Meetdoelen
Bij de gegevensinwinning in het Netwerk Ecologische Monitoring wordt uitgegaan van de informatiebehoefte die de samenwerkingspartners, vertegenwoordigd in de Stuurgroep Monitoring en Informatievoorziening Natuur, hebben vastgelegd in meetdoelen. Afhankelijk van het belang dat aan de meetdoelen wordt gehecht en de concreetheid van de informatiebehoefte, verschilt de mate waarin gestuurd wordt op deze meetdoelen (sterk, matig, indirect).
De meetprogramma’s van het NEM verzamelen informatie over aantallen en verspreiding van flora- en faunasoorten en over de samenstelling van vegetaties. Door jarenlang deze informatie te verzamelen wordt het mogelijk om trends daarin te bepalen. Die trends worden gebruikt voor de evaluatie van het landelijke en provinciale natuurbeleid en voor de verplichte rapportages aan o.a. de Europese Unie.
De samenwerkingspartners van het NEM hebben hun informatiebehoeften gebundeld en vastgelegd in zogenaamde meetdoelen. Door deze meetdoelen zo concreet mogelijk te benoemen en vast te leggen welke informatie daarvoor nodig is, kan worden nagegaan welke gegevens moeten worden verzameld en hoe de gegevensinwinning zo efficiënt mogelijk kan worden uitgevoerd. In de praktijk blijkt namelijk dat verschillende meetdoelen nogal eens eenzelfde type informatie vereisen. Dit komt onder andere doordat veel van de regels, verdragen en afspraken voor natuurbeleid zich op min of meer dezelfde soortgroepen en soorten richten en zich vaak richten op verspreiding en/of populatieontwikkeling. Ook komt voor dat niet exact is vastgelegd op basis van welke soorten die informatie moet worden samengesteld. Hierdoor ontstaat een zekere mate van keuzevrijheid bij de nadere invulling, waarbij kan worden meegelift op wat voor andere doelen nodig is. Verder kunnen met eenzelfde methodiek vaak meerdere soorten uit een soortgroep en soms zelfs uit een andere soortgroep worden gevolgd. Hierdoor kan eenvoudig aanvullende informatie verzameld worden voor soorten waar niet direct op wordt gestuurd. Veel waarnemers vinden het overigens ook leuk om zo veel mogelijk soorten te inventariseren. Dat soorten niet allemaal even dringend gevolgd moeten worden en kunnen verschillen in sturingsniveau is voor hen niet relevant. De gegevensinwinning voor meetdoelen met ‘sterke’ sturing levert daarom vaak ook gegevens op voor matig sturende meetdoelen of voor meetdoelen waarop niet direct wordt gestuurd. Zo levert de gegevensinwinning ten behoeve van de Vogel- en Habitatrichtlijn ook veel gegevens op die gebruikt kunnen worden voor de Indicatoren voor de Rijksbegroting, voor Rode Lijsten, voor de Sustainable Development Goals, voor Natuurgraadmeters en voor het volgen van exoten en schadesoorten.
De NEM meetdoelen zijn in tabel 2.1 geordend in drie categorieën:
- Internationale rapportageverplichtingen
Hierbij gaat het om verplichtingen die voortvloeien uit afspraken en verdragen die met omliggende landen, op EU-niveau of mondiaal zijn gemaakt. - Nationale rapportages en verantwoording (door rijk en provincies)
Dit betreft de verplichtingen die voortvloeien uit nationale wet- en regelgeving, provinciale verordeningen of die nodig zijn voor de verantwoording van uitgaven. - Bouwstenen voor beleidsvorming en -evaluatie
Deze informatie is nodig voor evaluaties achteraf van (onderdelen van) het natuurbeleid en voor het kunnen doorrekenen van toekomstscenario’s bij bepaalde beleidskeuzen en -maatregelen.
Bij de meetdoelen zijn ook de ‘portefeuillehouders’ vermeld. Hiermee wordt aangegeven welke overheden verantwoordelijk zijn voor de informatievoorziening voor het betreffende meetdoel en van wie op grond daarvan een financiële bijdrage aan de monitoring mag worden verwacht.
Afhankelijk van het belang dat de samenwerkingspartners hechten aan een meetdoel wordt bij elk meetdoel meer of minder ‘gestuurd’ op de gegevensinwinning. De mate van sturing wordt in de eerste plaats bepaald door de zwaarte van de politiek-bestuurlijke verplichtingen van de meetdoelen. Op meetdoelen die voortkomen uit ‘zware’, verplichtingen zoals de zes-jaarlijkse rapportages naar de EU in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn, wordt zwaarder gestuurd dan op meetdoelen die gebaseerd zijn op ‘lichte’ beleidsmatige wensen. Maar de mate van sturing van meetdoelen hangt uiteraard ook af van de mogelijkheden voor, en kosten van inwinning van de daarvoor benodigde gegevens. Sturing gaat dus ook over geld. Voor sterk sturende meetdoelen zal eerder en mogelijk ook een groter budget beschikbaar zijn dan voor matig sturende meetdoelen. Maar uiteraard zijn ook bij sterk sturende meetdoelen grenzen aan het budget dat daarvoor beschikbaar wordt gesteld.
In de meetdoelentabel wordt per meetdoel aangegeven in welke mate daarop sturing plaatsvindt.
- Sterke sturing:
Voor deze meetdoelen bestaat doorgaans een concrete gegevensbehoefte, met verplichtend voorgeschreven eindtermen/eenheden. De gegevensinwinning berust vaak op Europese/internationale afspraken. - Matige sturing:
De gegevensbehoefte voor deze meetdoelen is concreet, maar de inwinning van de gegevens is minder verplichtend voorgeschreven dan bij ‘sterke sturing’. - Indirecte sturing:
De gegevensbehoefte voor deze meetdoelen vloeit niet direct voort uit regelgeving, is niet heel concreet beschreven of komt van gebruikers buiten het NEM. Voor deze meetdoelen vindt vanuit het NEM geen uitsluitend hierop gerichte gegevensinwinning plaats. Indirect wordt er rekening mee gehouden door de gegevensinwinning voor meetdoelen met sterke of matige sturing zodanig in te richten dat dit – al dan niet met enige aanpassingen – ook voor deze meetdoelen bruikbaar is.
In enkele gevallen verschilt het sturingsniveau tussen soortgroepen, zoals bij meetdoel 4, de populatiegrootte per Natura 2000‑gebied. Er bestaan geen harde budgettaire grenzen tussen de sturingsniveaus. De NEM partners bepalen jaarlijks in onderling overleg hoeveel budget er beschikbaar wordt gesteld, welke meetprogramma’s daarmee worden gefinancierd en welke meetdoelen daarmee worden bediend.
Een overzicht van het sturingsniveau van de meetdoelen per meetprogramma staat in tabel 2.2.
Aanpassing van de meetdoelen
Het natuurbeleid staat uiteraard niet stil, maar kent altijd een zekere mate van ontwikkeling. Wat daarvoor aan informatie nodig is en aan welke eisen die moet voldoen, kan daarom veranderen. Jaarlijks kunnen daarom zowel de NEM meetdoelen als het sturingsniveau daarvan worden aangepast aan deze beleidsontwikkelingen. Besluiten daarover worden genomen door de Stuurgroep Monitoring en Informatievoorziening Natuur, na advisering daarover door het Kernteam NEM. De NEM meetdoelen zijn voor het laatst in 2020 geactualiseerd. In 2024 wordt een nieuwe aanpassingsronde verwacht.
In 2023 speelden er diverse ontwikkelingen waarmee in de monitoring potentieel rekening moet worden gehouden. Deze staan hieronder kort samengevat. In Hoofdstuk 5 gaan we hier dieper op in.
Afgelopen jaar ging het Verbeterprogramma VHR monitoring van start. Onderdeel van dit uitvoeringsprogramma is om de monitoring van VHR soorten op gebiedsniveau op orde te brengen. Het CBS heeft hier een eerste verkenning naar gedaan en geconcludeerd dat er nog diverse informatielacunes zijn, met name op het niveau van trends en populatiegrootte van Habitatrichtlijn-soorten in Natura 2000‑gebieden en karakteristieke soorten van habitattypen.noot1 In 2024 zal dit moeten worden uitgewerkt in een concreet beeld over welke aanvullende monitoring nodig is en welke kosten dit met zich mee zou brengen.
Eind 2023 werd een politiek akkoord bereikt over de Europese natuurherstelwet, die in de loop van 2024 in werking zal treden. Hierdoor komt extra nadruk te liggen op de bepaling van de staat van beschermde soorten en habitattypen, inclusief het mariene milieu, maar ook op bos, het agrarisch gebied en het stedelijk milieu.
In dat kader komen er aanvullende rapportageverplichtingen voor diverse natuurindicatoren, waaronder voor bosvogels en graslandvlinders. Tenslotte vereist de wet om aantalsmonitoring voor bestuivende insecten in te richten. Voor een aantal groepen (dagvlinders, nachtvlinders, hommels) heeft Nederland al een meetnet, al zullen de doelen hiervoor wel aangepast moeten worden. Voor zweefvliegen en solitaire wilde bijen bestaat nog geen meetnet, dus hier zal komend jaar naar verwachting flink aan gewerkt gaan worden.
Andere relevante ontwikkelingen betreffen onder meer:
- Eind december 2022 werd het Kunming-Montreal Global Biodiversity Framework (KMGBF) aangenomen. Het KMGBF bevat 23 doelen die zich samen richten op het stoppen van het wereldwijde biodiversiteitsverlies en het veiligstellen van ecosysteemdiensten. In het monitoringdeel van het KMGBF is een uitgebreide lijst van indicatoren opgenomen waar Nederland over zal moeten gaan rapporteren.
- De Raad van State heeft in 2023 een streep gezet rondom de aanpak bij het na-isoleren van spouwmuren en het vleermuisonderzoek dat daar aan vooraf gaat. Dit roept de vraag op welke wijze vleermuizen gemonitord moeten worden bij na-isolatie, en of dit een nationale aanpak vereist die via het NEM kan worden georganiseerd.
- In april 2024 hield de minister het jachtverbod op haas en konijn in stand waarna een bodemprocedure tegen de Staat werd aangespannen door de Jagersverenigingen. Deze werd verloren, waarna een hoger beroep werd aangetekend. Deze zaak onderstreept het belang van provinciale trends voor haas en konijn. Op dit moment zijn deze geen onderdeel van het NEM.
- Voor de verspreiding van de noordse woelmuis in de daarvoor aangewezen Natura 2000‑gebieden wordt, aanvullend op het braakballenonderzoek, eDNA onderzoek uitgevoerd door de provincies waar de soort voorkomt. Het onderzoek houdt in dat woelmuizenkeutels worden verzameld, waarna met DNA onderzoek wordt bepaald of deze van de noordse woelmuis afkomstig zijn. Dit eDNA onderzoek past weliswaar onder verschillende meetdoelen, maar valt – in afwachting van een besluit van de provincies – nog niet onder het NEM.
Nr. | Meetdoel | Sturing | Portefeuillehouder |
---|---|---|---|
Internationale rapportageverplichtingen | |||
1 | Habitatrichtlijn/Vogelrichtlijn: landelijke trends in aantallen Landelijke trends in aantallen van soorten van Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn en van alle van nature voorkomende vogelsoorten (broedvogels en overwinterende/doortrekkende watervogels). |
Sterk | Rijk (LNV) |
2 | Habitatrichtlijn/Vogelrichtlijn: trends in verspreiding van soorten (Trends in) de verspreiding (op 10 x 10 km-hokniveau) van soorten van Bijlage II, IV en V van de Habitatrichtlijn en van alle van nature voorkomende vogelsoorten, en (trends in) het leefgebied (verspreiding op 1 x 1 km-hokniveau) van alle soorten van Bijlage II en IV van de Habitatrichtlijn. |
Sterk | Rijk (LNV) |
3 | Natura 2000: trends in aantallen per Natura 2000‑gebied Trends in aantallen van soorten in ieder Natura 2000‑gebied waarin voor deze soorten een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld. Het gaat om soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn, soorten van Bijlage I van de Vogelrichtlijn en de zogenaamde 1% soorten van de Vogelrichtlijn (trekkende watervogels). |
Matig | Provincies, Rijk (RWS) |
4 | Natura 2000: populatiegrootte per Natura 2000‑gebied Populatiegrootte van soorten in ieder Natura 2000‑gebied dat voor deze soorten is aangewezen. Dit meetdoel wordt in het NEM alleen gehanteerd voor soorten van de Vogelrichtlijn (broedvogels en niet-broedvogels) met instandhoudingsdoelen in Natura 2000‑gebieden. |
Indirect1) | Provincies |
5 | Habitatrichtlijn/Vogelrichtlijn: trends in gezamenlijke HR-/VR-gebieden Trends in aantallen van soorten in de gezamenlijke Habitatrichtlijngebieden dan wel Vogelrichtlijngebieden (inclusief gebieden die niet voor de betreffende soort zijn aangewezen). Het gaat om soorten met instandhoudingsdoelen van Bijlage II van de Habitatrichtlijn, Bijlage I van de Vogelrichtlijn en de zgn. 1% soorten van de Vogelrichtlijn (trekkende watervogels). Het leveren van deze trendinformatie is nu nog optioneel, maar wordt naar verwachting in de toekomst verplicht. |
Matig | Rijk (LNV) |
6 | Habitatrichtlijn: structuur & functie van habitattypen (o.a. Rode Lijst-status van
typische soorten) Landelijke (trend in) verspreiding op uurhokniveau (5 x 5 km) van typische soorten van de habitattypen (Bijlage I). Deze gegevens zijn nodig voor het bepalen van de kwaliteit van de habitattypen, ten behoeve van de zesjaarlijkse rapportage aan de EU. Binnen de typische soorten wordt in eerste instantie gestuurd op de zogenaamde ‘urgent bedreigde’ soorten. Voor de typische soorten is het nodig de landelijke Rode Lijst-status te bepalen. Daarvoor is in de meeste gevallen de verspreiding op 5 x 5 km-hokniveau voldoende. De gegevensinwinning vindt echter plaats op het niveau van km-hokken. |
Matig | Rijk (LNV) |
7 | Habitatrichtlijn: aantallen en leefgebied van soorten van Bijlage V De sturing op de gegevensinwinning voor soorten van Bijlage V is beperkt tot de verspreiding op 10 x 10 km-hokniveau (meetdoel 2). Voor een deel van deze soorten levert de bestaande gegevensinwinning ook voldoende informatie op om (trends in) aantallen (meetdoel 1) en verspreiding op km-hokniveau (meetdoel 2) te bepalen. |
Sterk | Rijk (LNV) |
8 | Trilateral Monitoring and Assessment Program: trends van vogels in het Waddengebied Trends in aantallen van zowel broedvogels als doortrekkende en overwinterende watervogels uit het TMAP-programma (overeenkomst tussen Denemarken, Duitsland en Nederland over een gezamenlijk monitoringprogramma in het Waddengebied). |
Sterk | Rijk (LNV & RWS) |
9 | Farmland Bird Index: landelijke trends van boerenlandvogels Landelijke trends van akker- en weidevogels. De Farmland Bird Index is een structurele indicator voor het landbouwbeleid van de EU. |
Sterk | Rijk (LNV) |
10 | Rode Lijsten: Rode Lijst-status van soorten Landelijke verspreiding op uurhokniveau (5 x 5 km). Onder de Conventie van Bern moet Nederland Rode lijsten samenstellen. De soortgroepen waarvoor dit moet gebeuren, worden vastgesteld door het ministerie van LNV. Nederland kent Rode Lijsten van 18 soortgroepen, waarvan er zeven gebruikt worden voor de zogenaamde Rode Lijst indicator, een belangrijke biodiversiteitsindicator van het ministerie van LNV. |
Matig1) | Rijk (LNV) |
11 | Ramsar (wetlands): trends per Ramsargebied Trends in aantallen van soorten per Ramsargebied. Voor de Wetlands- of Ramsarconventie is informatie nodig over de trends in aantallen van doortrekkende en overwinterende watervogels per Ramsargebied. |
Indirect | Rijk (LNV) |
12 | Convention on Biological Diversity: landelijke trends De CBD heeft geen voorgeschreven gegevensbehoefte. Landelijke trends in aantallen van soorten die voor andere meetdoelen worden verzameld, geven een indruk van de ontwikkeling van de biodiversiteit. Bij voorkeur betreft dit verschillende niveaus in de voedselketen, bijvoorbeeld planten, insecten en vogels. |
Indirect | Rijk (LNV) |
13 | OSPAR Commission: landelijke trends Landelijke trends van soorten ten behoeve van het Oslo/Parijs-verdrag over de bescherming van de NO-Atlantische oceaan. De deelnemende landen hebben biodiversiteitsindicatoren ontwikkeld waarover regelmatig gepubliceerd wordt in Quality Status Reports (10‑jaarlijks, met tussendoor zogenaamde Intermediate Assessments). Deze indicatoren werken met voorgeschreven soortenlijsten. |
Sterk | Rijk (LNV, RWS) |
14 | African Eurasian Waterbird Agreement: landelijke trends Landelijke trends van trekkende watervogels. De AEWA-overeenkomst is afgesloten onder de conventie van Bonn. De gegevensbehoefte is niet strak voorgeschreven. |
Indirect | Rijk (LNV) |
15 | Aviaire Influenza: landelijke trend en verspreiding Landelijke trend en verspreiding van met name trekkende watervogels. Voor Europese Richtlijn 2005/94/EC is informatie nodig over het voorkomen van vogelsoorten die een rol kunnen spelen bij de verspreiding van aviaire influenza (vogelgriep). Deze gegevens kunnen gebruikt worden om de risico’s op de verspreiding van door vogels overgedragen ziektes te beoordelen. |
Sterk | Rijk (LNV) |
16 | Eurobats: landelijke trends Landelijke trends van alle vleermuizen. Eurobats is een van de dochterverdragen die is afgesloten onder de Bonn-conventie (Convention on the Conservation of Migratory Species). De gegevensbehoefte is niet strak voorgeschreven. |
Indirect | Rijk (LNV) |
17 | Verspreiding van invasieve exoten Verspreiding van invasieve exoten van de Unielijst ten behoeve van de rapportage over verspreiding en terugdringing van deze exoten. De actuele verspreiding van deze soorten dient 6‑jaarlijks te worden gerapporteerd op het niveau van 10 x 10 km. |
Matig1) | Rijk (LNV) |
18 | EU Kaderrichtlijn Mariene Strategie: landelijke trends De KRM beschrijft elf ‘descriptoren’ voor het bepalen van de toestand van de structuur, de functies en processen binnen het mariene ecosysteem, en verstoringen daarvan als gevolg van menselijke activiteiten. In het NEM is daarvoor alleen monitoring van zeezoogdieren en zeevogels opgenomen, gekoppeld aan OSPAR (meetdoel 13). Bij zeezoogdieren gaat het binnen het NEM vooralsnog alleen om de trends in populatiegrootte en verspreiding van bruinvis en (nog) niet om gewone- en grijze zeehond. Bij zeevogels wordt aangesloten bij OSPAR en de VR en gaat het om de populatieomvang en verspreiding. |
Sterk | Rijk (LNV, RWS) |
19 | EU Kaderrichtlijn Water: trends in zoete rijkswateren De Kaderichtlijn Water richt zich o.a. op het bereiken van een ‘goede toestand’ van alle zoete wateren, evenals de Waddenzee, Eems-Dollard, Zeeuwse Delta en de 1‑mijls kustzone. Deze dienen zowel op basis van ecologische als chemische kenmerken te worden gevolgd. In het NEM worden alleen ecologische kenmerken gevolgd, vooralsnog voornamelijk de populatietrends van (trek-)vissen (zie ook meetdoel 26). Bij nadere uitwerking van dit meetdoel kunnen andere soorten of ecologische kenmerken worden toegevoegd. |
Sterk | Rijk (LNV, RWS) |
20 | Sustainable Development Goals: landelijke trends De door alle 193 VN lidstaten overeengekomen Agenda 2030 voor Duurzame ontwikkeling, omvat 17 duurzaamheidsdoelen (SDG’s). Deze zijn uitgewerkt in een groot aantal indicatoren, waaronder enkele m.b.t. de natuur op land en in zee, ecosystemen en biodiversiteit (SDG’s 14 en 15). Op basis van de NEM monitoring worden de betreffende indicatoren daarvoor in de CBS-Monitor Brede Welvaart vastgesteld. |
Indirect | Rijk (CBS) |
Nationale rapportages en verantwoording (door rijk en provincies) | |||
21 | Broedsucces boerenlandvogels en waddenvogels Ten behoeve van het weidevogelbeleid is inzicht nodig in veranderingen in het broedsucces van akker- en weidevogels. Deze kunnen helpen om aantalsveranderingen van de vogelsoorten te verklaren en te voorspellen. Voor de Wadden gaat het om het broedsucces van broedvogels uit het Nederland-Duits-Deense TMAP-monitoringprogramma in het Waddengebied (zie ook meetdoel 8). |
Matig | Rijk (LNV, RWS), provincies |
22 | Schadesoorten: landelijke trends Hierbij gaat het met name om soorten die schade kunnen aanrichten aan landbouwgewassen, zoals ganzen, zwanen en enkele kraaiachtigen. |
Indirect1) | Provincies, Rijk (LNV) |
23 | Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer: landelijke trends Landelijke trends van soorten in gebieden met en zonder beheersmaatregelen in het kader van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. |
Sterk | Provincies |
24 | Indicatoren rijksbegroting: trends landelijk, N2000 en biotopen Door middel van landelijke graadmeters voor natuur, bestaande uit samengestelde trends van beleidsrelevante soorten en habitats, wordt verantwoording afgelegd over (de effectiviteit van) het gevoerde natuurbeleid en de besteding van middelen daarvoor |
Sterk | Rijk (LNV) |
Bouwstenen voor beleidsvorming en -evaluatie | |||
25 | Biodiversiteit van het agrarisch gebied: landelijke trends Landelijke trends in aantallen van broedende akker- en weidevogels ten behoeve van de evaluatie van het weidevogelbeleid; trends van ganzen en zwanen op pleisterplaatsen en trends van bestuivers (insecten ). |
Indirect | Provincies? |
26 | Kwaliteit hoofdwatersystemen: trends van vogels Trends in aantallen per hoofdwatersysteem. Ten behoeve van de beoordeling van de kwaliteit van de hoofdwatersystemen heeft Rijkswaterstaat informatie nodig over de ontwikkeling van de aantallen broedparen van vogels en de overwinterende en doortrekkende watervogels. |
Indirect | Rijk (RWS) |
27 | Milieukwaliteit: landelijke en regionale trends Landelijke en regionale trends ten behoeve van de evaluatie van het milieubeleid. Het gaat met name om ontwikkelingen in de vegetatiesamenstelling in relatie tot verzuring, vermesting en verdroging, en om trends van paddenstoelen die gevoelig zijn voor verzuring en vermesting in bossen op zandgronden. |
Sterk1) | Rijk (LNV), provincies |
28 | Klimaatverandering: landelijke trends en fenologische verschuivingen Landelijke trends van warmte- en koudeminnende soorten en fenologische verschuivingen die het gevolg kunnen zijn van het warmer wordende klimaat. |
Indirect | Rijk (LNV) |
29 | Natuurgraadmeters: landelijke trends, trends per provincie, per biotoop etc. Voor de evaluatie van het natuurbeleid bestaat de behoefte aan gecombineerde trends van soorten die indicatief zijn voor ontwikkelingen in de biodiversiteit en de kwaliteit van de natuur, zowel op landelijk niveau als per provincie en per biotoop. Deze graadmeters worden met name gebruikt in rapporten van het PBL (o.a. bij de driejaarlijkse Evaluatie Natuurpact), in het Compendium voor de Leefomgeving en in het tweejaarlijkse Living Planet Report van het WNF. |
Indirect | Rijk (LNV), provincies |
30 | Stadsnatuur: landelijke trends Landelijke trends van soorten in het stedelijk gebied ten behoeve van beleidsevaluaties. |
Indirect | Rijk (LNV) |
31 | Evaluatie Natuurpact: landelijke en provinciale trends De door PBL uit te voeren 3‑jaarlijkse evaluatie van het natuurpact vloeit voort uit de decentralisatie van het natuurbeleid. Hiermee wordt het rijk in staat gesteld te beoordelen in hoeverre iedere provincie slaagt in het behoud van natuurwaarden waarvoor de provincies verantwoordelijk zijn (zie ook meetdoelen 3, 4, 6 en 32). |
Sterk | Rijk (LNV), provincies |
32 | Graadmeters Natuurnetwerk Nederland: provinciale trends Graadmeters NNN worden o.a. samengesteld uit trends van soorten. Hiermee worden de provincies in staat gesteld om het succes van het eigen natuurbeleid te beoordelen. Aanvullend op landelijke monitoring van verschillende soortgroepen, vindt zo nodig een verdieping plaats om trends op provinciaal NNN-niveau te kunnen bepalen (zie ook meetdoel 31) |
Matig1) | Provincies |
33 | Biodiversiteit Insecten: landelijke trends Monitoring van de biodiversiteit van insecten (specifiek bestuivers) is o.a. gewenst vanuit de EU initiatief inzake bestuivers, de Nederlandse Bijenstrategie en het Deltaplan Biodiversiteitsherstel. Onder dit meetdoel valt monitoring van bestuivers (bijen, hommels, zweefvliegen en (nacht-)vlinders) en monitoring van de insecten-biomassa. |
Matig | Rijk (LNV) |
Nog nader uit te werken: | |||
342) | Habitattypen: status en trends in aantallen van karakteristieke soorten van terrestrische
habitattypen Voor de in Bijlage 1 vande HR beschreven habitattypen dient zesjaalijks per habitattype te worden gerapporteerd over de de structuur en functie van desbetreffend habitattype (het oppervlak in goed en niet goede condities). Voor de soortenrijke terrestrische habitattypen is een methode ontwikkeld (en ook toegepast in 2019) gebaseerd op de status en trends in aantallen van karakteristieke soorten. Deze methode wordt/is verbeterd. |
- | - |
1)Sturingsniveau kan verschillen tussen meetprogramma’s.
2)Dit meetdoel wordt bij nadere uitwerking waarschijnlijk opgesplitst in meerdere meetdoelen.
Sturingsniveau | |||
---|---|---|---|
Meetprogramma | sterk | matig | indirect |
Vleermuizen | 1, 2, 24 | 3, 5, 10 | 4, 12, 16, 20, 28, 29, 30 |
Landzoogdieren | 1, 2, 7, 24 | 3, 5, 6, 10, 17 | 4, 12, 20, 22, 28, 29 |
Broedvogels | 1, 2, 8, 9, 13, 15, 18, 23, 24, 31 | 3, 4, 5, 6, 10, 17, 32 | 11, 12, 20, 22, 25, 26, 28, 29, 30 |
Nestkaarten | 23 | 21 | 25, 27, 28, 29 |
Watervogels | 1, 8, 13, 15, 18, 19, 23, 24 | 3, 4, 5, 17 | 11, 12, 14, 20, 22, 25, 26, 28, 29 |
Slaapplaatsen | 1, 3, 4, 15 | 17 | 11, 12, 14, 20, 22, 25, 26, 28, 29, 30 |
Reptielen | 1, 2, 24, 31 | 6, 10, 17, 32 | 12, 20, 28, 29 |
Amfibieën | 1, 2, 23, 24 | 3, 5, 6, 10, 17 | 4, 12, 20, 28, 29, 30 |
Zoetwatervissen | 1, 2, 19, 23, 24 | 3, 5, 6, 10, 17 | 4, 12, 20 |
Vlinders | 1, 2, 24, 31 | 3, 5, 6, 10, 32, 33 | 4, 12, 20, 28, 29, 30 |
Libellen | 1, 2, 23, 24, 31 | 3, 5, 6, 10, 33 | 4, 12, 20, 28, 29, 30 |
Kevers e.a. ongewervelden | 1, 2, 24 | 3, 5, 6, 17, 33 | 4, 12, 20 |
Weekdieren | 1, 2, 7, 24 | 5, 6 | 10, 20 |
Planten | 2, 7, 19, 31 | 6, 10, 32 | 12, 17, 20 |
Flora & Milieu | 24, 27 ,31, 32 | 29 | |
(Korst)mossen | 1, 2, 7 | 3, 4, 5, 6, 24 | 10, 12, 20, 28, 29 |
Paddenstoelen | 6 | 24, 27 | 10, 12, 20, 28, 29 |
1)Nummers in deze tabel verwijzen naar de meetdoelen in tabel 2.1.
Bij vetgedrukte nummers wijkt het sturingsniveau voor deze soortgroep af van het algemeen niveau.
Noten
Soldaat, L., Van der Meij, T., & Schmidt, A. (2023). Informatievoorziening in het kader van het Verbeterprogramma Vogel- en Habitatrichtlijn.