Verdeling van brede welvaart
In het voorgaande hoofdstuk is een beeld geschetst van de brede welvaart voor Nederland als geheel. Dat beeld is grotendeels gebaseerd op totalen en gemiddelden van de Nederlandse bevolking. Groepen met een hogere of lagere brede welvaart zijn in die cijfers niet zichtbaar. Daarom wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de verdeling van brede welvaart tussen bevolkingsgroepen. Nieuw in deze editie is dat wordt onderzocht in hoeverre er bij mensen uit verschillende bevolkingsgroepen sprake is van een opeenstapeling van indicatoren met een hoge of lage brede welvaart.
Kleurcodes
De Monitor gebruikt kleuren om de resultaten van verschillende indicatoren vergelijkbaar te maken. In dit hoofdstuk wordt voor iedere opgenomen indicator gekeken of er een afwijking is ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Alleen bij mannen en vrouwen wordt gekeken of beide groepen van elkaar afwijken. Voor de indicatoren die gebaseerd zijn op enquêtes is gekeken of de afwijking statistisch significant is (p<0,05). Voor indicatoren die gebaseerd zijn op integrale gegevens is gekeken of de afwijking meer dan 5 procent van het cijfer van de totale bevolking bedraagt.
De betekenis van de kleuren is: |
Groen |
De betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein welvarender dan gemiddeld. |
Grijs |
De betreffende bevolkingsgroep wijkt op dit terrein niet significant af van het gemiddelde. |
Rood |
De betreffende bevolkingsgroep is op dit terrein minder welvarend dan gemiddeld. |
De kleuraanduidingen hebben slechts een signaalfunctie. Er is nadrukkelijk geen sprake van een normatieve duiding. De Monitor geeft aan hoe verschillende bevolkingsgroepen in Nederland er op de uiteenlopende aspecten van brede welvaart feitelijk voorstaan en of hun welvaart van elkaar verschilt. Het is aan politiek en beleid om op basis van deze informatie te komen tot afwegingen en beleidsconclusies.
3.1Selectie van thema’s en indicatoren
In dit hoofdstuk wordt de verdeling van de brede welvaart ‘hier en nu’ onder bevolkingsgroepen beschreven. De indicatoren die worden gebruikt staan in tabel 3.1.1. Niet voor elke indicator uit het ‘hier en nu’-dashboard zijn verdelingsdata voorhanden. Ook leent niet elke indicator zich voor een verdeling, denk bijvoorbeeld aan de uitstoot van gassen. Op een paar punten is daarom afgeweken van het ‘hier en nu’-dashboard; zie de toelichting bij de Monitor Brede Welvaart voor meer informatie hierover (CBS,2019a).
3.1.1Indicatoren voor verdeling van brede welvaart
Thema ’hier en nu’ | Indicator voor verdeling |
---|---|
Welzijn | Tevredenheid met het leven |
Persoonlijk welzijn | |
Materiële welvaart | Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen |
Gezondheid | Ervaren gezondheid |
Overgewicht | |
Arbeid en vrije tijd | Hoogst behaald onderwijsniveau |
Nettoarbeidsparticipatie | |
Langdurige werkloosheid | |
Tevredenheid met werk | |
Tevredenheid met de reistijd woon-werkverkeer | |
Tevredenheid met vrije tijd | |
Wonen | Kwaliteit van de woning |
Tevredenheid met de woning | |
Samenleving | Contacten met familie, vrienden en buren |
Vrijwilligerswerk | |
Vertrouwen in mensen | |
Vertrouwen in instituties | |
Veiligheid | Slachtofferschap van criminaliteit |
Onveiligheidsgevoelens in de buurt | |
Milieu | Last van milieuproblemen in woonomgeving |
Er wordt in dit hoofdstuk onderscheid gemaakt naar een aantal persoonskenmerken, namelijk geslacht, leeftijd, het hoogst behaalde onderwijsniveau (laag, middelbaar en hoog onderwijsniveaunoot1) en migratieachtergrond (Nederlands, westers en niet-westers). Uiteraard zijn dit niet de enige kenmerken die onderscheidend zijn in de mate waarin mensen een hoge dan wel lage brede welvaart hebben.
3.2Samenvattend beeld
In dit hoofdstuk komt de vraag aan de orde in hoeverre er bevolkingsgroepen zijn met een sterk afwijkende brede welvaart in het ‘hier en nu’. Figuur 3.2.1 toont voor iedere bevolkingsgroep het aantal indicatoren waar de betreffende groep gemiddeld een hogere (groen) of lagere (rood) welvaart heeft dan het nationale gemiddelde.noot2 Daarnaast is onderzocht of er bij mensen uit specifieke groepen sprake is van cumulatie van (on)gunstige uitkomsten: in hoeverre komen er meerdere (on)gunstige uitkomsten bij dezelfde mensen terecht?
Dit zijn de belangrijkste conclusies:
- Brede welvaart hangt het sterkst samen met onderwijsniveau. De brede welvaart van hoogopgeleiden is beduidend hoger dan die van laagopgeleiden. Gemiddeld hebben hoogopgeleiden op twaalf van de twintig indicatoren een gunstige waarde. Laagopgeleiden hebben daarentegen gemiddeld op elf van de twintig indicatoren een ongunstige waarde. Wel springen laagopgeleiden er positief uit qua tevredenheid met de hoeveelheid vrije tijd en slachtofferschap van criminaliteit. Middelbaar opgeleiden wijken niet vaak af van het gemiddelde.
- Ook personen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben gemiddeld genomen een lagere welvaart. Zij scoren ongunstig bij zestien van de twintig indicatoren. De cumulatiepatronen geven echter een wat genuanceerder beeld: mensen met een niet-westerse achtergrond hebben weliswaar op relatief veel indicatoren een lagere welvaart dan gemiddeld, maar er is minder vaak sprake van een opeenstapeling van ongunstige uitkomsten dan bij laagopgeleiden.
- Mensen met een Nederlandse achtergrond hebben gemiddeld een gunstige uitkomst op elf van de twintig indicatoren en hebben gemiddeld geen ongunstige uitkomsten. De brede welvaart van mensen met een westerse migratieachtergrond is iets lager dan gemiddeld.
- De verschillen tussen leeftijdsgroepen zijn kleiner dan die tussen groepen van verschillend onderwijsniveau of verschillende migratieachtergrond. Relatief het minst welvarend zijn 55- tot 65‑jarigen. Zij hebben gemiddeld bij zeven indicatoren een ongunstige uitkomst en bij vier indicatoren een gunstige uitkomst.
- 65- tot 75‑jarigen scoren ongunstig op acht indicatoren. Daar staat tegenover dat deze groep gunstig scoort op zes indicatoren. Zij hebben over het algemeen een slechtere gezondheid en een lager vertrouwen dan gemiddeld, maar scoren juist beter qua veiligheid en wonen. Voor 65- tot 75‑jarigen geldt wel dat personen uit deze groep vaker meerdere ongunstige uitkomsten combineren dan mensen van andere leeftijden.
- De brede welvaart van mannen en vrouwen verschilt nauwelijks. Ze hebben bij ongeveer even veel indicatoren een (on)gunstige waarde. Mannen hebben zes gunstige waarden tegenover vijf bij vrouwen. Mannen doen het vooral beter op de arbeidsgerelateerde indicatoren.
3.3Brede welvaart naar bevolkingsgroepen
Welzijn
Subjectief welzijn of het welbevinden van de bevolking is een belangrijk aspect van brede welvaart, omdat dit sterk verweven is met de kwaliteit van leven (Diener en Suh, 1997). Informatie over het welbevinden van mensen geeft inzicht in hoe mensen hun eigen leven waarderen, los van objectieve maatstaven zoals de hoogte van het inkomen of de positie op de arbeidsmarkt. Bij het welbevinden komen de tevredenheid met het leven en het persoonlijk welzijn aan bod. Voor meer informatie over het welzijn van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2015a).
Tevredenheid met het leven
In 2018 was 85,7 procent van de volwassenen in Nederland naar eigen zeggen tevreden met zijn of haar leven, 11,8 procent was niet tevreden en niet ontevreden en een relatief kleine groep van 2,4 procent zei ontevreden met het leven te zijn.noot3
- Laagopgeleiden zijn met 81,4 procent het minst vaak tevreden met het leven. Van de middelbaar opgeleiden is 85,9 procent tevreden en onder hoogopgeleiden is het aandeel dat tevreden is met 89,2 procent het hoogst.
- Mensen met een Nederlandse of anderszins westerse achtergrond oordelen doorgaans positiever over het leven dan mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Van die laatste groep is 79,1 procent tevreden met het leven, tegenover ruim 84,7 procent van degenen met een westerse migratieachtergrond en 86,8 procent van degenen met een Nederlandse achtergrond.
- Het verschil in tevredenheid tussen middelbaar en hoogopgeleiden is wat kleiner geworden sinds 2013, omdat met name het aandeel dat tevreden is onder middelbaar opgeleiden gestegen is. Ook zijn de verschillen tussen de herkomstgroepen kleiner geworden in deze periode, met name door een stijging van het aandeel mensen met een niet-westerse migratieachtergrond dat tevreden met het leven is.
Persoonlijk welzijn
De Persoonlijke Welzijnsindex (PWI) is een samenvattende maat voor het welbevinden van mensen op verschillende terreinen van het leven, waarbij twaalf indicatoren behorend bij acht relevante levensdomeinen worden gecombineerd tot één cijfer. Hierbij komen onder andere het oordeel van mensen over hun gezondheid, hun financiële situatie en hun woonomgeving aan bod (Van Beuningen, Jol en Moonen, 2015).noot4 De PWI heeft een score van 1 tot en met 10. Mensen met een score van 7 of hoger hebben een hoog persoonlijk welzijn.
In 2018 had 63,5 procent van de volwassen bevolking een hoog persoonlijk welzijn, 2,7 procent had een laag persoonlijk welzijn (score van 4 of lager) en 33,8 procent zat daar tussenin.
- In 2018 had een groter deel van de mannen een hoog persoonlijk welzijn in vergelijking met vrouwen. Dat komt vooral omdat vrouwen zich over het algemeen vaker onveilig voelen dan mannen.
- Van de jongvolwassenen (18- tot 25‑jarigen) heeft een relatief groot deel een hoog persoonlijk welzijn, terwijl dat aandeel onder mensen in de leeftijd van 45 tot 65 jaar juist wat lager dan gemiddeld is. Leeftijdsgroepen verschillen vooral op het gebied van de tevredenheid met de gezondheid, vertrouwen in instituties en veiligheid; jongvolwassenen beoordelen deze aspecten vaker positief dan 45- tot 65‑jarigen.
- Hoogopgeleiden hebben vaker een hoog persoonlijk welzijn dan middelbaar en laagopgeleiden. Van die eerste groep had 75,9 procent een hoog persoonlijk welzijn, terwijl dat onder laagopgeleiden voor 52,3 procent gold. Middelbaar opgeleiden zitten daar met 61,6 procent tussenin. Dit patroon is hetzelfde voor alle onderdelen van de PWI, met uitzondering van de tevredenheid met het sociale leven, waarbij er geen verschillen tussen de onderwijsniveaus zijn.
- Personen met een niet-westerse migratieachtergrond hebben relatief minder vaak een hoog persoonlijk welzijn. Mensen met een niet-westerse achtergrond geven een lagere waardering aan de meeste onderdelen van hun leven in vergelijking met personen met een Nederlandse achtergrond. Dat geldt echter niet voor de mate waarin zij vertrouwen hebben in de Tweede Kamer en in rechters.
- De verschillen tussen bevolkingsgroepen zijn tussen 2013 en 2018 weinig veranderd. Uitzondering hierop zijn de verschillen tussen leeftijdsgroepen. Doordat het aandeel met een hoog welzijn sterker is gestegen bij 75-plussers dan bij de andere leeftijdsgroepen, zijn de verschillen tussen leeftijdsgroepen wat kleiner geworden.
Materiële welvaart
De financiële situatie van mensen is van belang voor meerdere aspecten van hun leven. Een hoger welvaartsniveau biedt meer kansen en keuzemogelijkheden, bijvoorbeeld op het terrein van wonen, sociale activiteiten en gezondheid. Daarnaast zorgt een goede financiële positie voor meer zekerheid. De mediaan (middelste waarde) van het (gestandaardiseerd) besteedbaar inkomen wordt hier als indicator voor de materiële welvaart gebruikt.noot5 Standaardisering levert een goede maat op voor de vergelijking van welvaartsniveaus, aangezien dit inkomenscijfer gecorrigeerd is voor verschillen in grootte en samenstelling van huishoudens. Zie CBS (2016c; 2018d) voor meer gedetailleerde informatie over de financiële situatie van huishoudens in Nederland.
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
In 2017 bedroeg het mediane inkomen van huishoudens in Nederland 25,7 duizend euro.noot6 Het gemiddelde inkomen lag hoger, namelijk op 28,8 duizend euro. Het (rekenkundig) gemiddelde ligt hoger dan de mediaan, omdat inkomens aan de bovenkant van de ladder het gemiddelde naar boven trekken. Om de invloed van die hoge inkomens te beperken, wordt hierna telkens het mediane inkomen beschreven.
- De hoogte van het inkomen heeft een duidelijke relatie met de leeftijd van de hoofdkostwinner. Jongere huishoudens hebben doorgaans minder te besteden, aangezien de volwassenen in deze huishoudens nog aan het begin van hun carrière staan. Met de leeftijd loopt ook het mediane inkomen op. Huishoudens met een 45- tot 65‑jarige hoofdkostwinner hebben met ruim 29 duizend euro het meest te besteden. Met het bereiken van de pensioenleeftijd neemt het inkomen weer wat af, tot 20,9 duizend euro onder 75‑plus-huishoudens.
- Het hoogst behaalde onderwijsniveau laat ook een duidelijke relatie met de hoogte van het inkomen zien. Waar huishoudens met een laagopgeleide hoofdkostwinner in doorsnee 20,1 duizend euro te besteden hebben, is dat onder hoogopgeleiden 33,5 duizend euro. Middelbaar opgeleiden zitten daar met een inkomen van 25,2 duizend euro tussenin.
- Het mediane inkomen van huishoudens met een niet-westerse hoofdkostwinner ligt met 18,0 duizend euro relatief laag. Hoofdkostwinners met een Nederlandse achtergrond hebben met hun huishouden in doorsnee 26,9 duizend euro te besteden, en huishoudens met een westerse (niet-Nederlandse) hoofdkostwinner 23,8 duizend euro. Voor een deel zijn deze verschillen in inkomen te verklaren doordat mensen met een niet-westerse achtergrond relatief vaak laagopgeleid zijn.
Gezondheid
Het welzijn van mensen hangt sterk samen met hun gezondheid (CBS, 2016b). Een slechte gezondheid gaat vaak samen met een lager welzijn en kan daarnaast ook zorgen voor problemen op het gebied van bijvoorbeeld werk, sociaal leven en wonen. Hier worden de ervaren gezondheid en de mate van overgewicht als indicatoren gebruikt. Voor meer informatie over de gezondheid en leefstijl van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2019b, 2019c).
Ervaren gezondheid
De ervaren gezondheid is het oordeel van mensen over hun eigen gezondheid; dit is een goede indicator van de algemene gezondheidstoestand. Concreet gaat het om het percentage dat de eigen gezondheid als goed of zeer goed beoordeelt. In 2018 vond 78,3 procent van de Nederlandse bevolking de eigen gezondheid goed of zeer goed.
- Mannen beoordelen hun eigen gezondheid gemiddeld positiever dan vrouwen. Vrouwen hebben ook vaker last van langdurige aandoeningen, lichamelijke beperkingen en belemmeringen door pijn dan mannen (CBS, 2019b).
- Het percentage dat zegt de eigen gezondheid goed of zeer goed te vinden, neemt over het algemeen af met de leeftijd. Van de jongste groep tot 15 jaar voelt 95,3 procent zich (zeer) gezond. Dat aandeel loopt terug met het ouder worden, tot 57,3 procent onder de 75‑plussers. Ouderen hebben ook vaker gezondheidsklachten, zoals langdurige aandoeningen, lichamelijke beperkingen of belemmeringen door pijn (CBS, 2019b).
- Hoogopgeleiden voelen zich vaker (zeer) gezond dan middelbaar of laagopgeleiden. Waar 84,0 procent van de hoogopgeleiden zich gezond voelt, is dit onder laagopgeleiden 58,4 procent. Mensen met een middelbaar onderwijsniveau zitten daar met 73,9 procent tussenin.noot7 Deze verschillen kunnen deels worden verklaard door leeftijdsverschillen; hoogopgeleiden zijn gemiddeld jonger dan middelbaar en laagopgeleiden.
- Mensen met een Nederlandse of anderszins westerse achtergrond voelen zich vaker gezond dan mensen met een niet-westerse migratieachtergrond. Dit ondanks het feit dat mensen met een niet-westerse achtergrond relatief jong zijn en jongeren doorgaans positiever oordelen over hun gezondheid.
- De verschillen in ervaren gezondheid tussen leeftijdsgroepen zijn sinds 2011 kleiner geworden, met name doordat het aandeel 75‑plussers dat zich (zeer) gezond voelt in de afgelopen jaren is gestegen. Het verschil tussen middelbaar en hoogopgeleiden is juist wat groter geworden, doordat het aandeel met een als goed ervaren gezondheid onder middelbaar opgeleiden is gedaald, terwijl dat onder hoogopgeleiden stabiel is gebleven.
Overgewicht
Of iemand overgewicht heeft, is vastgesteld aan de hand van de body mass index (BMI). Deze wordt berekend door het gewicht van een persoon in kilogram te delen door het kwadraat van diens lengte in meters. Bij volwassenen is sprake van overgewicht bij een BMI van 25 of hoger; voor jongeren gelden iets andere grenswaarden. Het aandeel personen met overgewicht onder de bevolking van vier jaar en ouder was 43,9 procent in 2018; bij 13,0 procent was met een BMI van 30 of hoger sprake van ernstig overgewicht.
- In 2018 had een groter deel van de mannen overgewicht in vergelijking met vrouwen, namelijk 46,2 tegen 41,6 procent.
- Een hogere leeftijd gaat over het algemeen gepaard met een grotere kans op overgewicht. Van de jongeren van vier tot vijftien jaar heeft 12,0 procent overgewicht. Het hoogste aandeel met overgewicht (60,9 procent) zien we in de groep 65- tot 75‑jarigen.
- Onder laagopgeleiden is het aandeel mensen met overgewicht hoger dan onder hoogopgeleiden, namelijk 62,6 tegen 40,8 procent. Middelbaar opgeleiden zitten hier tussenin, met 57,0 procent.noot8 Dit verschil tussen onderwijsniveaus wordt deels door leeftijdsverschillen verklaard; laagopgeleiden zijn gemiddeld ouder, en ouderen hebben vaker overgewicht.
- Vrouwen hadden in 2018 vaker overgewicht dan in 2011, terwijl het aandeel mannen met overgewicht stabiel bleef in deze periode. Hierdoor is het verschil tussen mannen en vrouwen kleiner geworden. Ook onder laag- en middelbaar opgeleiden is het aandeel met overgewicht gestegen sinds 2011. Omdat het aandeel met overgewicht onder hoogopgeleiden stabiel is gebleven, zijn de verschillen tussen de onderwijsniveaus groter geworden.
Arbeid en vrije tijd
Werk is belangrijk voor mensen, omdat ze hiermee inkomen verdienen en actief deelnemen aan de samenleving. Langdurige werkloosheid kan negatieve gevolgen hebben voor de brede welvaart van mensen. Naast het hebben van (betaald) werk zijn ook arbeidsomstandigheden en de balans tussen werk en vrije tijd van belang. Bij dit thema komen de nettoarbeidsparticipatie, langdurige werkloosheid en de tevredenheid met het werk aan bod, alsmede de reistijd van en naar het werk en de hoeveelheid vrije tijd. Voor meer informatie over de arbeidsmarktsituatie van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2019d). Naast voornoemde indicatoren valt ook onderwijs onder het thema arbeid en vrije tijd. Een opleiding is van belang om een baan te kunnen vinden en gaat vaak gepaard met meer vrijheden en mogelijkheden om het eigen leven naar wens in te richten. Daarnaast hangt een hoger onderwijsniveau positief samen met levensduur, gezondheid en maatschappelijke participatie, en beïnvloedt het daarmee indirect de brede welvaart, zowel ‘hier en nu’ als ‘later’ (OECD, 2011).
Onderwijsniveau
In 2018 was 30,9 procent van de Nederlandse bevolking van 15 tot 75 jaar hoogopgeleid. Dat wil zeggen dat ze een diploma in het hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs hebben behaald.
- Voor de leeftijdsgroepen vanaf 25 jaar geldt: hoe ouder, des te lager het aandeel hoogopgeleiden. Waar 47,0 procent van de 25- tot 35‑jarigen hoogopgeleid is, loopt dat aandeel af met leeftijd, tot 20,8 procent onder 65- tot 75‑jarigen. Van de mensen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar was maar 10,6 procent hoogopgeleid. Het merendeel van hen is nog onderwijsvolgend en zal naar verwachting nog een opleiding afronden.
- Het aandeel hoogopgeleiden is met 33,7 procent het grootst onder mensen met een westerse migratieachtergrond. Van mensen met een Nederlandse achtergrond is 32,0 procent hoogopgeleid, van degenen met een niet-westerse achtergrond 21,1 procent.
- Onder vrouwen is het aandeel met een hoog onderwijsniveau sterker gestegen dan bij mannen, waardoor het verschil tussen beide seksen in de afgelopen jaren is verdwenen. Eerder waren mannen hoger opgeleid dan vrouwen. Het verschil tussen leeftijdsgroepen is in de loop der jaren juist groter geworden, doordat het aandeel hoogopgeleiden onder personen tussen de 25 en 45 jaar relatief sterk is toegenomen. Het verschil tussen mensen met een Nederlandse en een anderszins westerse achtergrond is in de afgelopen jaren kleiner geworden, terwijl het verschil met degenen met een niet-westerse achtergrond juist is gegroeid. Dat komt doordat het aandeel hoogopgeleiden onder mensen met een Nederlandse achtergrond relatief sterk is toegenomen.
Nettoarbeidsparticipatie
In 2018 had 67,8 procent van de bevolking tussen 15 en 75 jaar betaald werk.
- In 2018 bedroeg de nettoarbeidsparticipatie van mannen 72,5 procent, tegenover 63,2 procent onder vrouwen.
- Van de jongeren van 15 tot 25 jaar werkte 63,9 procent. Dat is lager dan gemiddeld, maar een groot deel van deze groep is dan ook nog onderwijsvolgend. De nettoarbeidsparticipatie was met ruim 85 procent het grootst onder 25- tot 45‑jarigen. Onder 55- tot 65‑jarigen was dat met 67,7 procent wat lager en van de 65- tot 75‑jarigen had 12,4 procent betaald werk. Het grootste deel van hen is gepensioneerd.
- In 2018 had 48,5 procent van de laagopgeleide bevolking betaald werk, van de hoogopgeleiden was dat 81,8 procent. Middelbaar opgeleiden zaten daar met 71,2 procent tussenin.
- De nettoarbeidsparticipatie onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond was in 2018 lager dan onder personen met een westerse migratieachtergrond of een Nederlandse achtergrond.
- In de afgelopen decennia is het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen aanzienlijk kleiner geworden, maar deze afname was in de voorbije jaren minder sterk. Ook de verschillen tussen leeftijdsgroepen zijn kleiner geworden de afgelopen jaren, met name doordat het aandeel werkende 55‑plussers flink is gestegen. Het verschil tussen onderwijsniveaus is juist wat groter geworden sinds 2011. Dit komt doordat in de periode 2011–2014 de nettoarbeidsparticipatie vooral onder laagopgeleiden daalde, terwijl deze onder hoogopgeleiden ongeveer op hetzelfde niveau bleef. In de laatste paar jaar nam de arbeidsparticipatie zowel bij laag- als hoogopgeleiden weer toe en bleef het verschil tussen de onderwijsniveaus vrij stabiel. Het verschil in nettoarbeidsparticipatie tussen personen met een Nederlandse achtergrond en een niet-westerse migratieachtergrond is de afgelopen jaren kleiner geworden. Dat geldt ook voor het verschil tussen mensen met een Nederlandse en een anderszins westerse achtergrond.
Langdurige werkloosheid
In 2018 was 1,3 procent van de beroepsbevolking langdurig werkloos. Langdurig wil zeggen minimaal twaalf aaneengesloten maanden werkloos.
- Van de vrouwen was in 2018 een iets groter deel langdurig werkloos dan van de mannen, respectievelijk 1,4 en 1,2 procent van de beroepsbevolking.
- De langdurige werkloosheid was relatief groot onder 55- tot 65‑jarigen (2,6 procent van de beroepsbevolking) en 65- tot 75‑jarigen (3,1 procent). Personen van 15 tot 45 jaar waren het minst vaak langdurig werkloos (minder dan 1 procent).
- Laagopgeleiden zijn vaker langdurig werkloos (1,9 procent van de beroepsbevolking) dan hoogopgeleiden (0,8 procent).
- Tevens was het deel langdurig werklozen onder personen met een niet-westerse migratieachtergrond (2,3 procent van de beroepsbevolking) twee keer zo groot als onder personen met een Nederlandse achtergrond (1,1 procent).
- Het verschil in langdurige werkloosheid tussen verschillende bevolkingsgroepen beweegt mee met de conjunctuur. In de eerste jaren van dit decennium werd het verschil tussen leeftijds-, onderwijs- en herkomstgroepen groter. Dit kwam vooral doordat het aandeel langdurig werklozen bovengemiddeld steeg onder 55‑plussers, laagopgeleiden en mensen met een niet-westerse achtergrond. De laatste jaren zijn de verschillen tussen de diverse groepen kleiner geworden.
Tevredenheid met werk
In 2018 was 76,6 procent van alle werknemers tussen 15 en 75 jaar tevreden met hun werk. Dit blijkt uit cijfers die zijn gebaseerd op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA), die door het CBS samen met TNO wordt uitgevoerd.
- Er zijn weinig verschillen in arbeidstevredenheid naar leeftijd. Uitzondering hierop zijn werknemers van 65 tot 75 jaar. Zij waren met 86,3 procent vaker tevreden dan gemiddeld.
- Laag- en middelbaar opgeleide werknemers waren minder tevreden met hun werk dan hoogopgeleide werknemers.
- Werknemers met een Nederlandse achtergrond waren vaker tevreden met hun werk dan werknemers met een westerse of niet-westerse migratieachtergrond.
- De verschillen in arbeidstevredenheid tussen leeftijdsgroepen weken in 2018 niet veel af van die in 2011. Uitzondering hierop zijn werknemers van 55 tot 65 jaar: het verschil tussen hen en de rest van de werknemers is wat kleiner geworden, vooral doordat zij sinds 2011 minder tevreden zijn geworden. Verder was het verschil tussen mensen met een Nederlandse en een niet-westerse achtergrond in 2018 kleiner dan in 2011.
Tevredenheid met de reistijd woon-werkverkeer
In 2018 was 81,5 procent van de werkende volwassenen in Nederland tevreden met hun reistijd van en naar het werk. Over die reistijd was 6,2 procent ontevreden en 12,4 procent tevreden noch ontevreden. Deze cijfers hebben betrekking op volwassenen met betaald werk van minimaal twaalf uur per week.
- Mannen zijn wat minder vaak tevreden met de reistijd van en naar het werk in vergelijking met vrouwen: 78,9 procent van de mannen zegt hier tevreden mee te zijn, tegen 84,5 procent van de vrouwen. Werkende vrouwen hebben gemiddeld genomen een kortere reistijd dan werkende mannen (CBS, 2019e).
- Een even groot percentage laag-, middelbaar en hoogopgeleiden is tevreden met hun reistijd. Dat is opvallend, aangezien hoogopgeleiden aanzienlijk grotere afstanden afleggen naar hun werk dan laagopgeleiden (CBS, 2016d).
Tevredenheid met vrije tijd
In 2018 was 73,9 procent van de volwassenen in Nederland tevreden met de hoeveelheid vrije tijd die ze hadden, 8,4 procent was hier ontevreden mee, en 17,7 procent was tevreden noch ontevreden.
- Mannen zijn wat minder vaak tevreden dan vrouwen over de hoeveelheid vrije tijd die ze hebben.
- Mensen van verschillende leeftijden oordelen anders over de mate waarin zij tevreden zijn met de hoeveelheid beschikbare vrije tijd. Met name mensen tot 55 jaar zijn hier minder vaak tevreden over dan gemiddeld, terwijl 55‑plussers juist vaker aangeven tevreden te zijn met hun hoeveelheid vrije tijd. Het aandeel dat zegt tevreden te zijn is vooral hoog onder 65‑plussers: dat geldt voor 93,2 procent van de 65- tot 75‑jarigen en voor 90,3 procent van de 75‑plussers. Mensen van 65 jaar en ouder hebben met ruim 50 uur per week ook aanzienlijk meer vrije tijd dan anderen; het gemiddelde lag in 2016 op bijna 44 uur per week (SCP, 2018).
- Hoogopgeleiden zijn het minst vaak tevreden met de hoeveelheid vrije tijd die ze hebben; laagopgeleiden zijn hier juist het vaakst tevreden mee. Hoogopgeleiden hebben ook minder vrije tijd: ruim 41 uur per week, tegenover bijna 47 uur per week onder laagopgeleiden (SCP, 2018). Het verschil in tevredenheid kan worden verklaard door verschillen in arbeidsduur.
- Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn minder vaak content met de beschikbare vrije tijd dan mensen met een Nederlandse of met een westerse migratieachtergrond.
Wonen
De woonsituatie van mensen is relevant voor de kwaliteit van hun leven. Niet alleen het woongenot van mensen is van belang, ook zijn er gezondheidsrisico’s verbonden aan woningen met gebreken zoals schimmel of rot. Daarom wordt hier gekeken naar verschillende gebreken die een woning kan hebben en daarnaast naar de tevredenheid met de woning. Zie Van Beuningen (2018) voor meer informatie over de relatie tussen het welbevinden van mensen, de woning en de woonomgeving.
Kwaliteit van de woning
In 2018 gaf 15,8 procent van de personen aan dat de woning minimaal een van de volgende gebreken heeft: een lekkend dak, vochtige muren, vloeren of funderingen, of verrotte raamkozijnen of vloeren.
- Personen in de leeftijd van 25 tot 45 jaar wonen bovengemiddeld vaak in een woning met een of meer van bovenstaande gebreken. Dat geldt voor ruim 18 procent van hen. Mensen van 65 jaar of ouder wonen juist minder vaak dan gemiddeld in een dergelijke woning.
- Personen met een Nederlandse achtergrond wonen het minst vaak in een woning met een of meer vormen van vocht- of rottingsproblemen. Waar 14,3 procent van hen in zo’n woning woont, is dit onder mensen met een westerse of niet-westerse migratieachtergrond respectievelijk 16,2 en 24,0 procent.
Tevredenheid met de woning
In 2018 was 86,5 procent van de volwassenen tevreden met hun woning, 9,1 procent was niet tevreden en niet ontevreden en de overige 4,4 procent was ontevreden.
- Onder 25- tot 35‑jarigen is het aandeel dat tevreden is met de woning met 76,3 procent het laagst. 55‑plussers zijn er juist vaker dan gemiddeld content mee: meer dan 90 procent van hen is tevreden met de woning.
- Van de mensen met een Nederlandse achtergrond was 88,6 procent tevreden met de woning. Onder degenen met een niet-westerse migratieachtergrond was dit 73,6 procent. Mensen met een westerse migratieachtergrond zaten hier met 85,4 procent tussenin.
Samenleving
Het thema samenleving omvat indicatoren op het gebied van participatie en vertrouwen. Beide zijn pijlers van sociale cohesie. Participatie is een belangrijk thema, zowel maatschappelijk als politiek. Ook in het huidige regeerakkoord wordt hier aandacht aan besteed (Rijksoverheid, 2017). Vertrouwen is van belang voor mensen afzonderlijk, maar ook voor de samenleving als geheel. Voor het individu draagt vertrouwen bij aan een hoger welbevinden, onder meer omdat het prettiger is om omgeven te worden door mensen en instellingen die men vertrouwt. Binnen de samenleving kan een hogere mate van vertrouwen een betere samenwerking bevorderen, evenals de bereidheid om anderen te helpen (OECD, 2017a). Voor meer informatie over participatie en vertrouwen in Nederland, zie Schmeets (2018a, 2018b).
Contacten met familie, vrienden en buren
In 2018 had gemiddeld 72,5 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder wekelijks contact met familie, vrienden en/of buren. Het gaat hierbij om alle vormen van contact, van persoonlijk face-to-face contact, tot telefonisch contact of contact via berichtjes of e-mail. Mensen hebben met name wekelijks familie- en/of vriendencontact; wekelijks burencontact komt minder vaak voor.
- Vrouwen hebben vaker wekelijks sociale contacten dan mannen: waar 74,7 procent van de vrouwen wekelijks contact had in 2018, was dit 70,2 procent van de mannen.
- Mensen in de leeftijd van 45 tot 55 jaar hebben gemiddeld het minst vaak wekelijkse contacten (69,1 procent), terwijl 35- tot 45‑jarigen met 75,3 procent juist het vaakst wekelijkse contacten hebben.
Vrijwilligerswerk
Iets minder dan de helft van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder (47,6 procent) zei in 2018 in het jaar voorafgaand aan het onderzoek vrijwilligerswerk te hebben gedaan. Dit vrijwilligerswerk wordt het vaakst voor sportverenigingen en scholen gedaan (Arends en Schmeets, 2018).
- Mensen van 35 tot 55 jaar doen bovengemiddeld vaak vrijwilligerswerk, terwijl 25- tot 35‑jarigen en 75‑plussers zich juist minder vaak dan gemiddeld inzetten als vrijwilliger. De groep 35- tot 55‑jarigen is het meest actief op school en bij sportverenigingen, terwijl jongere vrijwilligers vaker bij jongerenorganisaties actief zijn. Ouderen doen vaker verzorgend vrijwilligerswerk of zetten zich in voor kerkelijke of culturele organisaties.
- Hoogopgeleiden doen vaker vrijwilligerswerk dan laagopgeleiden, namelijk 56,8 tegen 38,9 procent. Middelbaar opgeleiden zitten hier met 48,3 procent tussenin. Wel stoppen laagopgeleiden die vrijwilligerswerk doen hier aanmerkelijk meer tijd in dan hoogopgeleiden (CBS, 2018e).
- Personen met een Nederlandse achtergrond doen vaker vrijwilligerswerk dan personen met een westerse of niet-westerse migratieachtergrond. Wel besteden vrijwilligers met een niet-westerse achtergrond gemiddeld meer tijd aan vrijwilligerswerk dan mensen met een Nederlandse of anderszins westerse achtergrond (Arends en Schmeets, 2018).
- In 2012 deden mannen vaker vrijwilligerswerk dan vrouwen, maar het verschil tussen beide groepen is in de afgelopen jaren verdwenen. Ook het verschil tussen onderwijsniveaus is in deze periode kleiner geworden, doordat het aandeel vrijwilligers onder middelbaar en hoogopgeleiden daalde.
Vertrouwen in mensen
Ruim zes op de tien Nederlanders van 15 jaar of ouder had in 2018 vertrouwen in de medemens: 61,7 procent had vertrouwen in anderen, de rest vond dat je in de omgang met anderen niet voorzichtig genoeg kan zijn. Dit zogeheten sociaal vertrouwen is belangrijke ‘smeerolie’ in de samenleving en draagt bij aan het leggen van nieuwe contacten en saamhorigheid (CBS, 2015b).
- Mannen hadden in 2018 vaker vertrouwen in anderen dan vrouwen: 63,3 ten opzichte van 60,0 procent.
- Van de verschillende leeftijdsgroepen hebben 65‑plussers minder vertrouwen in anderen dan gemiddeld. Dit verschil kan deels worden verklaard door verschillen in onderwijsniveau: ouderen zijn gemiddeld lager opgeleid dan jongeren en laagopgeleiden hebben minder vertrouwen dan hoogopgeleiden. Mensen in de leeftijd van 25 tot 35 jaar hebben juist wat vaker vertrouwen in anderen dan gemiddeld.
- Hoogopgeleiden hebben vaker vertrouwen in de medemens dan laagopgeleiden. Van de hoogopgeleiden heeft 80,1 procent vertrouwen in anderen, van de laagopgeleiden is dit 42,7 procent. Middelbaar opgeleiden zitten hier met 59,9 procent tussenin.
- Van de personen met een Nederlandse achtergrond heeft een groter deel vertrouwen in anderen, terwijl personen met een niet-westerse migratieachtergrond juist minder vaak vertrouwen in andere mensen hebben.
Vertrouwen in instituties
Het vertrouwen in instituties is hier geoperationaliseerd als het vertrouwen in de Tweede Kamer, in rechters en in de politie. Gemiddeld had 62,7 procent van de 15-plussers in 2018 vertrouwen in deze instituties. Het vertrouwen in de politie was met 74,7 procent het hoogst, gevolgd door het vertrouwen in rechters (72,3 procent) en in de Tweede Kamer (41,0 procent).
- Vrouwen hebben vaker vertrouwen in instituties dan mannen: 64,3 procent tegenover 61,0 procent.
- Het aandeel dat vertrouwen heeft in instituties, is lager naarmate men ouder is. Van de 15- tot 25‑jarigen heeft 70,4 procent vertrouwen in instituties. Dat aandeel loopt geleidelijk af met de leeftijd. Van de 65- tot 75‑jarigen en de 75‑plussers heeft respectievelijk 54,1 en 56,1 procent vertrouwen in instituties.
- Hoogopgeleiden hebben met 74,9 procent vaker vertrouwen in instituties dan laagopgeleiden(50,2 procent). Middelbaar opgeleiden zitten hier tussenin (61,0 procent).
- Hoewel het percentage dat vertrouwen heeft in instituties is gestegen onder zowel mannen als vrouwen, zijn de verschillen tussen deze groepen de afgelopen jaren groter geworden. In 2012 had nog een even groot deel van mannen en vrouwen vertrouwen in de genoemde drie instituties, in 2018 was het vertrouwen onder vrouwen hoger dan onder mannen. Ook het verschil tussen hoog- en laagopgeleiden op dit punt is sinds 2012 toegenomen. Het aandeel hoogopgeleiden met vertrouwen is in die periode gestegen, terwijl het aandeel laagopgeleiden met vertrouwen op hetzelfde niveau bleef.
Veiligheid
Fysieke onveiligheid kan leiden tot al dan niet permanente fysieke beschadiging of zelfs de dood. Daarnaast kan het een bron van onzekerheid en ongerustheid zijn. Slachtoffers van criminaliteit kunnen bijvoorbeeld financiële of emotionele schade oplopen, die de kwaliteit van leven negatief kan beïnvloeden (Lamet en Wittebrood, 2009). Daarnaast speelt ook de (on)veiligheidsbeleving een rol: in hoeverre voelen mensen zich veilig? Beide aspecten komen hieronder aan bod. Voor meer informatie over veiligheidsbeleving en slachtofferschap van de Nederlandse bevolking, zie CBS (2018f).
Slachtofferschap van criminaliteit
In 2017 zei 15,2 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder slachtoffer te zijn geweest van criminaliteit. Daarbij gaat het om gewelds-, vermogens- of vandalismedelicten. Vermogensdelicten waren hiervan het meest voorkomend (10,0 procent); vandalisme (5,5 procent) en geweld (2,1 procent) kwamen minder vaak voor.
- Het percentage slachtoffers van criminaliteit neemt af naarmate de leeftijd toeneemt. Het percentage mensen in de leeftijdsgroep tot 45 jaar dat slachtoffer is geweest, is hoger dan gemiddeld, terwijl dit in de leeftijdsgroep van 55‑plussers relatief lager is. Waar 20 procent van de jongeren tot 35 jaar in 2017 slachtoffer is geweest, is dat onder 65‑plussers minder dan 10 procent.
- Het percentage slachtoffers van criminaliteit is hoger onder hoogopgeleiden (18,5 procent) dan onder laagopgeleiden (11,9 procent). Dat patroon is hetzelfde bij gewelds-, vermogens- en vandalismedelicten.
- Onder mensen met een niet-westerse migratieachtergrond is het percentage slachtoffers van criminaliteit hoger (19,5 procent) dan onder degenen met een Nederlandse of anderszins westerse achtergrond. Van die laatste groepen was naar eigen zeggen 15 procent slachtoffer in 2017.
- De verschillen in slachtofferschap tussen de leeftijdsgroepen zijn over het algemeen kleiner geworden sinds 2012, met name doordat het aandeel slachtoffers in de jongste groep relatief sterk is gedaald.
Onveiligheidsgevoelens in de buurt
In 2017 voelde 16,4 procent van de 15‑plussers in Nederland zich wel eens onveilig in hun eigen buurt, 1,5 procent gaf aan zich vaak onveilig te voelen.
- Een iets groter deel van de vrouwen (1,8 procent) voelt zich vaak onveilig in vergelijking met mannen (1,2 procent).
- Van de mensen van 25 tot 35 jaar voelt een meer dan gemiddeld aandeel (2,0 procent) zich vaak onveilig in de eigen buurt. Onder mensen van 65 jaar of ouder is dit aandeel juist lager dan gemiddeld.
- Meer laag- (1,8 procent) en middelbaar opgeleiden (1,6 procent) zeggen dat zij zich vaak onveilig voelen in vergelijking met hoogopgeleiden (1,1 procent).
- Van de personen met een niet-westerse migratieachtergrond zegt het hoogste percentage zich vaak onveilig te voelen: 3,6 procent. Onder mensen met een Nederlandse achtergrond lag dat aandeel op 1,2 procent; mensen met een westerse achtergrond zitten daar met 1,9 procent tussenin.
- De verschillen tussen de leeftijdsgroepen met betrekking tot onveiligheidsgevoelens zijn sinds 2012 wat kleiner geworden. Dat komt vooral doordat een kleiner deel van de jongeren van 15 tot 25 jaar zich vaak onveilig voelde dan voorheen.
Milieu
Milieuvervuiling in de omgeving kan gezondheidsproblemen veroorzaken en kan een negatief effect hebben op de kwaliteit van leven (OECD, 2017b; WHO, 2018). In 2017 gaf ruim de helft van de volwassenen in Nederland aan dat zij lucht, bodem en water sterk vervuild vinden. Ook zei 85 procent zich zorgen te maken over het milieu; meer dan de helft hiervan zei dat ze zich zorgen maakten over het milieu in de eigen omgeving (CBS, 2018g). Hier wordt het ervaren van last van vervuiling in de woonomgeving gebruikt als indicator voor het thema milieu.
Last van milieuproblemen in woonomgeving
In 2018 gaf 15,9 procent van de Nederlandse bevolking aan last te ervaren van vervuiling in de woonomgeving. Daarbij gaat het specifiek om vervuiling of andere milieuproblemen, zoals rook, stof, stank of vervuild water.
- Jongeren tot 25 jaar geven minder vaak dan gemiddeld aan dat ze last hebben van milieuvervuiling, evenals 75‑plussers. Mensen in de leeftijd van 55 tot 75 jaar hebben hier met 18 à 19 procent juist vaker last van dan gemiddeld.
- Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond ervaren vaker last van milieuvervuiling in hun omgeving dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Van de niet-westersen zegt 20,2 procent hier overlast van te ervaren, tegenover iets meer dan 15 procent van degenen met een Nederlandse of anderszins westerse achtergrond.
3.4Cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
In de voorgaande paragraaf is gekeken naar de mate waarin de brede welvaart ‘hier en nu’ van verschillende bevolkingsgroepen op afzonderlijke indicatoren afwijkt van het gemiddelde. Dat een bevolkingsgroep op één indicator lager dan gemiddeld scoort, wil nog niet zeggen dat alle mensen in deze groep in het algemeen een lage brede welvaart hebben. Terwijl gemiddeld bijvoorbeeld 86 procent van de mensen tevreden is met het leven, is dit onder laagopgeleiden 81 procent. Hoewel dit lager is dan gemiddeld, is ook het merendeel van deze groep tevreden. Wanneer we naar alle indicatoren voor de brede welvaart ‘hier en nu’ kijken, is de vraag of de gunstige en ongunstige uitkomsten verspreid zijn over de verschillende individuen in een groep of juist voorkomen bij telkens dezelfde mensen. In dat laatste geval is sprake van een cumulatie van gunstige of ongunstige uitkomsten. In deze paragraaf wordt aan de hand van een experimentele studie onderzocht of deze mogelijke cumulatie van (on)gunstige uitkomsten voorkomt en, zo ja, bij wie en in welke mate.
Gehanteerde methode
Voor deze editie van de Monitor Brede Welvaart is gestart met een onderzoek naar de mate waarin er op individueel niveau sprake is van cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten. De eerste resultaten van dit onderzoek worden hier gepresenteerd.
Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens uit het onderzoek Sociale samenhang & Welzijn, waaraan gegevens uit de Integrale Inkomens- en Vermogensstatistiek zijn gekoppeld. Daarbij zijn indicatoren geselecteerd die horen bij de veertien oorspronkelijke CES-thema’s van het ‘hier en nu’. Het streven was om één indicator mee te nemen voor elk van de oorspronkelijke veertien thema’s, idealiter één die beschikbaar is voor de gehele volwassen bevolking. Uiteindelijk bleken er voor tien van de veertien thema’s bruikbare gegevens beschikbaar; voor de thema’s fysieke veiligheid, land en ecosystemen, water en luchtkwaliteit zijn geen gegevens beschikbaar die op persoonsniveau aan de andere gegevens gekoppeld konden worden.
Tabel 3.4.1 geeft een overzicht van de indicatoren die gebruikt zijn voor dit onderzoek, waarbij tevens wordt aangegeven wanneer er sprake is van een gunstige of ongunstige uitkomst. Er wordt op persoonsniveau geteld op hoeveel van deze indicatoren iemand een gunstige of ongunstige uitkomst heeft. Mensen die op acht of meer indicatoren een gunstige uitkomst hebben, vormen de bovenkant van de verdeling. Mensen die op vier of meer indicatoren een ongunstige uitkomst hebben, vormen de onderkant van de verdeling. De rest van de mensen zit in het midden. Meer gedetailleerde informatie over de gehanteerde methode is te vinden in de toelichting bij de Monitor Brede Welvaart 2019 (CBS, 2019a).
Bij de gehanteerde methode is een aantal keuzes gemaakt: keuzes over de geselecteerde indicatoren en keuzes over de waarden per indicator die wijzen op een (on)gunstige uitkomst. Deels zijn deze keuzes gebaseerd op het CES-raamwerk, deels zijn ze tot stand gekomen in overleg met inhoudsdeskundigen op de betreffende thema’s, en deels vloeien ze voort uit de beschikbaarheid van de data. De gemaakte keuzes hebben mogelijk gevolgen voor de uitkomsten van de analyses, waardoor de resultaten met enig voorbehoud moeten worden geïnterpreteerd. Indien bijvoorbeeld voor het thema vrije tijd de indicator ‘beschikbare vrije tijd (in minuten)’ was gehanteerd, waren de uitkomsten mogelijk anders geweest. Dat geldt ook voor de afbakening van gunstige en ongunstige uitkomsten. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op mogelijke uitbreidingen van de indicatorenset. Ook zou verder onderzoek gedaan kunnen worden naar de mogelijkheden voor het gebruik van zowel objectieve als subjectieve indicatoren voor elk van de thema's, om op die manier de objectieve situatie en het oordeel van mensen daarover mee te kunnen nemen.
3.4.1Indicatoren voor cumulatie van gunstige en ongunstige uitkomsten
CES-thema | Indicator | Ongunstig | Midden | Gunstig |
---|---|---|---|---|
Subjectief welzijn | Tevredenheid met het leven | Score 1 t/m 4 | Score 5-6 | Score 7 t/m 10 |
Consumptie en inkomen | Gestandaardiseerd besteedbaar huishoudensinkomen | Laagste 20%-groep | Middelste drie 20%-groepen | Hoogste 20%-groep |
Voeding | Body mass index (BMI) | Ernstig overgewicht, ondergewicht | Matig overgewicht | Gezond gewicht |
Gezondheid | Ervaren gezondheid | Minder dan goed | - | (Zeer) goed |
Arbeid | Nettoarbeidsparticipatie1) | Heeft geen betaald werk, jonger dan 75 jaar | Heeft geen betaald werk, 75 jaar of ouder | Heeft betaald werk |
Onderwijs | Hoogst behaald onderwijsniveau2) | Laag onderwijsniveau | Middelbaar onderwijsniveau | Hoog onderwijsniveau |
Wonen | Tevredenheid met de woning | Score 1 t/m 4 | Score 5-6 | Score 7 t/m 10 |
Vrije tijd | Tevredenheid met de hoeveelheid vrije tijd | Score 1 t/m 4 | Score 5-6 | Score 7 t/m 10 |
Vertrouwen | Vertrouwen in mensen | Heeft geen vertrouwen | - | Heeft wel vertrouwen |
Instituties | Vertrouwen in instituties (politie, rechters, Tweede Kamer) | Vertrouwen in geen van de drie instituties | Vertrouwen in een of twee instituties | Vertrouwen in alle drie instituties |
1) Deze indicator heeft als enige betrekking op de bevolking van 15 tot 75 jaar. Daardoor kunnen 75-plussers per definitie geen ongunstige uitkomst hebben op deze indicator.
2) Het hoogst behaalde onderwijsniveau wordt ook gebruikt om gegevens naar onderwijsniveau te presenteren. Dit heeft tot gevolg dat laagopgeleiden sowieso één ongunstige uitkomst en hoogopgeleiden sowieso één gunstige uitkomst hebben. Zie CBS (2019a) voor meer details hierover.
Gemiddeld hadden mensen in 2018 op 5,8 van de tien indicatoren een gunstige en op 1,7 indicatoren een ongunstige uitkomst. De groep mensen die met acht of meer gunstige uitkomsten een hoge brede welvaart heeft, wordt hier de bovenkant van de verdeling genoemd. Deze groep beslaat ruim 20 procent van de bevolking. De groep mensen met minimaal vier ongunstige uitkomsten wordt hier de onderkant van de verdeling genoemd. Bijna 15 procent van de bevolking behoort tot deze groep. De rest van de mensen (66 procent) vormt het midden van de verdeling.
Hiervoor bleek uit figuur 3.2.1 dat zowel het onderwijsniveau als de achtergrond van mensen sterk samenhangt met het hebben van een boven- of benedengemiddelde welvaart. De verschillen tussen leeftijdsgroepen zijn kleiner, en ook de verschillen tussen mannen en vrouwen blijken relatief klein. Hieronder wordt voor dezelfde groepen beschreven in hoeverre er sprake is van cumulatie van (on)gunstige uitkomsten.