogopgeleiden. Maar ook binnen groepen met een vergelijkbare leeftijd geldt dat een hogere opleiding vaker gepaard gaat met een (zeer) goede ervaren gezondheid.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond zijn meer dan gemiddeld positief over de eigen gezondheid. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn dat juist minder vaak. Dit ondanks het feit dat mensen met een niet-westerse achtergrond gemiddeld relatief jong zijn en jongeren doorgaans positiever oordelen over hun gezondheid.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Mensen van 35 tot 45 jaar beoordeelden hun gezondheid in 2020 meer dan gemiddeld als (zeer) goed. In 2019 week deze groep nog niet af van het gemiddelde.
Overgewicht
Of iemand overgewicht heeft, wordt vastgesteld aan de hand van de ‘body mass index’(BMI): het lichaamsgewicht in kilogrammen gedeeld door het kwadraat van de lengte in meters. Voorbeeld: een persoon van 90,0 kg en een lengte van 1,80 m heeft een BMI van 90,0/1,80*1,80 = 27,8. Bij volwassenen is er sprake van overgewicht bij een BMI van 25 of hoger; voor jongeren gelden andere grenswaarden, afhankelijk van leeftijd en geslacht.
Situatie in 2020
In de bevolking van 4 jaar en ouder had 44,4 procent overgewicht in 2020: 32,4 procent kampte met matig overgewicht (BMI van 25 tot 30) en 12,1 procent met ernstig overgewicht, ook wel obesitas genoemd (BMI van 30 of meer).
- Overgewicht komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen, respectievelijk 47 en 42 procent.
- Leeftijd en overgewicht hangen samen. In de leeftijdsgroepen tot 35 jaar is het aandeel mensen met overgewicht beneden gemiddeld, vanaf 45 jaar is het bovengemiddeld. In de allerhoogste leeftijdsgroep (75 jaar en ouder) neemt het aandeel met overgewicht wel weer af, maar ook daar is het nog wel bovengemiddeld.
- Laagopgeleidennoot9 hebben bovengemiddeld vaak overgewicht. Dat geldt in mindere mate ook voor middelbaar opgeleiden. Hoogopgeleiden hebben juist minder vaak dan gemiddeld een BMI van 25 of meer.
- Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben ten opzichte van de gemiddelde bevolking vaker overgewicht.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- In 2020 was het aandeel met overgewicht onder 35- tot 45‑jarigen vergelijkbaar met het gemiddelde. In 2019 had deze groep nog bovengemiddeld vaak overgewicht.
- Het aandeel mensen met overgewicht was in 2020 in de groep zonder migratieachtergrond vergelijkbaar met het gemiddelde, terwijl deze groep in 2019 nog onder het gemiddelde zat. Bij mensen met een westerse migratieachtergrond was het andersom. Zij hadden in 2019 bovengemiddeld vaak overgewicht, maar in 2020 was dat niet langer het geval.
Arbeid en vrije tijd
Werk is belangrijk voor mensen, omdat ze hiermee inkomen verdienen en actief deelnemen aan de samenleving. Langdurige werkloosheid kan negatieve gevolgen hebben voor de brede welvaart. Naast het hebben van betaald werk zijn ook arbeidsomstandigheden en de balans tussen werk en vrije tijd van belang. Bij dit thema komen de nettoarbeidsparticipatie, langdurige werkloosheid en de tevredenheid met het werk aan bod, alsmede de tevredenheid met de reistijd van en naar het werk en die over de hoeveelheid vrije tijd. Voor meer informatie over de arbeidsmarktsituatie van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2021e). Naast voornoemde indicatoren valt ook het hoogst behaalde onderwijsniveau onder het thema arbeid en vrije tijd. Een opleiding is van belang om een baan te kunnen vinden en gaat vaak gepaard met meer mogelijkheden om het eigen leven naar wens in te richten. Daarnaast hangt een hoger onderwijsniveau positief samen met levensduur, gezondheid en maatschappelijke participatie, en beïnvloedt het daarmee indirect de brede welvaart, zowel ‘hier en nu’ als ‘later’.
Onderwijsniveau
Situatie in 2020
In 2020 was 34,2 procent van de Nederlandse bevolking in de leeftijd van 15 tot 75 jaar hoogopgeleid. Dat wil zeggen dat ze een hbo of wo diploma hebben behaald.
- Voor de leeftijdsgroepen vanaf 25 jaar geldt hoe ouder, hoe lager het percentage hoogopgeleiden. Waar 51,5 procent van de 25- tot 35‑jarigen hoogopgeleid was, loopt dat percentage af met de leeftijd, tot 23,9 procent onder 65- tot 75‑jarigen. Van de jongeren in de leeftijd van 15 tot 25 jaar was maar 11,2 procent hoogopgeleid, maar de meeste mensen in deze groep volgde nog onderwijs en zal naar verwachting nog een opleiding afronden.
- Mensen met een westerse migratieachtergrond waren met 40,7 procent meer dan gemiddeld hoogopgeleid. Ook bij personen met een Nederlandse achtergrond was het aandeel hoogopgeleiden met 34,5 procent iets groter dan gemiddeld. Voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond was dit met 27,3 procent juist lager dan gemiddeld.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
Bij het onderwijsniveau wijken in 2019 en 2020 dezelfde groepen in dezelfde richting af van het gemiddelde. Wel is het totale aandeel hoogopgeleiden toegenomen, van 32,5 naar 34,2 procent. Die toename was relatief groot onder 25- tot 35‑jarigen en 45- tot 55‑jarigen, terwijl het onder 15- tot 25‑jarigen juist als enige leeftijdsgroep vrijwel gelijk bleef.
Nettoarbeidsparticipatie
Situatie in 2020
In 2020 had 68,4 procent van de bevolking van 15 tot 75 jaar betaald werk. Hierbij gaat het om werkzaamheden ongeacht de arbeidsduur, dus werkenden met een kleine deeltijdbaan worden ook meegeteld.
- In 2020 bedroeg de nettoarbeidsparticipatie van mannen 72,5 procent, tegenover 64,2 procent voor vrouwen.
- Van de jongeren van 15 tot 25 jaar werkte 62,5 procent; dit is lager dan gemiddeld, maar een groot deel van deze groep is dan ook nog onderwijsvolgend. De nettoarbeidsparticipatie was met circa 85 procent het hoogst onder 25- tot 55‑jarigen. Onder 55- tot 65‑jarigen was dat met 71,0 procent wat lager, maar nog altijd bovengemiddeld. Van de 65- tot 75‑jarigen, ten slotte, had 14,0 procent betaald werk, maar de meeste mensen in deze groep zijn dan ook gepensioneerd.
- Onder hoog- (81,6 procent) en middelbaar opgeleiden (71,0 procent) was de nettoarbeidsparticipatie hoger dan gemiddeld. Van de groep laagopgeleiden had 47,9 procent betaald werk; dat is minder dan gemiddeld.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond hadden vergeleken met het gemiddelde een hogere nettoarbeidsparticipatie (69,7 procent). Bij personen met een migratieachtergrond lag de nettoarbeidsparticipatie onder het gemiddelde. Dit gold sterker voor de mensen met een niet-westerse migratieachtergrond (61,4 procent) dan voor mensen met een westerse migratieachtergrond (67,4 procent).
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
Bij de nettoarbeidsparticipatie wijken in 2019 en 2020 dezelfde groepen in dezelfde richting af van het gemiddelde. De totale nettoarbeidsparticipatie daalde iets van 2019 op 2020, van 68,8 naar 68,4 procent. Met name jongeren tussen de 15 en 25 en laag- en middelbaar opgeleiden hadden minder vaak werk. Daarentegen nam de participatie van mensen tussen de 55 en 65 jaar juist verder toe.
Langdurige werkloosheid
Situatie in 2020
In 2020 was 0,9 procent van de beroepsbevolking langdurig – dat wil zeggen minimaal twaalf aaneengesloten maanden – werkloos.
- De langdurige werkloosheid was hoger dan gemiddeld onder 55- tot 65‑jarigen (1,3 procent) en 65- tot 75‑jarigen (1,4 procent). Personen van 15 tot 25 jaar en 25 tot 35 jaar waren juist minder vaak dan gemiddeld langdurig werkloos (0,7 procent).
- Hoogopgeleiden waren met 0,7 procent minder vaak dan gemiddeld langdurig werkloos, laagopgeleiden waren met 1,3 procent juist bovengemiddeld vaak langdurig werkloos. Middelbaar opgeleiden weken met 0,8 procent vrijwel niet van het gemiddelde af.
- Ook naar migratieachtergrond zijn er verschillen. Onder mensen met een Nederlandse achtergrond was de langdurige werkloosheid lager (0,7 procent) dan gemiddeld, terwijl personen met een westerse migratieachtergrond (1,3 procent) en met name personen met een niet-westerse achtergrond (1,8 procent) bovengemiddeld vaak langdurig werkloos waren.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
Het aandeel langdurig werklozen onder mensen van 35 tot 45 jaar week in 2020 niet af van het gemiddelde. Deze groep was in 2019 nog minder vaak dan gemiddeld langdurig werkloos. Het percentage langdurig werklozen in deze leeftijdsgroep bleef daarbij overigens vrijwel ongewijzigd.
In zijn totaliteit nam de langdurige werkloosheid in de beroepsbevolking iets af, van 1,0 naar 0,9 procent. De daling was het grootst onder de 65- tot 75‑jarigen.
Tevredenheid met werk
Situatie in 2020
In 2020 was 79,2 procent van alle werknemersnoot10 van 15 tot 75 jaar tevreden met hun werk. Dit blijkt uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van CBS en TNO.
- Werknemers van 25 tot 35 jaar waren met 76,2 procent wat minder vaak dan gemiddeld tevreden met hun werk. Werknemers van 45 tot 55 jaar (80,2 procent) en met name die van 65 tot 75 jaar (84,3 procent) waren juist vaker dan gemiddeld tevreden.
- Hoogopgeleide werknemers waren bovengemiddeld tevreden met hun werk. De groep laagopgeleide werknemers zat op het gebied van werktevredenheid juist onder het gemiddelde.
- Werknemers met een Nederlandse achtergrond (80,9 procent) waren vaker dan gemiddeld tevreden met hun werk. Bij werknemers met een westerse (74,6 procent) en niet-westerse migratieachtergrond (71,7 procent) was dat juist beneden gemiddeld.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
In 2020 week de werktevredenheid van werknemers met een middelbaar onderwijsniveau niet af van het gemiddelde, waar zij in 2019 beneden gemiddeld uitkwamen. De werktevredenheid in deze groep nam namelijk wat sterker toe dan gemiddeld.
In het algemeen nam de tevredenheid met het werk onder werknemers tussen 2019 en 2020 toe van 77,9 naar 79,2 procent. Deze toename was eveneens relatief sterk bij mensen met een westerse en niet-westerse migratieachtergrond.
Tevredenheid met de reistijd woon-werkverkeer
Situatie in 2020
In 2020 was 84,3 procent van de volwassenen tot 75 jaar met betaald werk van twaalf uur of meer per week tevreden met hun reistijd van en naar het werk; 5,1 procent ontevreden en 10,6 procent tevreden noch ontevreden.
- 25- tot 35‑jarigen zijn minder vaak tevreden met hun reistijd van en naar het werk dan gemiddeld: 81,3 procent van hen is hier tevreden over. Mensen van 55 tot 65 jaar zijn vaker dan gemiddeld tevreden over de woon-werkreistijd: 87 procent zegt hierover tevreden te zijn.
- Hoogopgeleiden zijn minder vaak tevreden over de reistijd van en naar hun werk dan gemiddeld. Middelbaar opgeleiden zijn vaker dan gemiddeld tevreden over hun reistijd.
- Van de mensen met een niet-westerse achtergrond is 80,8 procent tevreden met de reistijd. Dat is minder dan gemiddeld.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Onder laagopgeleiden was het aandeel dat tevreden was over de reistijd van en naar het werk in 2020 vergelijkbaar met het gemiddelde, waar dit in 2019 nog hoger was.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond waren in 2020 niet meer bovengemiddeld vaak tevreden over de reistijd van en naar het werk, waar dit in 2019 nog wel het geval was. Mensen met een westerse achtergrond weken in 2020 niet af van het gemiddelde qua tevredenheid hierover. In 2019 waren zij nog minder vaak dan gemiddeld tevreden. Bij mensen met een niet-westerse achtergrond was het andersom. In 2020 waren ze minder dan gemiddeld tevreden, in 2019 was dat nog niet het geval.
Tevredenheid met vrije tijd
Situatie in 2020
In 2020 was 76,4 procent van de volwassenen in Nederland tevreden met de hoeveelheid vrije tijd die ze hadden, 6,9 procent was hier ontevreden mee en 16,7 procent was tevreden noch ontevreden.
- Mensen van verschillende leeftijden oordelen verschillend over de hoeveelheid beschikbare vrije tijd. Mensen van 18 tot 55 jaar zijn minder vaak dan gemiddeld tevreden met hun hoeveelheid vrije tijd, terwijl 55‑plussers juist vaker dan gemiddeld tevreden zijn. Met name 65‑plussers zijn vaker tevreden: 93,9 procent van de 65- tot 75‑jarigen is tevreden met hun vrije tijd, onder 75‑plussers is dit 93,4 procent. Mensen van 65 jaar en ouder hebben met ruim 50 uur per week ook aanzienlijk meer vrije tijd dan anderen; het gemiddelde lag in 2016 op bijna 44 uur per week (SCP, 2018).
- Laagopgeleiden zijn met 80,9 procent vaker dan gemiddeld tevreden met de hoeveelheid vrije tijd. Hoogopgeleiden zijn met 74 procent minder vaak tevreden dan gemiddeld. Dit verschil hangt samen met verschillen in leeftijd en arbeidsduur: hoogopgeleiden zijn gemiddeld jonger en werken meer uren. Ze hebben ook minder vrije tijd: ruim 41 uur per week, tegenover bijna 47 uur per week onder laagopgeleiden (SCP, 2018). Het verschil tussen laag- en hoogopgeleiden verdwijnt als gecorrigeerd wordt voor leeftijd. Hetzelfde geldt na correctie voor arbeidsduur.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond zijn meer dan gemiddeld content met de beschikbare vrije tijd. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn met 67,5 procent minder dan gemiddeld tevreden. Het verschil tussen mensen met een Nederlandse en die met een niet-westerse achtergrond blijft bestaan als rekening gehouden wordt met verschillen in leeftijd, onderwijsniveau of arbeidsduur.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- In 2020 zat er tussen mannen en vrouwen geen noemenswaardig verschil in het aandeel dat tevreden was met de hoeveelheid vrije tijd. In 2019 waren vrouwen hier nog vaker tevreden over dan mannen.
Wonen
De woonsituatie van mensen is relevant voor de kwaliteit van hun leven. Niet alleen het woongenot is van belang, er kleven ook gezondheidsrisico’s aan woningen met schimmel of vocht. Daarom wordt hier gekeken naar verschillende gebreken die een woning kan hebben en daarnaast naar hoe tevreden mensen zijn met hun woning. Zie Van Beuningen (2018) voor meer informatie over de relatie tussen het welbevinden van mensen, de woning en de woonomgeving.
Kwaliteit van de woning
Situatie in 2020
In 2020noot11 gaf 14,9 procent van de bevolking aan dat hun woning minimaal één van de volgende gebreken heeft: een lekkend dak, vochtige muren, vloeren of funderingen, of verrotte raamkozijnen of vloeren.
- Personen in de leeftijdsgroepen tot 55 jaar meldden vaker dan gemiddeld gebreken aan de woning. Ouderen vanaf 65 jaar melden die gebreken juist minder vaak.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond rapporteerden minder vaak dan gemiddeld vocht- of rottingsproblemen, terwijl mensen met een niet-westerse achtergrond met 22,4 procent hier vaker dan gemiddeld mee te maken hebben.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Personen van 45 tot 55 jaar rapporteerden in 2020 vaker dan gemiddeld gebreken aan de woning. In 2019 was dat niet het geval.
- Het aandeel mensen dat aangaf een woning met dergelijke problemen te hebben week onder hoogopgeleiden in 2020 niet af van het gemiddelde. In 2019 had deze groep hier nog minder dan gemiddeld mee te maken.
Tevredenheid met de woning
Situatie in 2020
In 2020 was 87,5 procent van de volwassenen tevreden met hun woning, 8,4 procent was niet tevreden en niet ontevreden en de overige 4,1 procent was ontevreden. Huurders zijn minder vaak tevreden met hun woning dan woningeigenaren (CBS, 2019b; CBS 2019c).
- 25- tot 45‑jarigen zijn minder vaak dan gemiddeld tevreden met de woning. Vooral bij de groep van 25 tot 35 jaar is het aandeel tevredenen relatief laag: 76,5 procent van hen is tevreden, tegenover 84,4 procent van de 35- tot 45‑jarigen. Mensen van 55 jaar en ouder zijn juist vaker dan gemiddeld content met hun woning: meer dan 90 procent van hen is tevreden.
- Personen met een Nederlandse achtergrond zijn vaker dan gemiddeld tevreden met hun woning. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn minder vaak dan gemiddeld tevreden.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
Bij de tevredenheid met de woning wijken in 2019 en 2020 dezelfde groepen in dezelfde richting af van het gemiddelde.
Samenleving
Het thema samenleving omvat indicatoren op het gebied van participatie en vertrouwen, beide pijlers van sociale cohesie. Vertrouwen is van belang voor mensen afzonderlijk, maar ook voor de samenleving als geheel. Voor het individu draagt vertrouwen bij aan een hoger welbevinden: het is prettiger om omgeven te worden door mensen en instellingen die men vertrouwt. Binnen de samenleving betekent vertrouwen vaak dat mensen meer geneigd zijn samen te werken en anderen te helpen (OECD, 2017a). Voor meer informatie over participatie en vertrouwen in Nederland, zie Schmeets (2018a, 2018b), CBS (2019d) en Schmeets en Exel (2020).
Contacten met familie, vrienden en buren
Situatie in 2020
In 2020 had gemiddeld 71,2 procent van de mensen van 15 jaar en ouder wekelijks contact met familie, vrienden en/of buren. Het gaat hierbij om alle vormen van contact, van persoonlijk ‘face-to-face’ contact tot telefonisch contact en contact via tekstberichten of e-mail. Het meeste wekelijks contact is er met familie en/of vrienden; wekelijks burencontact komt minder vaak voor. In 2020 had gemiddeld 82,9 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder wekelijks contact met buitenshuis wonende familie, 75,3 procent met vrienden of kennissen en 55,5 procent met buren. Het gemiddelde wekelijkse contact over de drie groepen is het totaalcijfer van wekelijks sociaal contact; het gaat hierbij dus niet om het percentage dat wekelijks contact met minimaal een van deze drie groepen heeft.
- Vrouwen hebben vaker wekelijks sociale contacten dan mannen: 74,1 procent respectievelijk 68,3 procent.
- Mensen in de leeftijden van 15 tot 25 jaar en van 45 tot 65 jaar hebben minder vaak wekelijkse contacten dan gemiddeld, terwijl 25- tot 35‑jarigen en 65- tot 75‑jarigen juist vaker wekelijkse contacten hebben. De verschillen tussen de leeftijdsgroepen zijn relatief klein.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond hebben vaker dan gemiddeld wekelijkse contacten. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben deze contacten juist wat minder vaak. Ook naar migratieachtergrond zijn de verschillen echter relatief klein.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Jongeren van 15 tot 25 jaar hadden in 2020 iets minder dan gemiddeld wekelijks contact. In 2019 weken zij nog niet af van het gemiddelde. Mensen van 25 tot 35 hadden in 2020 bovengemiddeld vaak wekelijks contact met familie, vrienden en buren, terwijl dit in 2019 nog niet het geval was. De 75‑plussers weken op het gebied van contacten in 2020 niet af van het gemiddelde, terwijl zij in 2019 nog boven het gemiddelde zaten.
- Hoogopgeleide mensen hadden in 2020 niet meer of minder dan gemiddeld wekelijks contact. In 2019 was dat voor deze groep nog benedengemiddeld.
- Mensen met een westerse migratieachtergrond weken op het gebied van wekelijkse contacten met familie, vrienden en buren niet af van het gemiddelde. In 2019 hadden zij deze contacten nog minder vaak dan gemiddeld. Voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond is het andersom: zij kwamen in 2020 voor deze indicator beneden gemiddeld uit, terwijl dat in 2019 nog niet het geval was.
Vrijwilligerswerk
Situatie in 2020
In 2020 zei 43,8 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder in het voorafgaande jaar tenminste één keer vrijwilligerswerk voor een organisatie of vereniging te hebben gedaan. Net als in eerdere jaren wordt het meeste vrijwilligerswerk gedaan bij sportverenigingen, scholen, jeugdverenigingen en in de verzorging (Schmeets en Arends, 2020).
- Mensen van 35 tot 55 jaar doen bovengemiddeld vaak vrijwilligerswerk, terwijl 25- tot 35‑jarigen en 75‑plussers zich juist minder vaak dan gemiddeld inzetten als vrijwilliger.
- Hoogopgeleiden doen met 52,6 procent vaker dan gemiddeld vrijwilligerswerk. Laagopgeleiden doen dat met 34,3 procent juist minder dan gemiddeld, maar stoppen wel hier aanmerkelijk meer tijd in dan hoogopgeleiden (CBS, 2018a).
- Personen met een Nederlandse achtergrond doen met 46,8 procent vaker dan gemiddeld vrijwilligerswerk. Personen met een westerse (38,3 procent) en niet-westerse (30,8 procent) migratieachtergrond doen dit minder dan gemiddeld. Wel besteden vrijwilligers met een niet-westerse achtergrond gemiddeld meer tijd aan vrijwilligerswerk dan mensen met een Nederlandse of westerse achtergrond (Arends en Schmeets, 2018).
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Waar er in 2020 tussen mannen en vrouwen geen verschil is te zien in het aandeel dat vrijwilligerswerk doet, was dit in 2019 wel het geval. Toen gaven meer vrouwen dan mannen aan dit te doen.
- Middelbaar opgeleiden weken in 2020 niet af van het gemiddelde op het gebied van vrijwilligerswerk. In 2019 kwamen zij nog boven het gemiddelde uit.
Vertrouwen in mensen
Situatie in 2020
Van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder hadden in 2020 ruim zes op de tien personen vertrouwen in de medemens: 63 procent had vertrouwen in anderen, de rest vond dat je in de omgang met anderen niet voorzichtig genoeg kan zijn.
- Mannen hebben vaker vertrouwen in anderen dan vrouwen: 65,7 ten opzichte van 60,4 procent.
- Van de verschillende leeftijdsgroepen hebben 65‑plussers minder vertrouwen in andere mensen dan gemiddeld. Mensen in de leeftijd van 25 tot 45 jaar hebben juist vaker vertrouwen in anderen dan gemiddeld. De verschillen tussen de leeftijdsgroepen houden deels verband met verschillen in onderwijsniveau: ouderen zijn gemiddeld lager opgeleid en laagopgeleiden hebben minder vaak vertrouwen in anderen dan hoogopgeleiden.
- Hoogopgeleiden hebben met 79,8 procent bovengemiddeld vaak vertrouwen in de medemens. Middelbaar opgeleiden (61,1 procent) en vooral laagopgeleiden (46,6 procent) hebben dit vertrouwen juist minder dan gemiddeld.
- Personen met een Nederlandse achtergrond hebben relatief vaak vertrouwen in anderen. Mensen met een migratieachtergrond hebben dit vertrouwen juist wat minder.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- In de leeftijdsgroep van 45 tot 55 jaar was in 2020 het aandeel mensen met vertrouwen in anderen vergelijkbaar met het gemiddelde. In 2019 was in deze groep het vertrouwen nog bovengemiddeld.
Vertrouwen in instituties
Situatie in 2020
Bij het vertrouwen in instituties gaat het hier om hoeveel mensen vertrouwen hebben in de politie, rechters en de Tweede Kamer. Gemiddeld had 69,5 procent van de 15‑plussers in 2020 vertrouwen in deze drie instituties. Dit is niet het percentage dat in alle drie de instituties vertrouwen heeft, maar het gemiddelde over de drie instituties. Het vertrouwen in de politie was met 78,1 procent het hoogst, gevolgd door het vertrouwen in rechters (77,3 procent) en dat in de Tweede Kamer (53,2 procent). Het institutioneel vertrouwen is in 2020 gestegen ten opzichte van een jaar eerder (63,1 procent in 2019), met name door een stijging in het vertrouwen in de Tweede Kamer (40,0 procent in 2019).
Meer informatie over institutioneel vertrouwen is te vinden op StatLine (CBS, 2020b).
- Hoe ouder mensen zijn, hoe minder vertrouwen ze hebben in instituties. Mensen van 15 tot 45 jaar hebben vaker dan gemiddeld vertrouwen in instituties, 55‑plussers hebben hier minder vaak vertrouwen in dan gemiddeld. De 15- tot 25‑jarigen hebben met 77,8 procent het vaakst vertrouwen in instituties.
- Hoogopgeleiden hebben met 78,5 procent bovengemiddeld vaak vertrouwen in instituties. Middelbaar opgeleiden en vooral laagopgeleiden hebben hier minder vaak vertrouwen in.
- Mensen met een westerse migratieachtergrond hebben met 65,5 procent minder dan gemiddeld vertrouwen in instituties.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- Waar mensen met een westerse migratieachtergrond in 2020 minder dan gemiddeld vertrouwen hadden in instituties was dit in 2019 nog niet het geval.
Veiligheid
Veiligheid en veiligheidsgevoelens spelen een rol in het kader van brede welvaart. Slachtoffers van criminaliteit kunnen – naast lichamelijke – ook financiële of emotionele schade oplopen die de kwaliteit van leven negatief kan beïnvloeden (Lamet en Wittebrood, 2009). Daarnaast speelt ook de (on)veiligheidsbeleving een rol: in hoeverre voelen mensen zich veilig? Beide aspecten komen hieronder aan bod. Voor meer informatie over veiligheidsbeleving en slachtofferschap van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2020c). Omdat de cijfers voor de veiligheidsindicatoren uit een onderzoek komen dat in 2020 niet is uitgevoerd zijn hier cijfers voor 2019 opgenomen. Die zijn dus hetzelfde als de cijfers die vorig jaar in de Monitor stonden.
Slachtofferschap van criminaliteit (excl. cybercriminaliteit)
- In 2019 zei 13,7 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer te zijn geweest van criminaliteit in de twaalf voorafgaande maanden. Daarbij gaat het om gewelds-, vermogens-, en vandalismedelicten. Vermogensdelicten waren hiervan het meest voorkomend (8,6 procent); vandalisme (5,1 procent) en geweld (2,0 procent) kwamen minder vaak voor.
- Mannen zijn met 14,3 procent iets vaker slachtoffer van criminaliteit dan vrouwen (13,0 procent).
- Het percentage slachtoffers van criminaliteit neemt af naarmate de leeftijd toeneemt. Het percentage mensen in de leeftijdsgroepen tot 55 jaar dat slachtoffer is geweest is hoger dan gemiddeld, terwijl dit in de leeftijdsgroepen vanaf 55 jaar lager is. In de leeftijdsgroepen 15 tot 25 jaar en 25 tot 35 jaar wordt het meest slachtofferschap gerapporteerd, bij de 75‑plussers het minst.
- Het percentage slachtoffers van criminaliteit is hoger dan gemiddeld onder hoopopgeleiden (16,2 procent) en lager onder laagopgeleiden (10,8 procent). Middelbaar opgeleiden wijken met 14 procent niet af van het gemiddelde.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond geven minder vaak dan gemiddeld aan slachtoffer van criminaliteit te zijn geweest (13,1 procent). Mensen met een migratieachtergrond, zowel westers als niet-westers, zijn relatief vaak slachtoffer. Met bijna 16 procent komen deze groepen hoger uit dan het gemiddelde.
Onveiligheidsgevoelens in de buurt
In 2019 voelde 14,4 procent van de 15‑plussers in Nederland zich weleens onveilig in de eigen buurt en gaf 1,4 procent aan zich vaak onveilig te voelen.
- Relatief meer vrouwen (1,7 procent) dan mannen (1,1 procent) voelen zich vaak onveilig.
- Van de mensen van 25 tot 35 jaar voelen meer mensen dan gemiddeld (1,9 procent) zich vaak onveilig in de eigen buurt. Bij oudere mensen, vanaf 65 jaar, zijn er juist minder personen die zich vaak onveilig voelen.
- Vergeleken met het gemiddelde is het percentage laagopgeleiden dat zich vaak onveilig voelt hoger. Bij hoogopgeleiden is dit juist wat lager.
- Ook naar migratieachtergrond zijn er verschillen in de mate waarin mensen zich vaak onveilig voelen in de eigen buurt. Vergeleken met het gemiddelde voelen minder mensen met een Nederlandse achtergrond zich vaak onveilig (1,0 procent) en voelen meer mensen met een westerse (1,8 procent) en vooral ook niet-westerse (3,4 procent) migratieachtergrond zich vaak onveilig.
Milieu
Milieuvervuiling in de omgeving kan gezondheidsproblemen veroorzaken en een negatief effect hebben op de kwaliteit van leven (OECD, 2017b; WHO, 2018). In 2017 gaf ruim de helft van de volwassenen in Nederland aan dat zij lucht, bodem en water sterk vervuild vinden. Ook zei 85 procent zich zorgen te maken over het milieu; meer dan de helft hiervan zei zich zorgen te maken over het milieu in de eigen omgeving (CBS, 2018b). De indicator die we hier gebruiken is het ervaren van last van vervuiling in de woonomgeving.
Last van milieuproblemen in woonomgeving
Situatie in 2020
In 2020noot12 gaf 14,2 procent van de Nederlandse bevolking aan last te hebben van vervuiling in de woonomgeving. Daarbij gaat het specifiek om vervuiling of andere milieuproblemen, zoals rook, stof, stank of vervuild water.
- Jongeren tot 15 jaar geven minder vaak dan gemiddeld aan dat ze last hebben van milieuvervuiling, evenals 75‑plussers. Mensen in de leeftijd van 55 tot 75 jaar hebben hier juist wat vaker last van dan gemiddeld.
- Mensen met een laag onderwijsniveaunoot13 geven minder vaak dan gemiddeld aan last te hebben van vervuiling. Mensen met een middelbaar onderwijsniveau geven dit juist vaker dan gemiddeld aan.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond rapporteren minder dan gemiddeld last te hebben van milieuvervuiling in de woonomgeving. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond ervaren juist relatief vaak vervuiling.
Kleurveranderingen tussen 2019 en 2020
- De groep 15- tot 25‑jarigen wijkt in 2020 niet af van het gemiddelde, terwijl zij in 2019 nog minder vaak dan gemiddeld aangaven last te hebben van milieuvervuiling.
- In 2020 gaven mensen met een laag onderwijsniveau minder vaak aan last te hebben van vervuiling. In 2019 weken zij niet af van het gemiddelde.
- De groep met een westerse migratieachtergrond week in 2020 niet af van het gemiddelde op het gebied van ervaren milieuproblemen, terwijl zij in 2019 nog bovengemiddeld vaak aangaven hier last van te hebben.
3.4Cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
In de voorgaande paragraaf is gekeken naar de mate waarin de brede welvaart ‘hier en nu’ van verschillende bevolkingsgroepen op afzonderlijke indicatoren afwijkt van die voor de totale bevolking. Als een bevolkingsgroep op een indicator lager dan gemiddeld scoort betekent dat echter niet dat alle mensen in deze groep laag op deze indicator scoren; of dat alle mensen in deze groep in het algemeen een lage brede welvaart hebben als we naar alle indicatoren tegelijkertijd kijken. Terwijl bijvoorbeeld gemiddeld 85 procent van de mensen tevreden is met het leven, is dit onder laagopgeleiden 81 procent. Hoewel dit lager is dan gemiddeld, zijn ook de meeste mensen in deze groep tevreden. Wanneer we naar alle indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’ kijken, is de vraag of de gunstige en ongunstige uitkomsten evenwichtig verspreid zijn over alle verschillende personen in een bevolkingsgroep, of juist voorkomen bij telkens dezelfde mensen binnen de groep. In dat laatste geval is sprake van een stapeling – of cumulatie – van gunstige of ongunstige uitkomsten. In deze paragraaf kijken we of deze cumulatie van (on)gunstige uitkomsten voorkomt. Zo ja, kijken we in welke mate cumulatie voorkomt en wat de kenmerken zijn van de personen bij wie dit voorkomt.
De gegevens over hoeveel gunstige en ongunstige uitkomsten zich stapelen op individueel niveau zijn gebaseerd op het CBS-onderzoek Sociale samenhang & Welzijn, met hieraan gekoppelde cijfers uit de Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek. Per persoon is bepaald hoe hij of zij ‘scoort’ op diverse indicatoren van brede welvaart. De indicatoren die daarbij geselecteerd zijn, vallen onder de veertien oorspronkelijke CES-thema’s van het ‘hier en nu’.
Het uitgangspunt is om minimaal één indicator mee te nemen voor elk van de oorspronkelijke veertien thema’s, idealiter een die beschikbaar is voor de gehele volwassen bevolking. Voor het eerst worden in deze editie meerdere indicatoren gebruikt om een thema te beschrijven. Er is een extra indicator voor het thema consumptie en inkomen toegevoegd, namelijk het vermogen van huishoudens; dit geeft een completer beeld van de financiële situatie dan wanneer alleen huishoudensinkomen meegenomen wordt. Met name bij de oudere leeftijdsgroepen, die merendeels gepensioneerd zijn, is door naast het inkomen vermogen mee te nemen meer inzicht te geven in de cumulatie van gunstige dan wel ongunstige uitkomsten. De 65‑plussers bezitten doorgaans meer vermogen dan de 65‑minners, maar hebben door pensionering vaak te maken met een inkomensdaling (CBS, 2020a). Door de toevoeging van de extra indicator is de beschrijving van de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten voor 2020 niet helemaal vergelijkbaar met die uit eerdere edities van deze Monitor. Wel zijn, voor vergelijkingsdoeleinden, enkele analyses van vorig jaar herhaald, maar nu met toevoeging van de vermogensindicator. In totaal zijn voor tien van de veertien thema’s bruikbare gegevens beschikbaar, zie tabel 3.4.1. Uitgebreidere informatie is te vinden in de toelichting op deze Monitor (CBS, 2021a).
3.4.1Indicatoren voor cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
CES-thema | Indicator | Ongunstig | Midden | Gunstig |
---|---|---|---|---|
Subjectief welzijn | Tevredenheid met het leven | Score 1–4 | Score 5–6 | Score 7–10 |
Consumptie en inkomen | Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen | Laagste 20%-groep | Middelste 3 20%-groepen | Hoogste 20%-groep |
Vermogen van huishouden | Laagste 20%-groep | Middelste 3 20%-groepen | Hoogste 20%-groep | |
Gezondheid | Ervaren gezondheid | Minder dan goed | - | Goed of zeer goed |
Voeding | Body mass index | Ernstig overgewicht, ondergewicht | Matig overgewicht | Gezond gewicht |
Arbeid | Arbeidsparticipatie | Heeft geen betaald werk, jonger dan 75 jaar | Heeft geen betaald werk, 75 jaar en ouder | Heeft betaald werk |
Vrije tijd | Tevredenheid met de hoeveelheid vrije tijd | Score 1–4 | Score 5–6 | Score 7–10 |
Onderwijs | Hoogst behaald onderwijsniveau | Laag onderwijsniveau | Middelbaar onderwijsniveau | Hoog onderwijsniveau |
Wonen | Tevredenheid met de woning | Score 1–4 | Score 5–6 | Score 7–10 |
Vertrouwen | Vertrouwen in mensen | Heeft geen vertrouwen | - | Heeft wel vertrouwen |
Instituties | Vertrouwen in instituties (politie, rechters, Tweede Kamer) | Vertrouwen in geen van de drie instituties | Vertrouwen in een of twee instituties | Vertrouwen in alle drie instituties |
Gemiddeld hadden mensen in 2020 op 6,2 van de elf indicatoren een gunstige en op 1,8 indicatoren een ongunstige uitkomst. De groep mensen die met negen of meer gunstige uitkomsten een hoge brede welvaart heeft, wordt hier de bovenkant van de verdeling genoemd. Deze groep beslaat 14,6 procent van de bevolking. De groep mensen met minimaal vier ongunstige uitkomsten wordt hier de onderkant van de verdeling genoemd; eveneens 14,6 procent van de bevolking behoort tot deze groep. De rest van de mensen (70,8 procent) vormt het midden van de verdeling. Ten opzichte van cumulatiecijfers uit eerdere edities van deze Monitor is de afbakening van de bovenkant van de verdeling opgeschoven van acht naar negen of meer gunstige uitkomsten. Dit was noodzakelijk om zo dicht mogelijk bij het eerder vastgestelde streven te blijven om aan zowel de boven- als onderkant van de verdeling 20 procent van de bevolking te hebben. Dit heeft tot gevolg dat de groep met een cumulatie van gunstige uitkomsten kleiner is dan voorheen (nu 14,6 procent tegen 21,2 procent in de vorige editie). De afbakening van de onderkant van de verdeling is hetzelfde als in de vorige editie. Naast de toevoeging van de extra indicator is de aangepaste afbakening een extra reden waarom de cumulatiecijfers uit deze Monitor niet één op één vergelijkbaar zijn met die uit eerdere edities.
Uit de gegevens van de indicatoren uit paragraaf 3.3 bleek dat zowel het onderwijsniveau als de migratieachtergrond van mensen sterk samenhangt met het hebben van een boven- of benedengemiddelde welvaart. De verschillen tussen leeftijdsgroepen zijn kleiner, en ook de verschillen tussen mannen en vrouwen blijken relatief klein. Hieronder wordt voor dezelfde groepen beschreven in hoeverre er sprake is van cumulatie van (on)gunstige uitkomsten bij individuele personen binnen die groepen.
- Onderwijsniveau. Wanneer gekeken wordt naar de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten blijken
de verschillen tussen onderwijsniveaus groot. Iets meer dan een derde van de hoogopgeleiden
behoort tot de bovenkant van de verdeling met een hoge brede welvaart, tegenover 6 procent
van de middelbaar opgeleiden en 2 procent van de laagopgeleiden. Laagopgeleiden zitten
vaker aan de onderkant van de verdeling; dat geldt voor 36 procent. Onder middelbaar
en hoogopgeleiden liggen die aandelen met respectievelijk 10 en 4 procent beduidend
lager. De stapeling van gunstige uitkomsten concentreert zich dus sterk bij hoogopgeleiden,
terwijl de stapeling van ongunstige uitkomsten vooral voorkomt bij laagopgeleiden.
Dit beeld komt overeen met eerdere jaren.
De verdeling van gunstige en ongunstige uitkomsten laat zien dat van alle mensen die bovenin de verdeling zitten, 81 procent hoogopgeleid is. Onderin zijn de laagopgeleiden juist oververtegenwoordigd met 61 procent. Laagopgeleiden scoren met name vaker ongunstig op vertrouwen in anderen, het hebben van betaald werk en gezondheid dan hoogopgeleiden. - Migratieachtergrond. Kijken we naar de cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten bij mensen van verschillende achtergronden, dan zien we een meer genuanceerd beeld dan uit de beschrijving in paragraaf 3.3 naar voren komt. Weliswaar zitten mensen met een niet-westerse migratieachtergrond relatief vaak onderin (23 procent) en minder vaak bovenin de verdeling (7 procent), maar de verschillen met mensen met een Nederlandse en met een westerse achtergrond zijn kleiner dan op basis van de afzonderlijke indicatoren. De cumulatie van ongunstige uitkomsten komt onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond met name voor bij de eerste generatie en minder bij de tweede. Met name bij vermogen, inkomen en vertrouwen in anderen scoort de niet-westerse groep vaker ongunstig dan de groep met een Nederlandse achtergrond.
- Leeftijd. Mensen in de leeftijd van 25 tot 65 jaar zitten relatief vaak aan de bovenkant van de verdeling. Bij 65‑plussers is dat veel minder vaak het geval: 7 procent van de 65- tot 75‑jarigen en 4 procent van de 75‑plussers. De 18- tot 25‑jarigen zitten hier met 13 procent tussenin. Aan de onderkant zien we relatief veel 65- tot 75‑jarigen. Iets meer dan een kwart van hen zit aan de onderkant van de verdeling, tegenover 10 of 11 procent van de personen tot 45 jaar. Onder 75‑plussers is het aandeel met cumulatie van ongunstige uitkomsten 14 procent. Ouderen scoren met name vaker ongunstig dan jongeren op gezondheid, onderwijsniveau en vertrouwen in anderen, naast dat zij logischerwijs ook minder vaak betaald werk hebben. Daar staat tegenover dat ouderen minder vaak ongunstig scoren op vermogen. Door de toevoeging van de vermogensindicator verschuift de leeftijdsgrens aan de bovenkant van de verdeling van 45 naar 65 jaar; als vergeleken wordt met 2019 waarbij vermogen in de cumulatie wordt meegenomen, dan blijkt dat de leeftijdsgroepen tot 65 jaar ook in 2019 relatief vaak aan de bovenkant van de verdeling zitten. Zonder vermogen waren dit in 2019 nog de leeftijdsgroepen tot 45 jaar.
- Geslacht. Mannen zitten iets vaker bovenin de verdeling (16 procent) dan vrouwen (13 procent). Onderin is dit beeld met 13 procent van de mannen en 16 procent van de vrouwen precies andersom. Vrouwen scoren met name vaker ongunstig dan mannen op het hebben van betaald werk, vertrouwen in anderen, onderwijsniveau en gezondheid, al zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen minder groot dan tussen leeftijdsgroepen of onderwijsniveaus.
De kenmerken van de bevolking die in dit hoofdstuk worden beschreven hangen deels met elkaar samen. Zo zijn mensen met een niet-westerse migratieachtergrond doorgaans relatief jong en ook vaker laagopgeleid en zijn ouderen vaker laagopgeleid in vergelijking met de totale bevolking. Als we rekening houden met deze onderlinge samenhangen blijkt het hoogst behaalde onderwijsniveau het meest van belang voor het aantal indicatoren waarop mensen een gunstige of ongunstige uitkomst hebben. Daarna volgen leeftijd en migratieachtergrond, die ongeveer even sterk samenhangen met het aantal gunstige dan wel ongunstige indicatoren. Door de toevoeging van de indicator vermogen is leeftijd niet langer belangrijker dan migratieachtergrond zoals eerder wel het geval was. Dit blijkt uit het feit dat hetzelfde beeld ontstaat in 2019 als de indicator vermogen meegenomen wordt, terwijl zonder vermogen leeftijd belangrijker is dan migratieachtergrond. Geslacht is het minst van belang.
Niet alleen de kenmerken van de bevolking, maar ook de indicatoren hangen deels met elkaar en met de stapelingseffecten samen. De ervaren gezondheid en het al dan niet hebben van betaald werk blijken voor de meeste onderscheiden bevolkingsgroepen de sterkste samenhang te hebben met het aantal gunstige en ongunstige uitkomsten. Voor het aantal gunstige uitkomsten is vervolgens de tevredenheid met de woning van belang, dit was eerder het hoogst behaald onderwijsniveau. Als we dezelfde stapelingsanalyse met de extra vermogensindicator doen voor 2019, dan blijft onderwijsniveau de derde indicator bij de gunstige uitkomsten, gevolgd door de tevredenheid met de vrije tijd en volgt daarna pas de tevredenheid met de woning. De toename van het belang van de tevredenheid met de woning is dus echt iets van 2020. Bij de ongunstige uitkomsten is in 2020 nog steeds het vertrouwen in anderen de derde indicator die het sterkst samenhangt.
Voor 75‑plussers is het hebben van werk minder (gunstige uitkomsten) of niet relevant (ongunstige uitkomsten). Als voor de groep 65- tot 75‑jarigen het belang van het hebben van werk in 2020 wordt vergeleken met 2019 met vermogensindicator, dan blijkt voor deze groep werk iets belangrijker te zijn geworden ten opzichte van de overige indicatoren bij de gunstige uitkomsten. Daarnaast hangt met de 65‑plussers de nieuwe indicator vermogen relatief sterk samen met het aantal gunstige uitkomsten. Tevens is er voor sommige bevolkingsgroepen een sterke samenhang tussen het aantal gunstige uitkomsten met het hoogst behaald onderwijsniveau en de tevredenheid met de hoeveelheid vrije tijd.
Bij het aantal ongunstige uitkomsten is – naast gezondheid, werk en het vertrouwen in andere mensen – de tevredenheid met de woning van belang voor een groot deel van de bevolkingsgroepen.
3.5Literatuur
Literatuur
Beuningen, J. van, K. van der Houwen en L. Moonen, 2014, Measuring well-being. An analysis of different response scales. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Beuningen, J. van, C. Jol en L. Moonen, 2015, De Persoonlijke Welzijnsindex. De ontwikkeling van een index voor subjectief welzijn. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Beuningen, J. van, 2018, Woning en woonomgeving gerelateerd aan tevredenheid met het leven. Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Beuningen, J. van, en M. Akkermans, 2020, Regionale verschillen in geluksbeleving en tevredenheid met het leven in 2013–2019. Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBSa, Statline: Bevolking; onderwijsniveau; geslacht, leeftijd en migratieachtergrond
CBSb, Statline: Bevolking; geslacht, leeftijd, generatie en migratieachtergrond, 1 januari
CBS, 2016, Gezondheid, relaties en werk belangrijker voor geluk dan geld. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2018a, Laagstopgeleide vrijwilligers maken meer uren. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2018b, Meer mensen vinden milieu sterk vervuild. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2019a, Armoede en sociale uitsluiting 2019. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2019b, Huurders minder tevreden met woning. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2019c, Woontevredenheid; kenmerken woningen, regio’s. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2019d, Vertrouwen in Europa en politiek stijgt. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/11/vertrouwen-in-europa-en-politiek-stijgt
CBS, 2020a, Materiële welvaart in Nederland 2020. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire
CBS, 2020b, Vertrouwen in mensen en in organisaties; persoonskenmerken. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2020c, Veiligheidsmonitor 2019. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2021a, Monitor Brede Welvaart & Sustainable Development Goals 2021: een toelichting. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag, Heerlen, Bonaire.
CBS, 2021b, Welzijn; kerncijfers, persoonskenmerken. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS, 2021c, Gezondheid en zorggebruik; persoonskenmerken, (geraadpleegd op 12-3-2021).
CBS, 2021d, Leefstijl en (preventief) gezondheidsonderzoek; persoonskenmerken, (geraadpleegd op 12-3-2021).
CBS, 2021e, De arbeidsmarkt in cijfers 2020. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Diener, E en E. Suh, 1997, Measuring Quality of Life: Economic, Social and Subjective Indicators. Social Indicators Research, 40 (1–2), blz. 189–216.
Lamet, W. en K. Wittebrood, 2009, Nooit meer dezelfde. Gevolgen van misdrijven voor slachtoffers. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
OECD, 2017a, OECD Guidelines on Measuring Trust. OECD Publishing, Parijs.
OECD, 2017b, How’s life? 2017: Measuring Well-being. OECD Publishing, Parijs.
Schmeets, H., 2018a, Participatie op de kaart. Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Schmeets, H., 2018b, Vertrouwen op de kaart. Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Schmeets, H. en J. Arends, 2020, Vrijwilligerswerk en welzijn. Statistische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Schmeets, H., en J. Exel (2020). Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme. CBS, statistische trends. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
SCP, 2018, Alle ballen in de lucht. Tijdsbesteding in Nederland en de samenhang met kwaliteit van leven. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Stiglitz, J. E., A. Sen en J. –P. Fitoussi, 2009, Report by the Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress. Commission on the Measurement of Economic Performance and Social Progress, Parijs.
WHO, 2018, How air pollution is destroying our health. World Health Organization. (geraadpleegd op 4-2-2020)
Noten
Voor het hoogst behaald onderwijsniveau is gebruik gemaakt van de Standaard Onderwijsindeling 2016 in drie niveaus. Laag onderwijsniveau omvat groep 1 t/m 8 van het (speciaal) basisonderwijs, de eerste 3 leerjaren van havo/vwo, alle leerwegen van het vmbo en de entree-opleiding (mbo 1). Middelbaar onderwijsniveau omvat de bovenbouw van havo/vwo, de basisberoepsopleiding (mbo 2), de vakopleiding (mbo 3) en de middenkader- en specialistenopleidingen (mbo 4). Hoog onderwijsniveau omvat de associate degree, de hbo- en wo-bachelor, de hbo- en wo-masters en wo-doctorsopleidingen.
Meer informatie over (de afbakening van) migratieachtergrond is hier te vinden.
De tevredenheid met het leven wordt gemeten op een schaal van 1–10, waarbij een score van 7 of hoger als ‘tevreden’ wordt gezien (zie Van Beuningen et al. (2014) voor meer informatie over hoe dit is bepaald).
De thema’s die in de PWI aan bod komen, zijn gebaseerd op de aanbevelingen van Stiglitz et al. (2009).
Omdat deze indicatoren worden gemeten op het niveau van huishoudens, wordt bij de verdeling naar bevolkingsgroepen gekeken naar de kenmerken van de hoofdkostwinner van het huishouden. Ook is dit de reden waarom er voor deze indicatoren geen cijfers voor mannen en vrouwen apart worden weergegeven.
De inkomensbedragen in deze paragraaf zijn allemaal in prijzen van 2019.
De bezittingen bestaan uit financiële bezittingen (banktegoeden en effecten), onroerend goed, aanmerkelijk belang en ondernemingsvermogen. De schulden omvatten onder meer schulden ten behoeve van een eigen woning, studieschulden en consumptief krediet. In deze editie is het opgebouwde tegoed bij spaar- en beleggingshypotheken niet in het vermogen opgenomen. Medio 2021 wordt in een algehele verbeterslag, waarin met name de meting van het aanmerkelijk belang in vennootschappen wordt verbeterd, ook voor deze omissie gecorrigeerd. In de edities van 2022 en verder wordt verslag gedaan van de verbeterde vermogensspecificaties.
Aanspraken op pensioen of lijfrente zijn ook als een vorm van vermogen te beschouwen. Omdat een huishouden niet vrijelijk kan beschikken over deze aanspraken zijn deze echter niet in de vermogensdefinitie opgenomen.
De cijfers over ervaren gezondheid naar onderwijsniveau hebben betrekking op de bevolking van 25 jaar en ouder. In de visualisatie is voor de kleurbepaling van de onderwijsniveaus dan ook een vergelijking gemaakt tussen de cijfers voor de onderwijsniveaus en het cijfer voor de totale bevolking van 25 jaar en ouder (76,6%).
De cijfers over overgewicht naar onderwijsniveau hebben betrekking op de bevolking van 25 jaar en ouder. In de visualisatie is voor de kleurbepaling van de onderwijsniveaus dan ook een vergelijking gemaakt tussen de cijfers voor de onderwijsniveaus en het cijfer voor de totale bevolking van 25 jaar en ouder (53,0 procent).
Voor de tevredenheid met het werk zijn geen cijfers voor de totale groep werkenden (inclusief zelfstandigen) beschikbaar.
De waarneming liep van maart tot en met mei.
De waarneming liep van maart tot en met mei.
De cijfers over milieuproblemen naar onderwijsniveau hebben betrekking op de bevolking van 16 jaar en ouder. In de visualisatie is voor de kleurbepaling van de onderwijsniveaus dan ook een vergelijking gemaakt tussen de cijfers voor de onderwijsniveaus en het cijfer voor de totale bevolking van 16 jaar en ouder (14,6 procent).