Foto omschrijving: Tuinman aan het werk

Ongelijkheid in financiële welvaart

Hoe was de ontwikkeling van de ongelijkheid in inkomen en in vermogen voor en na de coronacrisis? Welke rol speelt de herverdeling via sociale uitkeringen, belastingen en premies in de inkomensongelijkheid? Wat zijn de regionale verschillen in inkomens- en vermogensongelijkheid? En in hoeverre verschillen huishoudens in financiële welvaart, afgemeten aan een samenvoeging van het inkomen en het vermogen?

7.1Inkomensongelijkheid

Het primaire inkomen, het inkomen dat huishoudens ontvangen uit arbeid en kapitaal, wordt door de overheid herverdeeld door de heffing van premies en belasting en de verstrekking van uitkeringen en toelagen. Doel hiervan is te komen tot een gelijkmatigere inkomens­verdeling: huishoudens met weinig of geen primair inkomen, zoals ouderen die gestopt zijn met werken of werklozen, krijgen compensatie via de inkomensherverdeling. Uit het proces van inkomensverwerving en -herverdeling resulteert het besteedbaar inkomen. In hoofdstuk 2 en in Bos, Van den Brakel en Otten (2018) staat meer uitleg over de inkomenscomponenten.

In dit schema is te zien hoe inkomen uit arbeid en kapitaal van huishoudens wordt herverdeeld tot uiteindelijk het besteedbaar inkomen. 7.1.1 Samenstelling inkomens van huishoudens + 1. Inkomen als werk- nemer 2. Inkomen als zelf- 3. Inkomen uit vermogen standige 5. Uitkering inkomens- verzekeringen 6. Uitkering sociale verzekeringen 7. Ontvangen gebonden overdrachten 8. Ontvangen inkomens- overdrachten 10. Betaalde inkomens- overdrachten 14. Besteedbaar inkomen 11. Premies inkomens- verzekeringen 12. Premies ziektenkosten verzekeringen 13. Belastingen 4. Primair inkomen 9. Bruto inkomen

Primaire inkomens ongelijker dan besteedbare inkomens

Het maakt veel uit hoeveel mensen binnen een huishouden van een bepaald inkomen moeten leven. Het heeft dan ook weinig zin om inkomensongelijkheid te bepalen zonder rekening te houden met de omvang van het huishouden. Om de inkomens van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken, worden ze gestandaardiseerd (zie Bijlage A). Uit de Lorenz-curvennoot1 is in een oogopslag duidelijk dat de verschillen in het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen kleiner zijn dan in het gestandaardiseerd primair inkomen: de Lorenz-curve van het primair inkomen ligt immers verder van de gelijkheidslijn af. De Gini-coëfficiënt, de meest gangbare maat voor het meten van ongelijkheid (zie kader), is gerelateerd aan de Lorenz-curve en is gelijk aan twee keer het oppervlak tussen de gelijkheidslijn en de curve. De Gini-coëfficiënt was in 2022 gelijk aan 0,542 voor het primair inkomen. Voor het bruto-inkomen was dat 0,355 en voor het besteedbaar inkomen 0,285.

Meten van ongelijkheid

In deze publicatie wordt de inkomens- en vermogensongelijkheid afgemeten aan de genormaliseerde Gini-coëfficiënt. Deze maatstaf is gepubliceerd ruim een eeuw nadat Corrado Gini in 1912 zijn inmiddels alom gebruikte Gini-coëfficiënt introduceerde. De genormaliseerde Gini-coëfficiënt houdt, anders dan de traditionele Gini-coëfficiënt, rekening met (veel) negatieve waarden in een verdeling (zie Bos et al., 2018). Op een schaal van 0 tot 1 geeft de genormaliseerde Gini-coëfficiënt weer hoe groot de ongelijkheid is, waarbij 0 staat voor volkomen gelijke huishoudens (iedereen heeft evenveel) en 1 voor volkomen ongelijke (één huishouden heeft alles).

7.1.2 Lorenz-curven gestandaardiseerde inkomens, 2022* (cumulatief inkomensaandeel (%))
aandeel huishoudens (%) Gelijk inkomen Primair inkomen Bruto inkomen Besteedbaar inkomen
0 0 0 0 0
1 1 -0,1 0 -0,1
2 2 -0,1 0,1 0,1
3 3 -0,1 0,3 0,3
4 4 -0,1 0,5 0,6
5 5 -0,1 0,8 0,9
6 6 -0,1 1,1 1,3
7 7 -0,1 1,4 1,8
8 8 -0,1 1,8 2,2
9 9 -0,1 2,2 2,7
10 10 -0,1 2,5 3,2
11 11 -0,1 2,9 3,7
12 12 -0,1 3,3 4,2
13 13 -0,1 3,7 4,7
14 14 -0,1 4,1 5,3
15 15 -0,1 4,5 5,8
16 16 -0,1 4,9 6,3
17 17 0 5,3 6,9
18 18 0 5,8 7,5
19 19 0 6,2 8,1
20 20 0,1 6,7 8,7
21 21 0,2 7,1 9,3
22 22 0,3 7,6 9,9
23 23 0,4 8,1 10,5
24 24 0,5 8,6 11,1
25 25 0,6 9,1 11,8
26 26 0,8 9,6 12,4
27 27 0,9 10,1 13,1
28 28 1 10,6 13,7
29 29 1,2 11,2 14,4
30 30 1,4 11,7 15,1
31 31 1,5 12,3 15,8
32 32 1,7 12,9 16,5
33 33 1,9 13,5 17,2
34 34 2,2 14,1 17,9
35 35 2,4 14,7 18,6
36 36 2,7 15,3 19,4
37 37 3 16 20,1
38 38 3,4 16,7 20,9
39 39 3,8 17,3 21,7
40 40 4,2 18 22,4
41 41 4,7 18,7 23,2
42 42 5,2 19,4 24
43 43 5,7 20,2 24,8
44 44 6,3 20,9 25,7
45 45 7 21,7 26,5
46 46 7,6 22,4 27,4
47 47 8,3 23,2 28,2
48 48 9,1 24 29,1
49 49 9,8 24,9 30
50 50 10,6 25,7 30,8
51 51 11,5 26,5 31,7
52 52 12,3 27,4 32,7
53 53 13,2 28,3 33,6
54 54 14,1 29,1 34,5
55 55 15,1 30 35,4
56 56 16,1 31 36,4
57 57 17,1 31,9 37,4
58 58 18,1 32,8 38,3
59 59 19,2 33,8 39,3
60 60 20,3 34,8 40,3
61 61 21,4 35,8 41,3
62 62 22,5 36,8 42,4
63 63 23,7 37,8 43,4
64 64 24,9 38,9 44,4
65 65 26,1 39,9 45,5
66 66 27,3 41 46,6
67 67 28,6 42,1 47,6
68 68 29,9 43,2 48,7
69 69 31,3 44,3 49,8
70 70 32,6 45,5 50,9
71 71 34 46,7 52,1
72 72 35,4 47,8 53,2
73 73 36,9 49,1 54,4
74 74 38,3 50,3 55,6
75 75 39,8 51,5 56,7
76 76 41,4 52,8 58
77 77 43 54,1 59,2
78 78 44,6 55,4 60,4
79 79 46,2 56,8 61,7
80 80 47,9 58,1 62,9
81 81 49,6 59,5 64,2
82 82 51,3 61 65,5
83 83 53,1 62,4 66,9
84 84 55 63,9 68,2
85 85 56,8 65,4 69,6
86 86 58,8 67 71
87 87 60,7 68,6 72,4
88 88 62,8 70,2 73,9
89 89 64,9 71,9 75,4
90 90 67 73,7 76,9
91 91 69,2 75,4 78,5
92 92 71,5 77,3 80,1
93 93 73,9 79,2 81,8
94 94 76,4 81,2 83,5
95 95 79,1 83,3 85,3
96 96 81,9 85,5 87,2
97 97 84,8 87,9 89,2
98 98 88,2 90,6 91,4
99 99 92 93,7 94,1
100 100 100 100 100

Net als de Lorenz-curve is de parade van reuzen en dwergen, in 1971 geïntroduceerd door de Nederlandse econoom Jan Pen, ook een sprekende manier om de inkomensverdeling in kaart te brengen. In de parade van Pen komen huishoudens op volgorde van de hoogte van hun inkomen in één uur tijd voorbij. Een van de huishoudensleden vertegenwoordigt daarbij het huishouden. De lengte van die vertegenwoordiger is evenredig gemaakt aan het inkomen van het huishouden, waarbij het gemiddelde huishoudensinkomen overeen komt met de gemiddelde lengte in Nederland (1,74 meter). Zie Inkomensparade van Pen.

Ongelijkheid in primair inkomen toegenomen

De ongelijkheid in het primair inkomen was in 2022 groter dan 45 jaar eerder, maar liep in die periode niet voortdurend op.noot2 Stijging was er vooral in perioden van economische achteruitgang, zoals de jaren 2009–2013 en 1977–1985. Vergrijzing doet de ongelijkheid in perioden van conjuncturele neergang nog verder oplopen, terwijl stijgende arbeids­participatie van vrouwen een dempende werking heeft (zie Van den Brakel en Otten, 2017). Dat werkt als volgt: in een verslechterde economie groeit de groep met een werkloosheids- of bijstandsuitkering en door vergrijzing komen er steeds meer AOW’ers bij. Dit heeft tot gevolg dat er steeds meer huishoudens moeten rondkomen van een gering of zonder primair inkomen, waardoor de inkomensongelijkheid toeneemt. Als de economie herstelt, stabiliseert de ongelijkheid in primair inkomen of neemt iets af, doordat de groep uitkeringsontvangers weer krimpt. Wanneer dan ook de arbeidsdeelname van vrouwen toeneemt, heeft dat een extra dempende werking doordat de groep zonder primair inkomen afneemt. Dat speelt vooral in 2006 en 2007 en de periode tussen beide laatste crises (2014–2019), maar ook in de jaren negentig van de vorige eeuw (zie StatLine).

7.1.3 Ongelijkheid gestandaardiseerd inkomen1) (Gini-coëfficiënt)
Primair inkomen Besteedbaar inkomen
1977 0,462 0,24
1981 0,482 0,241
1985 0,518 0,239
1989 0,522 0,253
1990 0,521 0,269
1991 0,521 0,27
1992 0,523 0,267
1993 0,527 0,267
1994 0,534 0,268
1995 0,53 0,266
1996 0,528 0,269
1997 0,525 0,265
1998 0,519 0,263
1999 0,515 0,265
2000 0,518 0,274
2001 0,517 0,28
2002 0,519 0,279
2003 0,526 0,277
2004 0,534 0,281
2005 0,536 0,283
2006 0,536 0,28
2007 0,537 0,292
2008 0,525 0,284
2009 0,529 0,283
2010 0,535 0,281
2011 0,546 0,286
2012 0,551 0,288
2013 0,555 0,288
2014 0,566 0,302
2015 0,556 0,288
2016 0,555 0,289
2017 0,554 0,296
2018 0,549 0,29
2019 0,556 0,306
2020 0,55 0,292
2021 0,548 0,292
2022* 0,542 0,285
1)Geen gegevens beschikbaar over de jaren '78-'80, '82-'84 en '86-'88.

Ongelijkheid in besteedbaar inkomen licht gedaald in 2022

De ongelijkheid in het besteedbaar inkomen was ruim 0,290 in de jaren 2014–2021, met uitschieters naar ruim 0,300. Daarmee was de ongelijkheid in die periode iets hoger dan in 2022 (0,285). De lagere Gini-coëfficiënt had te maken met de energiemaatregelen in dat jaar. Bijstandsontvangers en andere huishoudens met weinig inkomen kregen een energietoeslag van veelal 1 300 euro om de sterk gestegen energierekening te kunnen betalen. In november en december 2022 ontvingen alle huishoudens in Nederland bovendien 190 euro korting op de energierekening (380 euro in totaal). Door de energiemaatregelen steeg de koopkracht van huishoudens onderaan de inkomensladder (zie StatLine), met als gevolg dat de inkomensverschillen kleiner werden.

Ongelijkheid steeg vooral bij fiscale maatregelen

De ongelijkheid in het besteedbaar (en ook primair) inkomen liet in 2007, 2014, 2017 en 2019 een toename zien. Die pieken waren het gevolg van gunstige fiscale maatregelen voor directeuren-grootaandeelhouders in die jaren. Ook in 2001 was er een stijging in de ongelijkheid van het besteedbaar inkomen. Die had te maken met het nieuwe belastingstelsel dat in dat jaar werd ingevoerd. Afgezien van de genoemde, incidentele pieken veranderde de ongelijkheid in het besteedbaar inkomen vrijwel niet in de eerste twee decennia van de 21e eeuw (zie ook UL/CBS, 2021).

In de jaren negentig van de vorige eeuw waren de inkomensverschillen tussen huishoudens eveneens zo goed als stabiel. In de tweede helft van de jaren tachtig trad wel een toename van de inkomensongelijkheid op. Toen stegen de lonen fors en kwamen er steeds meer tweeverdieners, terwijl tegelijkertijd het minimumloon en veel uitkeringen werden bevroren. Ook demografische ontwikkelingen als vergrijzing, immigratie en een groeiende groep alleenstaanden speelden een rol. Met de Oort-operatie in 1990, waarbij een aanzienlijke lastenverlichting voor vooral werkenden plaatsvond, deed zich de grootste stijging van de ongelijkheid voor.

Herverdelend effect AOW-uitkeringen het grootst

Door herverdeling zakte de Gini-coëfficiënt in 2022 van 0,542 (primair inkomen) naar 0,285 (besteedbaar inkomen). Dit komt neer op een reductie van de primaire-inkomensongelijkheid met 47 procent. AOW-uitkeringen en aanvullende pensioenen zorgden samen voor de grootste afname in de ongelijkheid in het primair inkomen: respectievelijk 16 procent en 13 procent.noot3 Andere sociale uitkeringen speelden met 6 procent een kleinere rol. Premies en belastingen bewerkstelligden een reductie van 13 procent.

Het aandeel van AOW-uitkeringen en aanvullende pensioenen in de ongelijkheidsreductie liep door vergrijzing sinds 1977 op, vooral tussen 1990 en 2010. Ook hebben door de gestegen arbeidsdeelname van vrouwen steeds meer mensen een aanvullend pensioen. Vooral in de eerste tien jaar van de 21e eeuw gingen pensioenuitkeringen een grotere rol spelen in de ongelijkheidsreductie (zie ook UL/CBS, 2021). Vanaf 2011 stagneerde dit, aangezien er veel pensioenen niet meer of beperkt geïndexeerd werden. Bovendien werd de instroom in pensioenuitkeringen afgeremd door verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Belastingen droegen over de periode 1977–2022 steeds ongeveer evenveel bij aan de ongelijkheidsreductie. De herverdelende werking van sociale uitkeringen was met ruim 16 procent het grootst in crisisjaar 1985, en liep daarna terug tot 6 procent in 2022.

7.1.4 Reductie ongelijkheid primair inkomen door herverdeling (%)
AOW-uitkering Aanvullend pensioen Overige sociale uitkeringen Premie- en belastingheffing
1977 17 7,5 11,2 12,4
1981 16,7 8,1 13,7 11,5
1985 15,3 9,6 16,4 12,6
1989 14,8 9,7 15,2 11,7
1990 14,8 9,6 14,2 9,6
1991 14,7 9,6 14,1 9,8
1992 14,5 9,9 14 10,4
1993 14,6 10,2 14,1 10,5
1994 14,2 10,5 14,1 10,9
1995 14,4 10,6 13,3 11,5
1996 14,7 10,9 12,7 10,7
1997 15,1 11,2 11,9 11,3
1998 15,3 11,1 11 12
1999 15,2 10,8 10,1 12,4
2000 14,6 11,7 9,6 11,3
2001 14,5 11,6 9,1 10,6
2002 14,6 11,6 8,9 11,1
2003 14,7 11,8 9,4 11,5
2004 14,4 11,9 9,3 11,7
2005 14,4 12 9,1 11,8
2006 14,3 12,3 8,1 13
2007 14,3 12,2 7,2 11,9
2008 14,7 12,6 6,9 11,8
2009 15,3 12,6 7 11,7
2010 15,4 12,9 7,2 12
2011 15,9 12,8 6,9 11,9
2012 16,1 12,6 6,8 12,3
2013 16,2 12,5 6,9 12,5
2014 15,9 11,8 7,1 11,8
2015 16,8 12,4 7 12
2016 16,8 12,4 6,6 12
2017 16,6 11,4 6,3 12,3
2018 16,5 12,5 6,1 12,1
2019 15,8 12,1 5,7 11,2
2020 16,2 12,6 6,1 12
2021 16,3 12,6 5,6 12,2
2022* 15,9 12,8 5,9 13

Ongelijkheid persoonlijk inkomen afgenomen

De ongelijkheid (Gini-coëfficiënt) in het persoonlijk inkomen van de totale bevolking was met 0,529 in 2022 vrij groot bekeken op een schaal van 0 tot 1. In de periode 1977–2022 is de ongelijkheid wel afgenomen. De afname was het sterkst tot 1990, maar ook in de jaren negentig daalde de ongelijkheid nog relatief hard. In die tijd waren er steeds meer vrouwen met betaald werk en dus een eigen inkomen, waardoor de inkomens­verschillen kleiner werden (zie ook Van den Brakel en Otten, 2017).

Ongelijkheid persoonlijk inkomen (Gini-coëfficiënt)
Gini-coëfficiënt
1977 0,672
1981 0,652
1985 0,629
1989 0,606
1990 0,597
1991 0,591
1992 0,588
1993 0,586
1994 0,585
1995 0,582
1996 0,579
1997 0,573
1998 0,569
1999 0,566
2000 0,568
2001 0,566
2002 0,564
2003 0,562
2004 0,567
2005 0,566
2006 0,567
2007 0,564
2008 0,561
2009 0,558
2010 0,554
2011 0,553
2012 0,553
2013 0,555
2014 0,556
2015 0,556
2016 0,554
2017 0,555
2018 0,545
2019 0,541
2020 0,537
2021 0,536
2022* 0,529

Meeste inkomensongelijkheid in rijke gemeenten

In gemeenten met een gemiddeld hoog gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, zoals Bloemendaal, Laren, Blaricum en Wassenaar (CBS StatLine, 2023a), ligt de inkomens­ongelijkheid met een Gini-coëfficiënt van rond 0,50 ver boven de landelijke.noot4 Niet alleen in rijke gemeenten, maar ook in studentensteden, inclusief de vier grote steden, lopen de inkomens vaak bovenmatig uiteen. Daar is relatief veel verschil tussen het doorgaans geringe inkomen van studentenhuishoudens en dat van andere inwoners.

In gemeenten met relatief veel ouderen met overwegend lage inkomens liggen de inkomens doorgaans juist dicht bij elkaar. Zo hebben vergrijsde gemeenten in de regio Parkstad Limburg, zoals Landgraaf en Brunssum, een naar verhouding kleine ongelijkheid. Ook in gemeenten in het noorden van Nederland (zoals Pekela, Veendam en Stadskanaal) is de ongelijkheid om die reden beperkt.

7.1.5 Ongelijkheid (Gini-coëfficiënt) gestandaardiseerd inkomen, 2022*
Gini-coëfficiënt
Groningen 0,36
Almere 0,25
Stadskanaal 0,23
Veendam 0,23
Zeewolde 0,26
Achtkarspelen 0,22
Ameland .
Harlingen 0,25
Heerenveen 0,25
Leeuwarden 0,27
Ooststellingwerf 0,23
Opsterland 0,24
Schiermonnikoog .
Smallingerland 0,23
Terschelling 0,36
Vlieland .
Weststellingwerf 0,23
Assen 0,23
Coevorden 0,24
Emmen 0,23
Hoogeveen 0,22
Meppel 0,24
Almelo 0,24
Borne 0,24
Dalfsen 0,23
Deventer 0,25
Enschede 0,3
Haaksbergen 0,23
Hardenberg 0,23
Hellendoorn 0,22
Hengelo 0,25
Kampen 0,24
Losser 0,24
Noordoostpolder 0,24
Oldenzaal 0,24
Ommen 0,24
Raalte 0,23
Staphorst 0,25
Tubbergen 0,24
Urk 0,24
Wierden 0,26
Zwolle 0,27
Aalten 0,22
Apeldoorn 0,26
Arnhem 0,29
Barneveld 0,26
Beuningen 0,25
Brummen 0,26
Buren 0,27
Culemborg 0,25
Doesburg 0,24
Doetinchem 0,25
Druten 0,24
Duiven 0,23
Ede 0,26
Elburg 0,24
Epe 0,27
Ermelo 0,27
Harderwijk 0,24
Hattem 0,26
Heerde 0,23
Heumen 0,27
Lochem 0,29
Maasdriel 0,27
Nijkerk 0,27
Nijmegen 0,32
Oldebroek 0,23
Putten 0,27
Renkum 0,28
Rheden 0,29
Rozendaal .
Scherpenzeel 0,23
Tiel 0,25
Voorst 0,26
Wageningen 0,41
Westervoort 0,22
Winterswijk 0,24
Wijchen 0,24
Zaltbommel 0,26
Zevenaar 0,23
Zutphen 0,24
Nunspeet 0,26
Dronten 0,25
Amersfoort 0,27
Baarn 0,31
De Bilt 0,34
Bunnik 0,25
Bunschoten 0,24
Eemnes 0,27
Houten 0,25
Leusden 0,26
Lopik 0,26
Montfoort 0,25
Renswoude .
Rhenen 0,27
Soest 0,28
Utrecht 0,33
Veenendaal 0,24
Woudenberg 0,23
Wijk bij Duurstede 0,25
IJsselstein 0,27
Zeist 0,35
Nieuwegein 0,23
Aalsmeer 0,31
Alkmaar 0,26
Amstelveen 0,36
Amsterdam 0,38
Bergen (NH.) 0,34
Beverwijk 0,24
Blaricum 0,49
Bloemendaal 0,54
Castricum 0,27
Diemen 0,32
Edam-Volendam 0,26
Enkhuizen 0,26
Haarlem 0,29
Haarlemmermeer 0,27
Heemskerk 0,24
Heemstede 0,34
Heiloo 0,28
Den Helder 0,23
Hilversum 0,31
Hoorn 0,25
Huizen 0,3
Landsmeer 0,29
Laren 0,49
Medemblik 0,25
Oostzaan 0,25
Opmeer 0,26
Ouder-Amstel 0,32
Purmerend 0,25
Schagen 0,25
Texel 0,26
Uitgeest 0,24
Uithoorn 0,26
Velsen 0,26
Zandvoort 0,31
Zaanstad 0,25
Alblasserdam 0,25
Alphen aan den Rijn 0,25
Barendrecht 0,27
Drechterland 0,27
Capelle aan den IJssel 0,26
Delft 0,38
Dordrecht 0,26
Gorinchem 0,32
Gouda 0,26
's-Gravenhage 0,33
Hardinxveld-Giessendam 0,25
Hendrik-Ido-Ambacht 0,25
Stede Broec 0,23
Hillegom 0,25
Katwijk 0,25
Krimpen aan den IJssel 0,26
Leiden 0,35
Leiderdorp 0,26
Lisse 0,26
Maassluis 0,25
Nieuwkoop 0,27
Noordwijk 0,3
Oegstgeest 0,33
Oudewater 0,27
Papendrecht 0,24
Ridderkerk 0,25
Rotterdam 0,31
Rijswijk 0,27
Schiedam 0,26
Sliedrecht 0,23
Albrandswaard 0,27
Vlaardingen 0,25
Voorschoten 0,29
Waddinxveen 0,24
Wassenaar 0,48
Woerden 0,27
Zoetermeer 0,24
Zoeterwoude 0,25
Zwijndrecht 0,25
Borsele 0,24
Goes 0,26
West Maas en Waal 0,25
Hulst 0,26
Kapelle 0,23
Middelburg 0,25
Reimerswaal 0,25
Terneuzen 0,25
Tholen 0,24
Veere 0,26
Vlissingen 0,24
De Ronde Venen 0,32
Tytsjerksteradiel 0,22
Asten 0,25
Baarle-Nassau 0,24
Bergen op Zoom 0,25
Best 0,26
Boekel 0,26
Boxtel 0,28
Breda 0,3
Deurne 0,24
Pekela 0,21
Dongen 0,24
Eersel 0,27
Eindhoven 0,31
Etten-Leur 0,24
Geertruidenberg 0,25
Gilze en Rijen 0,23
Goirle 0,25
Helmond 0,25
's-Hertogenbosch 0,28
Heusden 0,25
Hilvarenbeek 0,24
Loon op Zand 0,24
Nuenen, Gerwen en Nederwetten 0,26
Oirschot 0,25
Oisterwijk 0,31
Oosterhout 0,26
Oss 0,25
Rucphen 0,25
Sint-Michielsgestel 0,27
Someren 0,26
Son en Breugel 0,27
Steenbergen 0,24
Waterland 0,29
Tilburg 0,29
Valkenswaard 0,25
Veldhoven 0,25
Vught 0,33
Waalre 0,3
Waalwijk 0,25
Woensdrecht 0,25
Zundert 0,26
Wormerland 0,26
Landgraaf 0,23
Beek 0,25
Beesel 0,22
Bergen (L.) 0,23
Brunssum 0,22
Gennep 0,23
Heerlen 0,24
Kerkrade 0,24
Maastricht 0,35
Meerssen 0,25
Mook en Middelaar 0,3
Nederweert 0,24
Roermond 0,25
Simpelveld 0,23
Stein 0,22
Vaals 0,28
Venlo 0,25
Venray 0,24
Voerendaal 0,25
Weert 0,25
Valkenburg aan de Geul 0,27
Lelystad 0,25
Horst aan de Maas 0,23
Oude IJsselstreek 0,23
Teylingen 0,28
Utrechtse Heuvelrug 0,32
Oost Gelre 0,23
Koggenland 0,24
Lansingerland 0,28
Leudal 0,24
Maasgouw 0,24
Gemert-Bakel 0,24
Halderberge 0,25
Heeze-Leende 0,26
Laarbeek 0,24
Reusel-De Mierden 0,23
Roerdalen 0,23
Roosendaal 0,24
Schouwen-Duiveland 0,28
Aa en Hunze 0,25
Borger-Odoorn 0,24
De Wolden 0,26
Noord-Beveland 0,28
Wijdemeren 0,34
Noordenveld 0,24
Twenterand 0,22
Westerveld 0,26
Lingewaard 0,24
Cranendonck 0,24
Steenwijkerland 0,25
Moerdijk 0,25
Echt-Susteren 0,24
Sluis 0,26
Drimmelen 0,25
Bernheze 0,27
Alphen-Chaam 0,26
Bergeijk 0,26
Bladel 0,24
Gulpen-Wittem 0,25
Tynaarlo 0,25
Midden-Drenthe 0,23
Overbetuwe 0,24
Hof van Twente 0,25
Neder-Betuwe 0,26
Rijssen-Holten 0,27
Geldrop-Mierlo 0,26
Olst-Wijhe 0,23
Dinkelland 0,25
Westland 0,26
Midden-Delfland 0,28
Berkelland 0,23
Bronckhorst 0,27
Sittard-Geleen 0,25
Kaag en Braassem 0,28
Dantumadiel 0,22
Zuidplas 0,26
Peel en Maas 0,23
Oldambt 0,24
Zwartewaterland 0,24
S�dwest-Frysl�n 0,25
Bodegraven-Reeuwijk 0,28
Eijsden-Margraten 0,24
Stichtse Vecht 0,3
Hollands Kroon 0,24
Leidschendam-Voorburg 0,3
Goeree-Overflakkee 0,26
Pijnacker-Nootdorp 0,27
Nissewaard 0,23
Krimpenerwaard 0,26
De Fryske Marren 0,25
Gooise Meren 0,36
Berg en Dal 0,26
Meierijstad 0,25
Waadhoeke 0,22
Westerwolde 0,23
Midden-Groningen 0,24
Beekdaelen 0,24
Montferland 0,24
Altena 0,26
West Betuwe 0,26
Vijfheerenlanden 0,25
Hoeksche Waard 0,26
Het Hogeland 0,23
Westerkwartier 0,23
Noardeast-Frysl�n 0,23
Molenlanden 0,28
Eemsdelta 0,23
Dijk en Waard 0,23
Land van Cuijk 0,24
Maashorst 0,25
Voorne aan Zee 0,27

Ongelijkheid in Nederland ruim onder EU-gemiddelde

Nederland neemt in 2022 de vijfde plaats in bij de rangorde van EU-lidstaten op inkomensongelijkheid van laag naar hoog. In Slowakije is de minste ongelijkheid, gevolgd door Slovenië. Ook Tsjechië staat in de top-5. In deze Oost-Europese lidstaten gaat een verhoudingsgewijs laag gemiddeld inkomen samen met weinig inkomensverschillen. In deze landen wordt, net als in België en Nederland, relatief veel inkomen herverdeeld. In andere Oost-Europese landen is het inkomen eveneens gering, maar is de ongelijkheid juist groot. Bulgarije spant daarbij de kroon. Ook sommige Zuid-Europese lidstaten, zoals Portugal en Griekenland, zijn minder welvarend terwijl de inkomensverschillen groot zijn. In die Zuid- en Oost-Europese lidstaten wordt verhoudingsgewijs weinig inkomen herverdeeld.

7.1.6 Gestandaardiseerd inkomen1) en inkomensongelijkheid in EU-lidstaten, 20232)
Inkomensongelijkheid, Gini-coefficiënt Gemiddeld inkomen
Slowakije 0,216 10,8
Slovenië 0,234 21,7
België 0,242 27
Tsjechië 0,244 18,1
Nederland 0,264 28,6
Finland 0,266 24,4
Polen 0,27 18,4
Ierland 0,274 24,7
Oostenrijk 0,281 31,9
Denemarken 0,282 25,8
Hongarije 0,29 12,3
Duitsland 0,294 27,8
Zweden 0,295 24,6
EU-27 0,296 22,6
Cyprus 0,296 24,1
Frankrijk 0,297 25
Kroatië 0,297 14,8
Luxemburg 0,306 39,9
Roemenië 0,31 12
Spanje 0,315 21,5
Italië 0,315 22,6
Estland 0,318 17,5
Griekenland 0,318 13,1
Malta 0,33 25,2
Portugal 0,337 16,3
Letland 0,34 15,4
Litouwen 0,357 17,6
Bulgarije 0,372 14
Bron: Eurostat
1) Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, gecorrigeerd voor verschillen in koopkracht tussen EU-landen (purchasing power parity).
2) De cijfers voor Nederland zijn gebaseerd op inkomensgegevens van 2022, maar verschillen met andere uitkomsten in deze publicatie door bron-, populatie- en definitieverschillen (zie Bos et al., 2018).

7.2Vermogensongelijkheid

Vermogen scheef verdeeld

In 2022 bedroeg het gemiddeld vermogen van een Nederlands huishouden 309,8 duizend euro. Bij een volkomen gelijke verdeling zou iedereen over dit vermogen beschikken. Slechts weinig huishoudens zullen zich echter herkennen in dit bedrag. Er is een grote groep die beduidend minder heeft, terwijl de meest vermogende één procent huishoudens zelfs 22 keer zo veel heeft.

Begin 2022 had de rijkste 10 procent huishoudens 1 344 miljard euro aan vermogen in handen. Dat is 54 procent van het totale vermogen. De 90 procent overige huishoudens moest het doen met de rest oftewel 1 146 miljard euro. Een deel van deze huishoudens heeft bovendien een negatief vermogen. De 10 procent huishoudens met de laagste vermogens hebben samen meer schulden dan bezittingen. Per saldo heeft deze groep een negatief vermogen van 35 miljard euro.

7.2.1 Bezittingen en schulden naar vermogensgroepen, 1 januari 2022* (mld euro)
Eigen woning Aanmerkelijk belang Overig bezittingen Hypotheekschuld Overige schuld
1e 28,1 1,2 11,9 -47,2 -29,4
2e 1 0 1,4 -1 -1
3e 3,5 0 6,2 -3,4 -1,5
4e 23,3 0,3 22,1 -20,7 -3,2
5e 154 0,8 34,1 -108,5 -6,4
6e 250,7 1,2 35,8 -139,3 -6,5
7e 296,7 2 47,1 -126,6 -7
8e 341,4 3,7 66,7 -106,6 -8,4
9e 413,2 10,3 114,4 -95,6 -13
10e 594,7 411,7 543,5 -119,4 -86,7

Wanneer de eigen woning buiten beschouwing blijft, is het vermogen nog schever verdeeld. Begin 2022 was 79 procent van het vermogen exclusief het saldo van de eigen woning en hypotheekschuld in handen van de 10 procent rijkste huishoudens. Aanmerkelijk belang in vennootschappen speelt hierbij een grote rol. Dat is zeer sterk vertegenwoordigd in de hogere vermogensgroepen. In 2022 hadden de 10 procent meest vermogende huishoudens 95 procent van het totale aanmerkelijk belang in handen.

Ook uit de Lorenz-curven is in een oogopslag duidelijk dat de verschillen in het vermogen inclusief eigen woning kleiner zijn dan in het vermogen exclusief eigen woning: de Lorenz curve van het vermogen exclusief eigen woning ligt immers verder van de gelijkheidslijn af.

7.2.2 Lorenz-curven vermogen, 1 januari 2022* (cumulatief vermogensaandeel (%))
aandeel huishoudens (%) Gelijk vermogen Vermogen Vermogen exclusief eigen woning
0 0 0 0
1 1 -0,8 -1,1
2 2 -1 -1,5
3 3 -1,2 -1,7
4 4 -1,2 -1,9
5 5 -1,3 -2,1
6 6 -1,4 -2,2
7 7 -1,4 -2,3
8 8 -1,4 -2,4
9 9 -1,4 -2,4
10 10 -1,4 -2,5
11 11 -1,4 -2,5
12 12 -1,4 -2,5
13 13 -1,4 -2,5
14 14 -1,4 -2,5
15 15 -1,4 -2,5
16 16 -1,4 -2,5
17 17 -1,4 -2,5
18 18 -1,4 -2,5
19 19 -1,4 -2,5
20 20 -1,4 -2,5
21 21 -1,4 -2,5
22 22 -1,4 -2,5
23 23 -1,4 -2,5
24 24 -1,4 -2,5
25 25 -1,4 -2,5
26 26 -1,3 -2,4
27 27 -1,3 -2,4
28 28 -1,3 -2,4
29 29 -1,3 -2,4
30 30 -1,2 -2,3
31 31 -1,2 -2,3
32 32 -1,1 -2,3
33 33 -1,1 -2,2
34 34 -1 -2,2
35 35 -0,9 -2,1
36 36 -0,8 -2,1
37 37 -0,7 -2
38 38 -0,6 -2
39 39 -0,5 -1,9
40 40 -0,3 -1,8
41 41 -0,2 -1,7
42 42 0 -1,6
43 43 0,3 -1,5
44 44 0,5 -1,4
45 45 0,8 -1,3
46 46 1,1 -1,2
47 47 1,4 -1,1
48 48 1,8 -1
49 49 2,2 -0,8
50 50 2,6 -0,7
51 51 3,1 -0,5
52 52 3,6 -0,3
53 53 4,1 -0,2
54 54 4,6 0
55 55 5,1 0,2
56 56 5,7 0,4
57 57 6,3 0,6
58 58 7 0,8
59 59 7,6 1,1
60 60 8,3 1,3
61 61 9,1 1,6
62 62 9,8 1,9
63 63 10,6 2,1
64 64 11,4 2,4
65 65 12,2 2,8
66 66 13,1 3,1
67 67 14 3,4
68 68 14,9 3,8
69 69 15,9 4,2
70 70 16,9 4,6
71 71 17,9 5
72 72 18,9 5,5
73 73 20 5,9
74 74 21,2 6,4
75 75 22,3 6,9
76 76 23,5 7,5
77 77 24,8 8,1
78 78 26,1 8,7
79 79 27,4 9,3
80 80 28,8 10
81 81 30,2 10,8
82 82 31,7 11,6
83 83 33,2 12,4
84 84 34,8 13,3
85 85 36,5 14,3
86 86 38,2 15,3
87 87 40 16,5
88 88 41,9 17,8
89 89 43,9 19,2
90 90 46 20,7
91 91 48,3 22,5
92 92 50,6 24,4
93 93 53,2 26,7
94 94 56 29,3
95 95 59 32,4
96 96 62,5 36,1
97 97 66,5 41
98 98 71,4 47,7
99 99 78,3 58,3
100 100 100 100

Net als voor de inkomensverdeling (zie paragraaf 7.1) kan de parade van Pen ook opgesteld worden voor de vermogensverdeling. In een stoet van één uur trekken eerst de onvermogende dwergen en uiteindelijk de steenrijke reuzen voorbij. Zie Vermogensparade van Pen.

Dalende vermogensongelijkheid

Volgens de Gini-coëfficiënt bedroeg de ongelijkheid in vermogen 0,711 in 2022. Daarmee is de vermogensongelijkheid in Nederland aanmerkelijk hoger dan de inkomensongelijkheid (0,285). De vermogensongelijkheid tussen huishoudens is na 2015 jaarlijks afgenomen, dat komt door de gestegen huizenprijzen. Tussen 2011 en 2014 nam de ongelijkheid in vermogen tussen huishoudens toe. Dit was vooral het gevolg van de daling van de huizenprijzen tijdens de economische crisis van toen. Bijna 6 op de 10 huishoudens hadden in de periode 2011–2022 een eigen woning en daarmee is hun vermogen gevoelig voor de ontwikkeling van huizenprijzen. In de crisisjaren had een deel van de huizenbezitters een negatief vermogen, doordat hun hypotheekschuld hoger was dan de woningwaarde. Daarmee bevonden deze huishoudens zich dan ook aan de onderkant van de vermogensladder. Aangezien het eigen huis voor de minder vermogende huizenbezitters het belangrijkste vermogensbestanddeel is (zie figuur 7.2.1), trof de huizencrisis hun vermogen relatief harder dan de rijkeren, die vaak ook over andere vermogensbestanddelen beschikken. Doordat de huizenprijzen vanaf 2015 opliepen, nam de vermogensongelijkheid vanaf dat jaar weer af.

Blijft de eigen woning buiten beschouwing in het vermogen, dan zijn de verschillen tussen huishoudens vrijwel stabiel gebleven in de periode 2011–2020. Daarna zijn de verschillen iets kleiner geworden. Wel is in de gehele, beschouwde periode de vermogensongelijkheid exclusief eigen woning groter dan wanneer de eigen woning wel meetelt.

7.2.3 Ongelijkheid vermogen (Gini-coëfficiënt)
Periode Vermogen Vermogen exclusief eigen woning
'11 0,777 0,859
'12 0,791 0,863
'13 0,818 0,874
'14 0,818 0,875
'15 0,814 0,872
'16 0,808 0,872
'17 0,8 0,873
'18 0,789 0,874
'19 0,774 0,874
'20 0,766 0,875
'21 0,74 0,858
'22* 0,711 0,854

Vermogensaandeel top afgenomen

Tegelijk met de dalende vermogensongelijkheid na 2015 nam ook het vermogensaandeel van de rijkste huishoudens af. De 10 procent meest vermogende huishoudens had op 1 januari 2022 54 procent (1 343 miljard euro) van het totale vermogen in handen. In 2015 was dat nog 70 procent. Het vermogensaandeel van de top 1 procent is gedaald van 32 procent in 2015 naar 22 procent in 2022.

De huishoudens in de onderste helft van de verdeling hadden in totaal 66 miljard euro aan vermogen begin 2022. De bovenste helft bezat 2 424 miljard euro, en had hiermee bijna 40 keer zoveel vermogen als de onderste helft. Tot 2020 was het totale vermogen van de onderste helft huishoudens negatief: zij hadden meer schulden dan bezittingen. In 2013 en 2014 lag hun totale vermogen op een dieptepunt van -70 miljard euro. Begin 2020 kwam het voor het eerst in tien jaar weer boven de nul uit.

7.2.4 Vermogensaandeel huishoudens (% in totaal vermogen)
Periode Top 10% huishoudens Top 1% huishoudens
'11 62,4 25,6
'12 65,2 27,2
'13 71 31,8
'14 70,9 31,9
'15 69,8 31,8
'16 68,4 30,8
'17 66,9 30,4
'18 65,1 29,3
'19 62,9 27,8
'20 61,9 27,6
'21 58,2 24,5
'22* 53,9 21,7

Pensioenvermogen verlaagt vermogensongelijkheid

Pensioenvermogen dat is opgebouwd via pensioenfondsen telt niet mee in het vermogen van huishoudens, omdat het niet vrij beschikbaar en overdraagbaar is. Wordt dit pensioenvermogen wel meegeteld, dan maakt het 33 procent uit van het totale vermogen van huishoudens in 2022. Het meetellen van pensioenvermogens vermindert de vermogensongelijkheid. Zonder pensioenvermogen had de 10 procent meest vermogende huishoudens in 2022 54 procent van het totale vermogen. Mét pensioenvermogens was dat 45 procent. Bij de 1 procent meest vermogende huishoudens waren de aandelen in 2022 respectievelijk 22 procent (zonder pensioen) en 15 procent (met pensioen).

In 2022 was de Gini-coëfficiënt van het vermogen exclusief pensioenvermogen 0,711. Inclusief pensioenvermogen is dat 0,075 lager. Veel huishoudens zonder of met weinig vermogen hebben wel pensioenvermogen. Bij de meer vermogende huishoudens wordt het totale vermogen uiteraard ook hoger als pensioen meetelt, maar het verschil tussen huishoudens aan de onderkant en de bovenkant van de vermogensverdeling wordt in verhouding kleiner door het pensioenvermogen.

Hoge vermogensongelijkheid in grote steden

In grote steden is de vermogensongelijkheid hoger dan landelijk (Gini-coëfficiënt 0,71). Zo is de Gini-coëfficiënt in Amsterdam gelijk aan 0,85, in Rotterdam 0,82, en die in Den Haag 0,79.noot5 In grote steden wonen relatief veel jongeren en uitkeringsontvangers met een vermogen dat een stuk lager is dan dat van de andere inwoners (CBS StatLine, 2023b).

In gemeenten die door een relatief hoog doorsnee vermogen worden gekenmerkt, is de vermogensongelijkheid betrekkelijk laag. Ook in gemeenten met naar verhouding veel ouderen die gedurende hun leven een vermogen hebben kunnen opbouwen, liggen de vermogens doorgaans dichter bij elkaar. Dit zijn meestal kleine gemeenten, zoals Reusel-De Mierden en Oirschot in Noord-Brabant. De waarde van de Gini-coëfficiënt is in deze gemeenten 0,55.

7.2.5 Ongelijkheid (Gini-coëfficiënt) vermogen, 1 januari 2022*
Gini-coëfficiënt
Groningen 0,8
Almere 0,63
Stadskanaal 0,68
Veendam 0,69
Zeewolde 0,71
Achtkarspelen 0,62
Ameland 0,6
Harlingen 0,72
Heerenveen 0,67
Leeuwarden 0,73
Ooststellingwerf 0,62
Opsterland 0,61
Schiermonnikoog 0,67
Smallingerland 0,67
Terschelling 0,66
Vlieland 0,85
Weststellingwerf 0,64
Assen 0,68
Coevorden 0,64
Emmen 0,68
Hoogeveen 0,66
Meppel 0,68
Almelo 0,73
Borne 0,63
Dalfsen 0,56
Deventer 0,69
Enschede 0,76
Haaksbergen 0,62
Hardenberg 0,64
Hellendoorn 0,6
Hengelo 0,69
Kampen 0,66
Losser 0,65
Noordoostpolder 0,72
Oldenzaal 0,67
Ommen 0,63
Raalte 0,6
Staphorst 0,58
Tubbergen 0,58
Urk 0,61
Wierden 0,64
Zwolle 0,71
Aalten 0,62
Apeldoorn 0,69
Arnhem 0,77
Barneveld 0,64
Beuningen 0,63
Brummen 0,66
Buren 0,62
Culemborg 0,63
Doesburg 0,7
Doetinchem 0,68
Druten 0,63
Duiven 0,64
Ede 0,67
Elburg 0,63
Epe 0,65
Ermelo 0,69
Harderwijk 0,66
Hattem 0,64
Heerde 0,6
Heumen 0,59
Lochem 0,64
Maasdriel 0,67
Nijkerk 0,65
Nijmegen 0,77
Oldebroek 0,58
Putten 0,63
Renkum 0,68
Rheden 0,72
Rozendaal 0,62
Scherpenzeel 0,61
Tiel 0,71
Voorst 0,61
Wageningen 0,79
Westervoort 0,64
Winterswijk 0,64
Wijchen 0,62
Zaltbommel 0,65
Zevenaar 0,64
Zutphen 0,67
Nunspeet 0,64
Dronten 0,69
Amersfoort 0,67
Baarn 0,68
De Bilt 0,7
Bunnik 0,57
Bunschoten 0,61
Eemnes 0,59
Houten 0,58
Leusden 0,6
Lopik 0,59
Montfoort 0,65
Renswoude 0,64
Rhenen 0,68
Soest 0,64
Utrecht 0,76
Veenendaal 0,66
Woudenberg 0,6
Wijk bij Duurstede 0,62
IJsselstein 0,63
Zeist 0,75
Nieuwegein 0,64
Aalsmeer 0,69
Alkmaar 0,71
Amstelveen 0,75
Amsterdam 0,85
Bergen (NH.) 0,67
Beverwijk 0,68
Blaricum 0,78
Bloemendaal 0,7
Castricum 0,58
Diemen 0,72
Edam-Volendam 0,55
Enkhuizen 0,66
Haarlem 0,69
Haarlemmermeer 0,63
Heemskerk 0,62
Heemstede 0,61
Heiloo 0,59
Den Helder 0,71
Hilversum 0,71
Hoorn 0,67
Huizen 0,71
Landsmeer 0,63
Laren 0,75
Medemblik 0,62
Oostzaan 0,6
Opmeer 0,58
Ouder-Amstel 0,69
Purmerend 0,63
Schagen 0,62
Texel 0,62
Uitgeest 0,55
Uithoorn 0,65
Velsen 0,67
Zandvoort 0,72
Zaanstad 0,67
Alblasserdam 0,69
Alphen aan den Rijn 0,66
Barendrecht 0,63
Drechterland 0,63
Capelle aan den IJssel 0,7
Delft 0,79
Dordrecht 0,7
Gorinchem 0,75
Gouda 0,67
's-Gravenhage 0,79
Hardinxveld-Giessendam 0,69
Hendrik-Ido-Ambacht 0,62
Stede Broec 0,62
Hillegom 0,62
Katwijk 0,64
Krimpen aan den IJssel 0,7
Leiden 0,76
Leiderdorp 0,61
Lisse 0,64
Maassluis 0,68
Nieuwkoop 0,65
Noordwijk 0,7
Oegstgeest 0,63
Oudewater 0,67
Papendrecht 0,64
Ridderkerk 0,7
Rotterdam 0,82
Rijswijk 0,7
Schiedam 0,73
Sliedrecht 0,68
Albrandswaard 0,63
Vlaardingen 0,71
Voorschoten 0,65
Waddinxveen 0,65
Wassenaar 0,78
Woerden 0,68
Zoetermeer 0,66
Zoeterwoude 0,57
Zwijndrecht 0,72
Borsele 0,65
Goes 0,69
West Maas en Waal 0,61
Hulst 0,6
Kapelle 0,59
Middelburg 0,69
Reimerswaal 0,71
Terneuzen 0,65
Tholen 0,66
Veere 0,6
Vlissingen 0,7
De Ronde Venen 0,67
Tytsjerksteradiel 0,59
Asten 0,63
Baarle-Nassau 0,61
Bergen op Zoom 0,67
Best 0,61
Boekel 0,58
Boxtel 0,66
Breda 0,72
Deurne 0,62
Pekela 0,68
Dongen 0,6
Eersel 0,69
Eindhoven 0,75
Etten-Leur 0,63
Geertruidenberg 0,66
Gilze en Rijen 0,62
Goirle 0,61
Helmond 0,71
's-Hertogenbosch 0,71
Heusden 0,64
Hilvarenbeek 0,55
Loon op Zand 0,65
Nuenen, Gerwen en Nederwetten 0,57
Oirschot 0,55
Oisterwijk 0,67
Oosterhout 0,69
Oss 0,68
Rucphen 0,63
Sint-Michielsgestel 0,59
Someren 0,63
Son en Breugel 0,61
Steenbergen 0,67
Waterland 0,65
Tilburg 0,73
Valkenswaard 0,66
Veldhoven 0,62
Vught 0,69
Waalre 0,73
Waalwijk 0,68
Woensdrecht 0,61
Zundert 0,6
Wormerland 0,66
Landgraaf 0,63
Beek 0,59
Beesel 0,63
Bergen (L.) 0,6
Brunssum 0,65
Gennep 0,64
Heerlen 0,76
Kerkrade 0,69
Maastricht 0,78
Meerssen 0,6
Mook en Middelaar 0,66
Nederweert 0,6
Roermond 0,71
Simpelveld 0,63
Stein 0,56
Vaals 0,7
Venlo 0,7
Venray 0,67
Voerendaal 0,59
Weert 0,65
Valkenburg aan de Geul 0,63
Lelystad 0,67
Horst aan de Maas 0,61
Oude IJsselstreek 0,66
Teylingen 0,71
Utrechtse Heuvelrug 0,69
Oost Gelre 0,6
Koggenland 0,57
Lansingerland 0,63
Leudal 0,58
Maasgouw 0,58
Gemert-Bakel 0,64
Halderberge 0,63
Heeze-Leende 0,57
Laarbeek 0,61
Reusel-De Mierden 0,55
Roerdalen 0,6
Roosendaal 0,66
Schouwen-Duiveland 0,68
Aa en Hunze 0,61
Borger-Odoorn 0,65
De Wolden 0,58
Noord-Beveland 0,67
Wijdemeren 0,67
Noordenveld 0,6
Twenterand 0,64
Westerveld 0,59
Lingewaard 0,58
Cranendonck 0,59
Steenwijkerland 0,66
Moerdijk 0,65
Echt-Susteren 0,59
Sluis 0,66
Drimmelen 0,6
Bernheze 0,6
Alphen-Chaam 0,58
Bergeijk 0,58
Bladel 0,57
Gulpen-Wittem 0,61
Tynaarlo 0,58
Midden-Drenthe 0,62
Overbetuwe 0,61
Hof van Twente 0,66
Neder-Betuwe 0,69
Rijssen-Holten 0,66
Geldrop-Mierlo 0,64
Olst-Wijhe 0,61
Dinkelland 0,59
Westland 0,68
Midden-Delfland 0,64
Berkelland 0,6
Bronckhorst 0,58
Sittard-Geleen 0,67
Kaag en Braassem 0,66
Dantumadiel 0,62
Zuidplas 0,66
Peel en Maas 0,62
Oldambt 0,69
Zwartewaterland 0,73
S�dwest-Frysl�n 0,67
Bodegraven-Reeuwijk 0,67
Eijsden-Margraten 0,56
Stichtse Vecht 0,69
Hollands Kroon 0,66
Leidschendam-Voorburg 0,7
Goeree-Overflakkee 0,67
Pijnacker-Nootdorp 0,59
Nissewaard 0,65
Krimpenerwaard 0,66
De Fryske Marren 0,63
Gooise Meren 0,69
Berg en Dal 0,67
Meierijstad 0,64
Waadhoeke 0,66
Westerwolde 0,63
Midden-Groningen 0,69
Beekdaelen 0,59
Montferland 0,66
Altena 0,66
West Betuwe 0,63
Vijfheerenlanden 0,66
Hoeksche Waard 0,66
Het Hogeland 0,67
Westerkwartier 0,61
Noardeast-Frysl�n 0,63
Molenlanden 0,69
Eemsdelta 0,7
Dijk en Waard 0,6
Land van Cuijk 0,63
Maashorst 0,65
Voorne aan Zee 0,68

7.3Welvaartsongelijkheid

Om de financiële welvaart van huishoudens in kaart te brengen, worden meestal cijfers over de inkomens- en vermogensverdeling naast elkaar gepresenteerd. Het CBS heeft daarnaast een maat voor financiële welvaart die de inkomens- en vermogenspositie van een huishouden gecombineerd weergeeft. De welvaartsmaat gaat uit van de relatieve inkomens- en vermogenspositie.

Wat zegt de welvaartsmaat?

De welvaartsmaat bevat informatie over zowel het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen als het vermogen van huishoudens. De rangschikkingen van huishoudens naar hoogte van het inkomen en van het vermogen zijn hierbij het uitgangspunt. De welvaart van een huishouden is vastgesteld als de som van het cumulatieve aandeel in het totale inkomen van alle huishoudens en het cumulatieve aandeel in het totale vermogen (zie Van den Brakel en Gidding, 2019). Op grond van de optelling zijn huishoudens opnieuw geordend, op de welvaartsladder. Het resultaat hiervan is dat huishoudens in de laagste welvaartsgroep een laag inkomen én een laag vermogen hebben, zoals ontvangers van een uitkering. Naarmate het inkomen en/of vermogen hoger is, wordt een huishouden in een hogere groep ingedeeld. Huishoudens in de hoogste welvaartsgroep hebben een hoog inkomen én een hoog vermogen. Dit zijn overwegend werknemers en zelfstandigen. Met de welvaartsmaat wordt een realistischer beeld van de welvaartsverdeling gepresenteerd dan wanneer alleen inkomen of vermogen in beschouwing wordt genomen. Zo worden de lage welvaarts­groepen niet vertekend door vermogende zelfstandigen met een incidenteel verlies, en de hoge welvaartsgroepen niet door hoge inkomens met een huis onder water.

7.3.1 Voornaamste inkomensbron kwintielgroepen, 2022* (% huishoudens)
Inkomen als werknemer Inkomen als zelfstandige Pensioenuitkering Andere uitkering
Totaal , Totaal 53,7 9,9 27,3 9,1
Inkomen 1e, Inkomen 29,7 7 27,4 36
Inkomen 2e, Inkomen 43,1 4,2 46,9 5,8
Inkomen 3e, Inkomen 60,5 7,1 29,9 2,4
Inkomen 4e, Inkomen 68,4 10,3 20,2 1,1
Inkomen 5e, Inkomen 66,6 20,8 12,2 0,4
Vermogen 1e, Vermogen 56,4 6,3 11,4 25,9
Vermogen 2e, Vermogen 47,7 5,9 34,4 11,9
Vermogen 3e, Vermogen 70 8,3 18,2 3,5
Vermogen 4e, Vermogen 55,8 9,3 32,2 2,6
Vermogen 5e, Vermogen 38,3 19,6 40,4 1,7
Welvaart 1e, Welvaart 31,4 5,7 27 35,8
Welvaart 2e, Welvaart 55,8 5 33,9 5,3
Welvaart 3e, Welvaart 63,5 7 26,9 2,5
Welvaart 4e, Welvaart 64 9,6 25 1,4
Welvaart 5e, Welvaart 53,5 22,2 23,6 0,7

Welvaart ongelijker verdeeld dan inkomen, maar gelijker dan vermogen

De welvaartsverdeling is gelijker dan de vermogensverdeling, maar schever dan de inkomensverdeling. De Lorenzcurve van inkomen ligt immers het dichtst bij die van de gelijke verdeling, en die van vermogen het verst daar vandaan. In 2022 was de ongelijkheid volgens de genormaliseerde Gini-coëfficiënt van de inkomens-, vermogens- en welvaartsverdeling respectievelijk 0,285, 0,711 en 0,451. Dit bevestigt nogmaals de tussenpositie van de welvaartsverdeling. Anders dan de vermogensverschillen, maar analoog aan de inkomensverschillen zijn de welvaartsverschillen sinds 2011 nauwelijks veranderd.

7.3.2 Lorenzcurven, 2022* (cumulatief aandeel (%))
aandeel huishoudens (%) Inkomen Vermogen Welvaart Gelijke verdeling
0 0 0 0 0
1 -0,1 -0,8 0 1
2 0,1 -1 0 2
3 0,3 -1,2 0 3
4 0,6 -1,2 0 4
5 0,9 -1,3 0 5
6 1,3 -1,4 0,1 6
7 1,8 -1,4 0,1 7
8 2,2 -1,4 0,2 8
9 2,7 -1,4 0,2 9
10 3,2 -1,4 0,3 10
11 3,7 -1,4 0,4 11
12 4,2 -1,4 0,5 12
13 4,7 -1,4 0,6 13
14 5,3 -1,4 0,7 14
15 5,8 -1,4 0,9 15
16 6,3 -1,4 1 16
17 6,9 -1,4 1,2 17
18 7,5 -1,4 1,4 18
19 8,1 -1,4 1,5 19
20 8,7 -1,4 1,7 20
21 9,3 -1,4 2 21
22 9,9 -1,4 2,2 22
23 10,5 -1,4 2,4 23
24 11,1 -1,4 2,7 24
25 11,8 -1,4 3 25
26 12,4 -1,3 3,3 26
27 13,1 -1,3 3,6 27
28 13,7 -1,3 3,9 28
29 14,4 -1,3 4,2 29
30 15,1 -1,2 4,6 30
31 15,8 -1,2 5 31
32 16,5 -1,1 5,4 32
33 17,2 -1,1 5,9 33
34 17,9 -1 6,3 34
35 18,6 -0,9 6,8 35
36 19,4 -0,8 7,3 36
37 20,1 -0,7 7,9 37
38 20,9 -0,6 8,4 38
39 21,7 -0,5 9 39
40 22,4 -0,3 9,6 40
41 23,2 -0,2 10,3 41
42 24 0 10,9 42
43 24,8 0,3 11,6 43
44 25,7 0,5 12,3 44
45 26,5 0,8 13 45
46 27,4 1,1 13,8 46
47 28,2 1,4 14,5 47
48 29,1 1,8 15,3 48
49 30 2,2 16,2 49
50 30,8 2,6 17 50
51 31,7 3,1 17,9 51
52 32,7 3,6 18,8 52
53 33,6 4,1 19,7 53
54 34,5 4,6 20,6 54
55 35,4 5,1 21,6 55
56 36,4 5,7 22,6 56
57 37,4 6,3 23,6 57
58 38,3 7 24,7 58
59 39,3 7,6 25,7 59
60 40,3 8,3 26,8 60
61 41,3 9,1 27,9 61
62 42,4 9,8 29,1 62
63 43,4 10,6 30,3 63
64 44,4 11,4 31,4 64
65 45,5 12,2 32,7 65
66 46,6 13,1 33,9 66
67 47,6 14 35,2 67
68 48,7 14,9 36,5 68
69 49,8 15,9 37,8 69
70 50,9 16,9 39,2 70
71 52,1 17,9 40,6 71
72 53,2 18,9 42 72
73 54,4 20 43,4 73
74 55,6 21,2 44,9 74
75 56,7 22,3 46,4 75
76 58 23,5 47,9 76
77 59,2 24,8 49,5 77
78 60,4 26,1 51,1 78
79 61,7 27,4 52,7 79
80 62,9 28,8 54,4 80
81 64,2 30,2 56,1 81
82 65,5 31,7 57,9 82
83 66,9 33,2 59,6 83
84 68,2 34,8 61,5 84
85 69,6 36,5 63,3 85
86 71 38,2 65,2 86
87 72,4 40 67,2 87
88 73,9 41,9 69,2 88
89 75,4 43,9 71,2 89
90 76,9 46 73,4 90
91 78,5 48,3 75,6 91
92 80,1 50,6 77,8 92
93 81,8 53,2 80,2 93
94 83,5 56 82,6 94
95 85,3 59 85,1 95
96 87,2 62,5 87,8 96
97 89,2 66,5 90,5 97
98 91,4 71,4 93,5 98
99 94,1 78,3 96,6 99
100 100 100 100 100
7.3.3 Ongelijkheid (Gini-coëfficiënt)
Inkomen Vermogen Welvaart
2011 0,286 0,777 0,457
2012 0,288 0,791 0,459
2013 0,288 0,818 0,461
2014 0,302 0,818 0,462
2015 0,288 0,814 0,458
2016 0,289 0,808 0,456
2017 0,296 0,8 0,455
2018 0,29 0,789 0,452
2019 0,306 0,774 0,453
2020 0,292 0,766 0,45
2021 0,292 0,74 0,452
2022* 0,285 0,711 0,451

7.4Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

Bos, W., M. van den Brakel en F. Otten (2018). Meten van inkomen en inkomensongelijkheid. Statistische Trends, juni. Meten van inkomen en inkomensongelijkheid (cbs.nl).

Brakel, M. van den en K. Gidding (2019). Hoe is de financiële welvaart verdeeld? Statistische Trends, december. Hoe is de financiële welvaart verdeeld? (cbs.nl).

Brakel, M. van den en F. Otten (2017). Door crisis en vergrijzing stijgt ongelijkheid in primair inkomen. ESB, jaargang 102 (4756), pp. 579–582. Door crisis en vergrijzing stijgt ongelijkheid in primair inkomen (esb.nu).

Caminada, C.L.J., K.P. Goudswaard en J. Been (2017). De ontwikkeling van inkomensongelijkheid en inkomensherverdeling in Nederland 1990–2014. Rapport. Universiteit Leiden.

CBS StatLine (2023a). Inkomen van huishoudens; huishoudenskenmerken, regio (indeling 2023).

CBS StatLine (2023b). Vermogen van huishoudens; huishoudenskenmerken, regio (indeling 2023).

UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2021. UnivLeiden/CBS. Inkomen verdeeld, trends 1977–2019 (cbs.nl).

Noten

In een Lorenzcurve is het cumulatieve aandeel van het inkomen afgezet tegen het cumulatieve aandeel van de oplopend gerangschikte huishoudens. Voor elk percentage huishoudens geeft de curve aan welk percentage van het totale inkomen zij bezitten.

De trend in inkomensongelijkheid is bepaald met de reeks herziene inkomensgegevens (zie hoofdstuk 1). De cijfers in de figuren 7.1.3 en 7.1.4 verschillen licht met die in eerdere edities en in UL/CBS (2021), doordat in deze editie de genormaliseerde Gini-coëfficiënt is gebruikt.

Het herverdelingseffect is bepaald volgens de decompositiemethode zoals toegepast door Caminada, Goudswaard en Been (2017).

Gini-coëfficiënten worden voor gemeentes op twee decimalen gepresenteerd (zie bijlage B).

Gini-coëfficiënten worden voor gemeentes op twee decimalen gepresenteerd (zie bijlage B).

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016-2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/'17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/'05-2016/'17 oogstjaar enz., 2004/'05 tot en met 2016/'17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Judit Arends-Tóth

Koos Arts

Marion van den Brakel

Mitchell Dost

Kai Gidding

Bart Huynen

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings

Eveline Vandewal

Nadine Wesselius

Eindredactie

Marion van den Brakel

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings