Inkomen van huishoudens
In dit hoofdstuk staat het inkomen van huishoudens centraal. De samenstelling van het inkomen en de herverdeling van het inkomen via premies, belastingen en uitkeringen komen aan bod. Het besteedbare inkomen is het netto-inkomen van het huishouden voor het doen van uitgaven aan goederen en diensten. Hoe is dit inkomen tussen huishoudens verdeeld, wat was de ontwikkeling vanaf 1977? En hoe zit het met de regionale inkomensverdeling?
2.1Samenstelling huishoudensinkomen
Uitkeringen vormen een vijfde van het bruto-inkomen
Het bruto-inkomen van huishoudens bedroeg in 2022 gemiddeld 82,1 duizend euro. Bijna 80 procent van dit bedrag wordt gevormd door loon, inkomen uit eigen onderneming en vermogensinkomsten (het primaire inkomen). De resterende 21 procent bestaat bijna geheel uit uitkeringen (inclusief pensioen). Om de sterk gestegen energierekening te kunnen betalen ontvingen de huishoudens met weinig inkomen in 2022 een energietoeslag van in beginsel 1 300 euro. Daarbovenop kregen alle huishoudens met een kleinverbruiksaansluiting in november en december 190 euro korting op de energierekening (380 euro in totaal). De toeslag en korting worden beschouwd als een bijstandsgerelateerde uitkering. Aldus ontvingen in 2022 incidenteel alle huishoudens een uitkering sociale voorzieningen, normaliter is dat alleen aan ongeveer 35 procent van de huishoudens voorbehouden (zie StatLine).
Inkomensbegrippen
Primair inkomen: de beloning voor arbeid en vermogen
Het primaire inkomen van huishoudens bestaat uit de beloning voor het beschikbaar stellen van hun arbeid en kapitaal. Inkomen uit arbeid betreft het brutoloon van werknemers. Inkomen uit vermogen bestaat onder meer uit rente over spaartegoeden, dividenden en opbrengsten uit onroerend goed (waaronder de eigen woning). Betaalde rente (waaronder de hypotheekrente) wordt in mindering gebracht. Het (‘gemengde’) inkomen uit eigen onderneming vormt de beloning van zelfstandigen voor de inzet van hun arbeid en ondernemingsvermogen.
Besteedbaar inkomen: het inkomen na herverdeling
Huishoudens verzekeren zich tegen het verlies aan inkomen door werkloosheid, ziekte- en arbeidsongeschiktheid, ouderdom en het overlijden van een partner. Het gaat hier enerzijds om verplichte werknemers- en volksverzekeringen, anderzijds om (aanvullende) particuliere verzekeringen. De uitkeringen worden bij het inkomen geteld, terwijl de betaalde premies in mindering worden gebracht.
Uitkeringen sociale voorzieningen, waartoe onder meer de bijstandsuitkering behoort, vormen het financiële vangnet voor huishoudens waarvoor het primaire inkomen en de uitkeringen inkomensverzekering ontbreken of onvoldoende zijn. Tot de uitkering sociale voorzieningen, die uit de algemene middelen wordt gefinancierd, behoren ook de kinderbijslag (waarvoor geen inkomenstoets geldt) en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget. In 2022 kwamen hier incidenteel nog de energietoeslagen bij.
Huishoudens met een lager inkomen hebben ook recht op tegemoetkomingen die gebonden zijn aan bepaalde bestedingen zoals de huur. Inkomensoverdrachten betreffen met name de partneralimentatie die door het ene huishouden ontvangen en door het andere betaald wordt. De kinderalimentatie blijft buiten beschouwing omdat hiervan geen waarnemingen beschikbaar zijn.
Het bruto-inkomen bestaat uit het primaire inkomen en het ontvangen, herverdeelde inkomen. Het bruto-inkomen van alle huishoudens tezamen is geflatteerd, doordat het zowel de uitkeringen als de premies inkomensverzekeringen (die in het brutoloon verdisconteerd zijn) omvat. Om te komen tot het besteedbare inkomen worden deze premies, de belastingen op inkomen en vermogen en de betaalde inkomensoverdrachten op het bruto-inkomen in mindering gebracht. Premies ziektekostenverzekeringen zijn verplicht en deels inkomensafhankelijk. Daarom worden zij niet als een (vrije) besteding gezien, maar eveneens in mindering gebracht op het inkomen.
| Huishoudens | Gemiddeld bedrag | Totaal bedrag | Aandeel van bruto-inkomen | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Aantal | Aandeel | ||||
| x 1 000 | % | 1 000 euro | mln euro | % | |
| 1 Inkomen als werknemer | 5 209 | 64,8 | 79,1 | 411 867 | 62,4 |
| 2 Inkomen als zelfstandige | 1 744 | 21,7 | 43,4 | 75 782 | 11,5 |
| 3 Inkomen uit vermogen | 8 037 | 100,0 | 4,5 | 36 392 | 5,5 |
| 4 Primair inkomen (1+2+3) | 8 037 | 100,0 | 65,2 | 524 041 | 79,4 |
| 5 Uitkering inkomensverzekering | 3 789 | 47,1 | 29,3 | 110 922 | 16,8 |
| 6 Uitkering sociale voorziening | 8 037 | 100,0 | 2,5 | 20 404 | 3,1 |
| 7 Ontvangen gebonden overdracht | 1 465 | 18,2 | 2,6 | 3 866 | 0,6 |
| 8 Overdracht ontvangen van huishouden | 42 | 0,5 | 11,6 | 484 | 0,1 |
| 9 Bruto-inkomen (4+5+6+7+8) | 8 037 | 100,0 | 82,1 | 659 716 | 100,0 |
| 10 Overdracht betaald aan huishouden | 60 | 0,7 | 9,8 | 582 | 0,1 |
| 11 Premie inkomensverzekering | 7 436 | 92,5 | 14,6 | 108 674 | 16,5 |
| 12 Premie ziektekostenverzekering | 8 037 | 100,0 | 7,7 | 62 127 | 9,4 |
| 13 Belasting op inkomen | 7 385 | 91,9 | 10,7 | 79 323 | 12,0 |
| 14 Besteedbaar inkomen (9-10-11-12-13) | 8 037 | 100,0 | 50,9 | 409 010 | 62,0 |
De samenstelling van het bruto-inkomen verschilt sterk tussen diverse bevolkingsgroepen, zoals inkomensgroepen. Huishoudens uit de laagste decielgroepen van het bruto-inkomen zijn in sterkere mate afhankelijk van een uitkering inkomensverzekering of sociale voorziening, terwijl het inkomen van de hogere inkomensgroepen grotendeels uit primair inkomen bestaat.
| Primair inkomen | Uitkering inkomensverzekeringen | Uitkering sociale voorzieningen | Ontvangen gebonden overdrachten en overige inkomensoverdrachten | |
|---|---|---|---|---|
| Totaal (82 100 euro) | 79,4 | 16,8 | 3,1 | 0,7 |
| . | . | . | . | |
| 1e (15 400 euro) | 25,7 | 33,5 | 32,1 | 8,7 |
| 2e (26 300 euro) | 21,8 | 54,2 | 17 | 6,9 |
| 3e (34 400 euro) | 36,4 | 51,4 | 9,3 | 2,9 |
| 4e (44 100 euro) | 50,3 | 43,8 | 4,8 | 1,1 |
| 5e (55 900 euro) | 61,5 | 34,8 | 3,2 | 0,5 |
| 6e (70 400 euro) | 72 | 25,2 | 2,6 | 0,2 |
| 7e (87 700 euro) | 81,9 | 15,8 | 2,1 | 0,1 |
| 8e (108 700 euro) | 88,3 | 10 | 1,7 | 0,1 |
| 9e (138 400 euro) | 92,2 | 6,5 | 1,2 | 0 |
| 10e (239 400 euro) | 94,9 | 4,4 | 0,7 | 0 |
| 1)Tussen haakjes staat het gemiddeld bruto-jaarinkomen per inkomensgroep. | ||||
Bijna 70 procent bruto-inkomen ouderen komt uit pensioen
De samenstelling van het inkomen varieert met de levensfase. Jongeren zijn voor hun levensonderhoud deels aangewezen op sociale voorzieningen, waaronder de bijstandsuitkering en de studiefinanciering. De sociale voorzieningen worden uit de algemene middelen betaald. In september 2015 werd het sociale leenstelsel ingevoerd en bleef alleen de aanvullende studiefinanciering voor kinderen van ouders met een smalle beurs nog als een sociale voorziening overeind. Sindsdien daalde tot en met 2022 het aandeel van de sociale voorzieningen in het bruto-inkomen van jongeren tot 25 jaar, zie StatLine. Met de herinvoering van de basisbeurs in studiejaar 2023/2024 is het sociale leenstelsel inmiddels alweer ten grave gedragen.
In de leeftijd van 25 tot 45 jaar wordt het inkomen hoofdzakelijk uit arbeid betrokken, terwijl 45- tot 65‑jarigen al wat vaker een beroep doen op een uitkering inkomensverzekering, zoals een werkloosheidsuitkering, een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een pensioenuitkering (in totaal ruim 7 procent). Huishoudens met een 65‑plusser als hoofdkostwinner halen bijna 70 procent van hun bruto-inkomen uit een (pensioen)uitkering en profiteren daarmee het meest van de herverdeling.
In 2022 werd gemiddeld 38 procent van het bruto-inkomen afgedragen in de vorm van premies en belastingen. Hierdoor resteerde een besteedbaar inkomen van gemiddeld 50,9 duizend euro. De premies voor inkomensverzekeringen drukken relatief zwaar op huishoudens met een hoofdkostwinner tussen 25 en 65 jaar, een vijfde deel van hun bruto-inkomen gaat hieraan op. Huishoudens met 65‑plussers betalen nauwelijks nog premies voor inkomensverzekeringen: hiervoor hebben zij hun bijdrage al in hun actieve beroepsleven geleverd.
| Totaal | Leeftijd hoofdkostwinner | ||||
|---|---|---|---|---|---|
| tot 25 | 25 tot 45 | 45 tot 65 | 65+ | ||
| bruto-inkomen = 100 (in procenten) | |||||
| 1 Inkomen als werknemer | 62 | 82 | 79 | 70 | 10 |
| 2 Inkomen als zelfstandige | 12 | 7 | 12 | 14 | 5 |
| 3 Inkomen uit vermogen | 6 | 1 | 2 | 6 | 12 |
| 4 Primair inkomen (1+2+3) | 79 | 90 | 93 | 89 | 27 |
| 5 Uitkering inkomensverzekering | 17 | 2 | 3 | 7 | 70 |
| 6 Uitkering sociale voorziening | 3 | 7 | 4 | 3 | 2 |
| 7 Ontvangen gebonden overdracht | 1 | 2 | 1 | 0 | 1 |
| 8 Overdracht ontvangen van huishouden | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
| 9 Bruto-inkomen (4+5+6+7+8) | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
| 10 Overdracht betaald aan huishouden | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
| 11 Premie inkomensverzekering | 17 | 19 | 21 | 19 | 2 |
| 12 Premie ziektekostenverzekering | 9 | 10 | 9 | 9 | 11 |
| 13 Belasting op inkomen | 12 | 5 | 11 | 14 | 10 |
| 14 Besteedbaar inkomen (9-10-11-12-13) | 62 | 67 | 59 | 59 | 77 |
| 1 000 euro | |||||
| Gemiddeld besteedbaar inkomen | 50,9 | 18,7 | 52,3 | 62,7 | 39,4 |
| Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen | 35,4 | 16,1 | 35,4 | 40,7 | 31,6 |
| x 1 000 | |||||
| Aantal huishoudens | 8 037 | 362 | 2 462 | 2 926 | 2 926 |
Ruim 2,3 miljoen huishoudens met AOW
In 2022 ontvingen ruim 2,3 miljoen huishoudens een AOW-uitkering. Van deze AOW-huishoudens ontvingen er 2,2 miljoen ook aanvullend pensioen, zoals ouderdoms- of partnerpensioen. De AOW-uitkering bedroeg gemiddeld 34 procent van het bruto-inkomen, net zo veel als het aanvullend pensioen.
AOW belangrijkste pensioenpijler van alleenstaande vrouwen
Voor alleenstaande AOW-gerechtigde vrouwen vormde de AOW-uitkering de belangrijkste inkomenscomponent. Gemiddeld was de AOW goed voor 49 procent van hun bruto-inkomen, aanmerkelijk meer dan het aanvullend pensioen (33 procent). Bij alleenstaande mannen was de verhouding tussen beide inkomensposten evenwichtiger. De AOW voorzag in 41 procent en het aanvullend pensioen in 38 procent van het bruto-inkomen. Alleenstaande mannen ontvangen gemiddeld meer aanvullend pensioen dan alleenstaande vrouwen.
Ook bij AOW-gerechtigde paren was de verhouding tussen AOW en aanvullend pensioen evenwichtig. Het aandeel van de AOW-uitkering in het gezamenlijke bruto-inkomen kwam uit op gemiddeld 39 procent en het aandeel van het aanvullend pensioen op gemiddeld 41 procent. Het bijbehorende, gemiddelde inkomen van deze paren was 1,5 keer zo hoog als dat van alleenstaande AOW-gerechtigde mannen en 1,8 keer zo hoog als dat van alleenstaande AOW-gerechtigde vrouwen. Bij paren bestaande uit een AOW’er met een jongere partner voorzag het inkomen als werknemer of zelfstandige in een groter deel van het bruto-inkomen dan de AOW zelf: gemiddeld 34 tegen 17 procent.
| AOW | Aanvullend pensioen | Inkomen uit vermogen | Inkomen als werknemer of zelfstandige | Overig aanvullend inkomen | |
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal (4 410 euro) |
33,9 | 33,9 | 11,6 | 16,8 | 3,8 |
| Alleenstaande vrouw (2 740 euro) |
48,7 | 32,5 | 11,5 | 1,6 | 5,7 |
| Alleenstaande man (3 200 euro) |
40,9 | 38,1 | 12,4 | 5,1 | 3,5 |
| Paar, beiden AOW'er (4 870 euro) |
38,5 | 41,1 | 13,7 | 5,1 | 1,5 |
| Paar, een partner AOW'er (6 310 euro) |
16,6 | 32,4 | 10,9 | 34,4 | 5,7 |
| 1) Tussen haakjes is het gemiddeld bruto-maandinkomen vermeld. | |||||
AOW-huishoudens en aanvullend inkomen
De AOW-huishoudens betreffen vooral alleenstaanden en paren, maar kunnen ook andere huishoudenstypen omvatten met ten minste één persoon in de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om ouderen die bij één van hun kinderen wonen. AOW’ers die in een verzorgingstehuis verblijven, zijn hier buiten beschouwing gelaten.
Vrijwel alle AOW-huishoudens ontvangen ook aanvullende inkomsten. Het aanvullend bruto-inkomen kan bestaan uit inkomen als werknemer of als zelfstandige, inkomen uit vermogen (waaronder het inkomen uit eigen woning), aanvullend pensioen, andere uitkeringen, huurtoeslag en overige ontvangen overdrachten. De incidentele energietoeslagen kwamen daar in 2022 nog bovenop.
Aanvullend inkomen AOW’ers hoger door energietoeslag
Alleenstaande AOW’ers ontvingen in 2022 gemiddeld 1 330 euro bruto AOW per maand. Partners, beiden met AOW, ontvingen samen 1 820 euro AOW. Op jaarbasis komt daar nog vakantiegeld bij, 840 euro voor alleenstaanden en 1 200 euro voor paren. Er was aanzienlijk verschil in aanvullende inkomsten. Een relatief kleine groep huishoudens (1,8 procent oftewel 40 700 huishoudens) had bovenop hun AOW geen of hooguit 250 euro bruto per maand aan aanvullende inkomsten. Dit betrof vooral alleenstaande AOW’ers, alleenstaande vrouwen vrijwel even vaak als alleenstaande mannen (rond 3,5 procent). In voorgaande jaren was het aandeel AOW huishoudens met een dergelijk laag inkomen overigens wel groter, in 2020 ging het om 4,5 procent (zie CBS, 2022a). Het lagere percentage heeft te maken met de energietoeslag. Deze zorgde in 2022 bij AOW-huishoudens met een bescheiden aanvullend inkomen voor een verhoudingsgewijs sterke inkomensverhoging. Een wat grotere groep (7 procent oftewel ruim 160 duizend huishoudens) moest het in 2022 stellen met maandelijks 250 tot 500 euro bovenop de AOW. Ook dit zijn relatief vaak alleenstaanden, met naar verhouding meer alleenstaande vrouwen dan alleenstaande mannen (15 tegen 11 procent). Ook de groep AOW-huishoudens met maandelijks 250 tot 500 euro extra was door de energietoeslag verhoudingsgewijs kleiner dan in voorgaande jaren. Aan de onderkant van de inkomensverdeling van AOW-huishoudens zorgde de energietoeslag dus voor een opwaartse verschuiving van het aanvullend inkomen.
Aan de andere kant gold dat een ruime meerderheid van de AOW-huishoudens (70 procent) de beschikking had over aanvullende inkomsten van maandelijks 1 000 euro bruto of meer. Bij meer dan 6 op de 10 van de AOW-huishoudens met maandelijks 1 000 euro of meer ging het zelfs om 2 duizend euro bruto of meer, dus om een aanvullend bedrag ruimschoots boven de AOW zelf. Het betreft dan vooral paren met alleen één partner in de AOW-leeftijd, met op de tweede plek paren met beide partners in de AOW-leeftijd. Paren met beide partners in de AOW-leeftijd vormen wel veruit de grootste groep.
| Tot 250 euro per maand | 250 tot 500 euro per maand | 500 tot 1 000 euro per maand | 1 000 tot 2 000 euro per maand | 2 000 euro en meer per maand | |
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 1,8 | 7,2 | 20,7 | 24,6 | 45,7 |
| Alleenstaande vrouw | 3,4 | 14,9 | 35,3 | 26,6 | 19,8 |
| Alleenstaande man | 3,5 | 11,2 | 26,7 | 28,3 | 30,3 |
| Paar, beiden AOW'er | 0,6 | 2,4 | 14,8 | 28,8 | 53,4 |
| Paar, een partner AOW'er | 0,2 | 0,5 | 3,6 | 12,1 | 83,6 |
2.2Trends in het inkomen van huishoudens
Het bruto-inkomen in 2022 licht gedaald
In 2022 viel het bruto-inkomen ten opzichte van 2021 vooral door de hoge inflatie (zie hoofdstuk 1) licht terug naar 82,1 duizend euro. Dat is wel 27 procent meer dan in 1977. Ook in het eerste coronajaar 2020 groeide het inkomen niet, maar een jaar later trok het weer aan. Duidelijk zichtbaar in de ontwikkeling vanaf 1977 is verder de forse terugval in 1985. Toentertijd, begin jaren tachtig, was er sprake van de zwaarste economische crisis in Nederland in de naoorlogse jaren. Ook de weerslag van de voorlaatste economische crisis die in 2009 toesloeg en een lange nasleep kende (tot en met 2013), is duidelijk zichtbaar in de reeks.
| Gemiddeld bruto inkomen | |
|---|---|
| 1977 | 64,5 |
| 1981 | 63,8 |
| 1985 | 58,6 |
| 1989 | 62,7 |
| 1990 | 64,6 |
| 1991 | 65,1 |
| 1992 | 65,4 |
| 1993 | 64,4 |
| 1994 | 63,3 |
| 1995 | 63,2 |
| 1996 | 63,1 |
| 1997 | 62,9 |
| 1998 | 63,8 |
| 1999 | 65,7 |
| 2000 | 70,1 |
| 2001 | 71,3 |
| 2002 | 71,8 |
| 2003 | 71,9 |
| 2004 | 73,6 |
| 2005 | 73,8 |
| 2006 | 75,8 |
| 2007 | 78,4 |
| 2008 | 78,3 |
| 2009 | 77,8 |
| 2010 | 77,7 |
| 2011 | 75,5 |
| 2012 | 74,6 |
| 2013 | 73,5 |
| 2014 | 75,7 |
| 2015 | 73,7 |
| 2016 | 75,6 |
| 2017 | 77,8 |
| 2018 | 78,3 |
| 2019 | 81,4 |
| 2020 | 81,5 |
| 2021 | 82,6 |
| 2022* | 82,1 |
| 1)Trendbreuk in 2000 en 2011 (zie UL/CBS, 2021). | |
Conjuncturele, demografische en sociaal-economische ontwikkelingen maar ook het gevoerde inkomensbeleid van de opeenvolgende kabinetten in 45 jaar speelden een rol bij de ontwikkeling van het inkomen. Conjuncturele schommelingen zijn doorgaans het duidelijkst zichtbaar in de inkomenscijfers. Bij demografische ontwikkelingen zoals ontgroening, vergrijzing, instroom van migranten, groei van het aantal eenpersoonshuishouden en meer in het algemeen de vorming van kleinere huishoudens is dit een stuk lastiger. Dat geldt ook voor belangrijke sociaal-economische ontwikkelingen zoals de stijging van de welvaart, de alsmaar verder oplopende arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen en de stijging van het gemiddelde onderwijsniveau (CBS, 2022b). Al deze factoren zijn met elkaar verweven en het is lastig ze in afzonderlijke bijdragen uiteen te leggen.
Consistente inkomensgegevens vanaf 1977
De waarneming van het inkomen met (voornamelijk) belastinggegevens had in de beginjaren betrekking op afzonderlijke inkomensonderzoeken in 1977, 1981 en 1985. Vanaf 1989 werd het inkomensonderzoek in de vorm van een (steekproef)panel jaarlijks uitgevoerd met het zogeheten Inkomenspanelonderzoek (IPO). Vanaf 2011 is het onderzoek integraal. Zoals ook al in hoofdstuk 1 staat beschreven, heeft het CBS in samenwerking met de Universiteit Leiden in 2021 de gegevens uit ruim veertig jaar inkomensonderzoek herzien. De herziene uitkomsten over de ontwikkeling in het inkomen, ook voor bevolkingsgroepen, zijn verzameld in de publicatie ‘Inkomen verdeeld, trends 1977–2019’ (UL/CBS, 2021).
In de vorige editie van Welvaart in Nederland (CBS, 2022a) is onder meer ingezoomd op de toenemende inbreng van vrouwen in het totale bruto-inkomen van huishoudens door hun toegenomen arbeidsparticipatie, niet alleen in personen maar vooral ook in uren. Zichtbaar werd gemaakt dat vanaf 1977 de bijdrage van het door vrouwen verdiende inkomen in het bruto-inkomen verdubbelde, terwijl die van mannen met meer dan 30 procent daalde. Ook kwam naar voren dat de samenstelling van het bruto-inkomen vanaf 1977 aanzienlijk wijzigde. Door de vergrijzing, en ook door de instroom van cohorten gepensioneerden met een alsmaar hoger aanvullend pensioen bovenop de AOW, viel een stijging van het aandeel pensioeninkomen in het bruto-inkomen te noteren. Tegelijkertijd nam mede door de vergrijzing het inkomen uit vermogen toe. Ouderen beschikken relatief vaak over een eigen woning waarop geen of nauwelijks hypotheekschuld rust en ook over meer spaargeld. Het volume van de opbrengsten uit de eigen woning nam door de vergrijzing dus verder toe, waardoor het aandeel inkomen uit vermogen in het totale bruto-inkomen alsmaar groter werd. Daarnaast groeide de groep zelfstandigen en dat ging gepaard met een oplopend inkomensaandeel van deze groep. Aan de andere kant daalde in het bruto-inkomen zowel het loonaandeel van werknemers als het aandeel van inkomen uit loondervingsregelingen voor werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid.
Koopkracht: standaardisatie en correctie voor inflatie
Om inkomensbedragen van nu te vergelijken met een tijdstip in het verleden moet met een tweetal factoren rekening gehouden worden. In de eerste plaats speelt de prijsontwikkeling een rol. Ter wille van de vergelijkbaarheid is het inkomen daarom met de consumentenprijsindex (zie hoofdstuk 1) gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In de tweede plaats wordt de gemiddelde omvang van huishoudens kleiner. Zo moesten in 2022 gemiddeld 2,1 personen van het huishoudensinkomen rondkomen, terwijl dit in 2000 2,3 personen waren. Met behulp van equivalentiefactoren (zie bijlage A) is het inkomen eveneens gecorrigeerd voor verschillen in de omvang en samenstelling van het huishouden. Het aldus gecorrigeerde besteedbare huishoudensinkomen wordt gestandaardiseerd inkomen of ook wel koopkracht genoemd.
Besteedbare ruimte huishoudens in 2022 afgenomen
Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen oftewel de koopkracht van een huishouden in Nederland bedroeg in 2022 gemiddeld 35,4 duizend euro. Dat is minder dan in 2021 en dat komt zoals gezegd vooral door de sterk gestegen inflatie. Gemiddeld had een huishouden 50 procent meer te besteden dan in 1977, toen het gestandaardiseerde inkomen (in prijzen van 2022) 23,6 duizend euro bedroeg. Deze welvaartsverbetering kwam tot stand ondanks perioden van conjuncturele neergang en demografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing en steeds kleinere huishoudens. Zo had het groeiende aandeel alleenstaanden en gepensioneerden in de bevolking een dempende uitwerking op het gemiddeld inkomen, doordat deze groepen relatief vaak een wat lager inkomen hebben. Tegelijkertijd waren er ontwikkelingen die het inkomen juist omhoog stuwen. Zoals zojuist al is toegelicht speelde de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en daarmee hogere inbreng van vrouwen in het inkomen een wezenlijke rol in de stijging van het gemiddelde inkomen.
| Besteedbaar inkomen | Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen | |
|---|---|---|
| 1977 | 37,4 | 23,6 |
| 1981 | 36,5 | 23,5 |
| 1985 | 32,7 | 21,7 |
| 1989 | 36,3 | 24,4 |
| 1990 | 37,7 | 25,6 |
| 1991 | 37,7 | 25,7 |
| 1992 | 37,2 | 25,5 |
| 1993 | 37 | 25,4 |
| 1994 | 37 | 25,5 |
| 1995 | 37,5 | 25,9 |
| 1996 | 37,6 | 26 |
| 1997 | 37,8 | 26,2 |
| 1998 | 38,2 | 26,7 |
| 1999 | 38,5 | 27 |
| 2000 | 41,5 | 28,7 |
| 2001 | 44,5 | 30,7 |
| 2002 | 44,6 | 30,9 |
| 2003 | 43,9 | 30,5 |
| 2004 | 44,6 | 30,9 |
| 2005 | 44,6 | 31 |
| 2006 | 45,8 | 31,9 |
| 2007 | 48,2 | 33,5 |
| 2008 | 47,9 | 33,3 |
| 2009 | 47,7 | 33,2 |
| 2010 | 47,1 | 32,9 |
| 2011 | 45,8 | 32 |
| 2012 | 44,9 | 31,5 |
| 2013 | 44,1 | 30,8 |
| 2014 | 46 | 32,2 |
| 2015 | 45,3 | 31,8 |
| 2016 | 47 | 33 |
| 2017 | 48 | 33,7 |
| 2018 | 48,2 | 33,4 |
| 2019 | 50,5 | 34,9 |
| 2020 | 50,6 | 35 |
| 2021 | 51,8 | 35,9 |
| 2022* | 50,9 | 35,4 |
| 1) Trendbreuk in 2000 en 2011 (zie UL/CBS, 2021). | ||
Het meten van inkomensontwikkeling
Als het gemiddelde inkomen stijgt, profiteert niet iedereen daarvan. De reeks van het gemiddelde inkomen laat weliswaar zien hoe het inkomen zich van het ene tot het andere jaar verhoudt, maar dit zegt niets over de inkomensontwikkeling van afzonderlijke huishoudens en de mensen die daar deel van uitmaken. Voor het bepalen van de inkomensontwikkeling van (groepen in) de bevolking kan het best uitgegaan worden van jaar-op-jaar mutaties van het aan personen toegekende gestandaardiseerde huishoudensinkomen (individuele koopkrachtmutaties) zoals die in hoofdstuk 4 gepresenteerd zijn.
Cijfers over het gemiddelde inkomen geven bijvoorbeeld een antwoord op de vraag of de 65‑plussers van nu het beter hebben dan de 65‑plussers van tien jaar geleden, terwijl cijfers over de koopkrachtontwikkeling laten zien hoe de koopkracht van personen die tot de 65‑plussers (zijn gaan) behoren, zich door de tijd heen ontwikkeld heeft (zie CBS, 2024).
Stijgende trend meermaals geremd door conjuncturele terugval
De stijgende trend in het gemiddeld besteedbare inkomen van huishoudens werd in de afgelopen 45 jaar meerdere keren onderbroken door een (conjuncturele) inzinking. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd Nederland tot twee keer toe (in 1973 en 1979) geconfronteerd met een oliecrisis. Met name in de jaren na de tweede oliecrisis was er sprake van een hoge inflatie, snel oplopende werkloosheid, dalende koopkracht en sterk oplopende begrotingstekorten. Door deze economische malaise kwam het gemiddeld besteedbaar inkomen in 1985 12,5 procent lager uit dan in 1981. Pas in de jaren negentig van de vorige eeuw ontworstelde Nederland zich aan de malaise en volgde er een relatief stabiele periode van economisch herstel met een stijging van het gemiddelde besteedbaar inkomen. In de periode 2000–2014 werd de stijgende trend in het gemiddelde inkomen van huishoudens twee keer onderbroken door een (conjuncturele) inzinking. Rond 2004 was sprake van een verhoudingsgewijs kleine achteruitgang als gevolg van de teruggelopen bedrijvigheid. Een relatief hoog inkomensniveau werd bereikt in 2007, toen de economie floreerde. In de navolgende economische crisis nam het gemiddelde inkomen flink af.
Met het aantrekken van de economie in 2014 ging ook het gemiddelde inkomen weer omhoog. In de jaren 2007 en 2014 kregen de inkomens nog een extra duw omhoog vanwege een incidentele, fiscale maatregel die het voor directeur-grootaandeelhouders aantrekkelijk maakte zich in dat jaar veel dividend uit te keren. In 2017 en 2019 speelde iets vergelijkbaars. Opmerkelijk genoeg bleek de stijgende trend van het gemiddelde inkomen beperkt gevoelig voor de coronapandemie. In coronajaar 2020 was het gemiddelde besteedbaar inkomen vrijwel gelijk aan dat van het jaar ervoor, in coronajaar 2021 was er wel een toename. De overheid kwam toentertijd met een omvangrijk pakket aan steunmaatregelen om de forse economische terugval door corona zoveel mogelijk te verzachten. Dat had een positieve weerslag op het gemiddelde inkomen. In 2022 viel het gemiddelde inkomen evenwel terug vooral als gevolg van de extreem hoge inflatie in dat jaar.
2.3Verdeling besteedbaar huishoudensinkomen
Inkomens scheef verdeeld
In 2022 hadden huishoudens in Nederland gemiddeld 50,9 duizend euro te besteden. Het gestandaardiseerde inkomen kwam uit op gemiddeld 35,4 duizend euro. De inkomens zijn niet gelijk verdeeld. Het mediane oftewel middelste inkomen was met 31,6 duizend euro lager dan het gemiddelde (zie Statline). De hoogste piek in de inkomensverdeling betrof 6,5 procent van de ruim 8,0 miljoen huishoudens. Zij hadden een inkomen tussen 22 en 24 duizend euro, bij meer dan de helft van hen ging het vooral om een pensioeninkomen. Bij de huishoudens met vooral een uitkering lag de piek met een inkomen tussen de 18 en 20 duizend euro lager. Het betreft huishoudens die in 2022 in hoofdzaak van een bijstandsuitkering moesten rondkomen. Ruim een kwart van alle huishoudens met een uitkering viel in dit inkomensbereik. Bij 0,3 procent van alle huishoudens (28 duizend) was er sprake van een negatief inkomen. Dit betrof relatief vaak huishoudens van zelfstandigen die verlies hadden geleden. Aan de andere kant van de inkomensverdeling staan de huishoudens met de hoogste inkomens. Bijna 1,3 miljoen huishoudens (14,1 procent) hadden een gestandaardiseerd inkomen van meer dan 50 duizend euro. Van hen beschikten er 95 duizend over meer dan een ton.
De verdeling van huishoudens die hun besteedbaar inkomen vooral uit loon en winst betrekken was platter en evenwichtiger dan de verdeling op basis van alle inkomenscomponenten. De grootste groep van de 5,1 miljoen huishoudens met vooral inkomen uit werk wordt gevormd door 5,8 procent huishoudens met een inkomen van 34 tot 36 duizend euro. 17 procent van de huishoudens met vooral inkomen uit loon en winst hadden een inkomen tussen de 32 en 38 duizend euro.
| gestandaardiseerd inkomen (x 1000 euro) | Totaal | Vooral loon- en winstinkomen | Vooral pensioeninkomen | Vooral uitkeringsinkomen |
|---|---|---|---|---|
| 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
| 2 | 38 | 27 | 1 | 10 |
| 4 | 46 | 31 | 3 | 10 |
| 6 | 52 | 33 | 3 | 12 |
| 8 | 52 | 34 | 5 | 8 |
| 10 | 57 | 38 | 6 | 10 |
| 12 | 62 | 39 | 8 | 12 |
| 14 | 85 | 43 | 12 | 27 |
| 16 | 158 | 57 | 26 | 73 |
| 18 | 327 | 81 | 64 | 180 |
| 20 | 443 | 113 | 144 | 185 |
| 22 | 479 | 159 | 259 | 60 |
| 24 | 520 | 214 | 272 | 33 |
| 26 | 456 | 236 | 195 | 23 |
| 28 | 434 | 245 | 169 | 18 |
| 30 | 434 | 270 | 149 | 14 |
| 32 | 429 | 287 | 130 | 11 |
| 34 | 418 | 294 | 113 | 9 |
| 36 | 404 | 297 | 100 | 7 |
| 38 | 384 | 288 | 89 | 5 |
| 40 | 354 | 274 | 76 | 4 |
| 42 | 317 | 253 | 60 | 3 |
| 44 | 280 | 231 | 46 | 2 |
| 46 | 246 | 207 | 36 | 2 |
| 48 | 215 | 184 | 29 | 1 |
| 50 | 185 | 160 | 23 | 1 |
| 52 | 158 | 138 | 19 | 1 |
| 54 | 134 | 117 | 15 | 1 |
| 56 | 113 | 100 | 12 | 0 |
| 58 | 95 | 84 | 10 | 0 |
| 60 | 80 | 72 | 8 | 0 |
| 62 | 67 | 60 | 7 | 0 |
| 64 | 57 | 50 | 6 | 0 |
| 66 | 48 | 43 | 5 | 0 |
| 68 | 41 | 36 | 4 | 0 |
| 70 | 35 | 31 | 3 | 0 |
| 72 | 30 | 27 | 3 | 0 |
| 74 | 26 | 23 | 2 | 0 |
| 76 | 22 | 20 | 2 | 0 |
| 78 | 19 | 17 | 2 | 0 |
| 80 | 17 | 16 | 2 | 0 |
| 82 | 15 | 13 | 1 | 0 |
| 84 | 13 | 12 | 1 | 0 |
| 86 | 12 | 11 | 1 | 0 |
| 88 | 11 | 10 | 1 | 0 |
| 90 | 10 | 9 | 1 | 0 |
| 92 | 9 | 8 | 1 | 0 |
| 94 | 8 | 7 | 1 | 0 |
| 96 | 7 | 6 | 1 | 0 |
| 98 | 6 | 6 | 1 | 0 |
| 100 | 6 | 5 | 0 | 0 |
| 1)Aantal huishoudens per inkomensklasse met een breedte van 2000 euro | ||||
Meeste zelfstandigen in hoogste inkomensgroep
Net als bij het bruto-inkomen van huishoudens (zie figuur 2.1.2) wordt de onderkant van de verdeling van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen gekenmerkt door heterogeniteit in inkomensbronnen. De laagste inkomensdecielgroep bevatte in 2022 in vergelijking tot de tweede inkomensdecielgroep meer huishoudens met vooral loon- of winstinkomen. Bij de werknemershuishoudens betrof het vaak lage looninkomsten die niet per se gedurende het hele jaar werden ontvangen. Bij de zelfstandigen ging het doorgaans om ondernemershuishoudens die in 2022 nauwelijks winst boekten of verlies leden. Ook bevatte de laagste inkomensgroep de meeste huishoudens met vooral een bijstandsuitkering. In de tweede inkomensdecielgroep waren de huishoudens met vooral een arbeidsongeschiktheidsuitkering en huishoudens met vooral een pensioenuitkering sterker vertegenwoordigd. Bij de pensioenhuishoudens ging het dan om gepensioneerden met AOW en alleen beperkte aanvullende inkomsten. Met het oplopen van de inkomensgroepen neemt ook het aandeel huishoudens met vooral inkomen uit betaald werk toe. In de hoogste inkomensdecielgroep betrokken bijna 9 op de 10 huishoudens hun inkomen voornamelijk uit betaald werk. Binnen de tien onderscheiden inkomensgroepen waren de ondernemershuishoudens in de hoogste inkomensdecielgroep met bijna 3 op de 10 het meest prominent vertegenwoordigd.
| decielgroep gestandaardiseerd inkomen | Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Uitkering arbeidsongeschiktheid | Uitkering pensioen | Uitkering bijstand | Overig |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 53,1 | 9,5 | 3,4 | 27,7 | 3,7 | 2,7 |
| . | . | . | . | . | . | |
| 1e | 33 | 7,9 | 6,4 | 17,3 | 22,3 | 13,2 |
| 2e | 23,3 | 3,5 | 11,8 | 38,9 | 13,2 | 9,3 |
| 3e | 37,7 | 3,6 | 4,8 | 51 | 0,9 | 2 |
| 4e | 49,1 | 4,9 | 3,8 | 40,8 | 0,2 | 1,1 |
| 5e | 57,1 | 6,3 | 2,6 | 33,4 | 0 | 0,6 |
| 6e | 63,2 | 7,8 | 1,7 | 26,8 | 0 | 0,4 |
| 7e | 66,4 | 8,9 | 1,2 | 23,2 | 0 | 0,3 |
| 8e | 69,6 | 10,7 | 0,8 | 18,7 | 0 | 0,2 |
| 9e | 71,5 | 13,9 | 0,5 | 13,9 | 0 | 0,1 |
| 10e | 59,9 | 27 | 0,3 | 12,8 | 0 | 0,1 |
2.4Inkomen naar kenmerken van huishoudens
Inkomen later in de carrière het hoogst
Huishoudens met een hoofdkostwinner tot 25 jaar hadden met gemiddeld 16,1 duizend euro in 2022 het laagste gestandaardiseerd inkomen. Deze kostwinners staan nog aan het begin van hun loopbaan. In de daaropvolgende leeftijdsgroepen neemt het inkomen verder toe. Het hoogste inkomenspeil – 40,8 duizend euro – wordt bereikt bij huishoudens met een hoofdkostwinner in de leeftijd van 45 tot 55 jaar, in de groep van 55 tot 65 jaar blijft dit gemiddelde vrijwel onveranderd. De meeste mensen bouwen in de loop van hun carrière een hoger inkomen op en houden dat vervolgens vast totdat ze stoppen met werken.
Laagste inkomen bij alleenstaanden met jonge kinderen
De verbijzondering naar huishoudenssamenstelling (zie Statline) laat voor alleenstaande ouders met louter minderjarige kinderen het laagste inkomen zien: gemiddeld 25,7 duizend euro. Deze huishoudens zijn aangewezen op het inkomen van de ene ouder, meestal een moeder. Relatief vaak betreft het dan een bijstandsuitkering. De hoogste inkomens worden aangetroffen bij paren met ten minste één inwonend meerderjarig kind (46,1 duizend euro), maar ook bij paren tot AOW-leeftijd zonder thuiswonende kinderen (44,8 duizend euro). Bij de eerste groep gaat het dikwijls om 50- tot 65‑jarigen van wie de kinderen eigen inkomen hebben en daarmee bijdragen aan het gezamenlijke gezinsinkomen. Bij paren tot AOW-leeftijd zonder (thuiswonende) kinderen betreft het vaak 50- tot 65‑jarigen, maar ook jongere paren die (nog) geen kinderen hebben. Jongere paren zonder kinderen zijn veelal tweeverdieners, oftewel partners met elk inkomen uit betaald werk (zie kader). Het gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van tweeverdieners kwam in 2022 met 46,4 duizend euro logischerwijs hoger uit dan dat van een- en nulverdieners (respectievelijk 33,2 duizend en 26,4 duizend euro).
Aantal verdieners in een huishouden
Bij de indeling in nul-, een of tweeverdieners is alleen het aantal personen in de huishoudenskern met inkomen uit werk geteld, dus bij een eenpersoonshuishouden of een eenoudergezin wordt alleen gekeken of de alleenstaande respectievelijk de ouder al dan niet inkomen uit werk betrekt. Bij huishoudens rondom paren tellen alleen de verdiensten van de beide partners. Meerderjarige kinderen of anderen in het huishouden blijven in deze indeling buiten beschouwing.
Minste inkomen voor migrantenhuishoudens
Huishoudens met een hoofdkostwinner van Nederlandse herkomst hadden gemiddeld het hoogste inkomen (36,8 duizend euro). Migrantenhuishoudens hadden de laagste inkomens. Daarbij maakt het verschil of de hoofdkostwinner afkomstig is uit een Europees land of een niet-Europees land. Migrantenhuishoudens van buiten Europa hadden gemiddeld het laagste inkomen (29,0 duizend euro), de migrantenhuishoudens uit een Europees land kwamen hoger uit (32,2 duizend euro). Het inkomen van de tweede generatie huishoudens was hoger dan van migrantenhuishoudens, maar lag gemiddeld zo’n 3 duizend euro onder het niveau van huishoudens met een Nederlandse herkomst. Bij de tweede generatie maakte het onderscheid tussen een Europese of niet-Europese herkomst van de ouders nauwelijks verschil in inkomenshoogte. De inkomensverschillen tussen de onderscheiden herkomstgroepen houden maar heel beperkt verband met verschillen in leeftijd en onderwijsniveau van de hoofdkostwinner.
Inkomen ondernemershuishoudens het hoogst
Gemiddeld hadden huishoudens met voornamelijk inkomen als zelfstandige met ruim 49 duizend euro meer inkomen dan werknemershuishoudens en uitkeringsontvangers (zie ook Statline). De groep zelfstandigenhuishoudens met vooral inkomen als directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, had verreweg het hoogste gestandaardiseerd inkomen (gemiddeld 67,6 duizend euro). Bij de zelfstandigen zijn de onderlinge inkomensverschillen het grootst. Zelfstandigen kunnen immers zowel flinke winsten boeken als verlies lijden. Daardoor zijn deze huishoudens niet alleen oververtegenwoordigd in de hoogste inkomensregionen, maar ook in de laagste inkomensgroep (zie ook figuur 2.3.2). Bijna 1 op de 10 huishoudens had in 2022 voornamelijk inkomen als zelfstandige, ruim de helft van alle huishoudens betrok het inkomen hoofdzakelijk uit loondienst. Gemiddeld kwamen de werknemershuishoudens uit op een inkomen van 37,9 duizend euro. Daarnaast moest ruim een derde van de huishoudens grotendeels rondkomen van een uitkering. In ruim driekwart van de gevallen betrof het huishoudens met voornamelijk inkomen uit pensioen.
| Aantal huishoudens | Gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen | |
|---|---|---|
| x 1 000 | 1 000 euro | |
| Totaal | 8 037 | 35,4 |
| Leeftijd hoofdkostwinner | ||
| Tot 25 jaar | 362 | 16,1 |
| 25 tot 35 jaar | 1 223 | 34,0 |
| 35 tot 45 jaar | 1 238 | 36,9 |
| 45 tot 55 jaar | 1 438 | 40,8 |
| 55 tot 65 jaar | 1 488 | 40,7 |
| 65 tot 75 jaar | 1 219 | 33,9 |
| 75 jaar en ouder | 1 069 | 28,9 |
| Aantal verdieners in huishouden | ||
| Nulverdieners | 2 476 | 26,4 |
| Eénverdieners | 2 961 | 33,2 |
| Tweeverdieners | 2 600 | 46,4 |
| Herkomst hoofdkostwinner | ||
| Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 6 014 | 36,8 |
| Geboren in Nederland, één of beide ouders geboren in ander Europees land | 236 | 33,9 |
| Geboren in Nederland, één of beide ouders geboren in ander niet-Europees land | 419 | 33,8 |
| Geboren in buitenland, binnen Europa | 458 | 32,2 |
| Geboren in buitenland, buiten Europa | 909 | 29,0 |
| Voornaamste inkomensbron | ||
| Inkomen als werknemer | 4 312 | 37,9 |
| Inkomen als zelfstandige | 795 | 49,3 |
| Inkomen directeur-grootaandeelhouder | 182 | 67,6 |
| Uitkering werkloosheid of arbeidsongeschiktheid | 296 | 22,9 |
| Uitkering pensioen | 2 196 | 31,1 |
| Uitkering bijstand of overige sociale voorziening | 420 | 16,1 |
| Studiefinanciering | 19 | 8,2 |
2.5Regionale inkomensverdeling
Rijkste gemeenten vooral in het westen van het land
De tien gemeenten met het hoogste gemiddelde huishoudensinkomen bevinden zich vrijwel allemaal in het westen van het land (zie Statline). De hoogste plek is voorbehouden aan Bloemendaal in Noord-Holland met in 2022 een gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van 74,3 duizend euro. Dat is ruim twee keer zoveel als het landelijk gemiddelde (35,4 duizend euro). Op nummer twee stond Laren met een inkomen van 62,9 duizend euro, gevolgd door Blaricum (62,8 duizend euro) en Wassenaar (56,6 duizend euro). Hekkensluiters in de top-10 waren de Brabantse gemeenten Waalre en Vught met beide een gemiddeld inkomen van 44,1 duizend euro. Waalre en Vught zijn daarmee de enige rijke gemeenten die niet in het westen van het land liggen. De top-10 van de gemeenten met het laagste inkomen wordt gedomineerd door studentensteden: Wageningen, Groningen, Enschede, Maastricht, Delft en Nijmegen. Heerlen en Kerkrade in het Zuidoosten en Pekela en Leeuwarden in het Noordoosten completeren de groep gemeenten met de laagste inkomens.
| Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen | |
|---|---|
| Aa en Hunze | 36,7 |
| Aalsmeer | 41,5 |
| Aalten | 34,1 |
| Achtkarspelen | 31,2 |
| Alblasserdam | 35,2 |
| Albrandswaard | 41,8 |
| Alkmaar | 35 |
| Almelo | 31,5 |
| Almere | 35,5 |
| Alphen aan den Rijn | 37,3 |
| Alphen-Chaam | 40 |
| Altena | 37,5 |
| Ameland | . |
| Amersfoort | 37,6 |
| Amstelveen | 40,7 |
| Amsterdam | 36,8 |
| Apeldoorn | 35,3 |
| Arnhem | 31,7 |
| Assen | 32,8 |
| Asten | 35,8 |
| Baarle-Nassau | 35,8 |
| Baarn | 41,5 |
| Barendrecht | 41 |
| Barneveld | 37,4 |
| Beek (L.) | 35,7 |
| Beekdaelen | 35,8 |
| Beesel | 33,4 |
| Berg en Dal | 35,1 |
| Bergeijk | 39,2 |
| Bergen (L.) | 34,2 |
| Bergen (NH.) | 43,6 |
| Bergen op Zoom | 34,4 |
| Berkelland | 34,6 |
| Bernheze | 38,9 |
| Best | 38,5 |
| Beuningen | 37,3 |
| Beverwijk | 34,1 |
| De Bilt | 44,1 |
| Bladel | 37,4 |
| Blaricum | 62,8 |
| Bloemendaal | 74,3 |
| Bodegraven-Reeuwijk | 40,6 |
| Boekel | 38,7 |
| Borger-Odoorn | 34,1 |
| Borne | 36,6 |
| Borsele | 36,4 |
| Boxtel | 37,1 |
| Breda | 36,1 |
| Bronckhorst | 38,1 |
| Brummen | 36,5 |
| Brunssum | 30,9 |
| Bunnik | 41,2 |
| Bunschoten | 37,9 |
| Buren | 39 |
| Capelle aan den IJssel | 34,5 |
| Castricum | 41,1 |
| Coevorden | 33,8 |
| Cranendonck | 36,6 |
| Culemborg | 36,4 |
| Dalfsen | 36,7 |
| Dantumadiel | 31,6 |
| Delft | 29,7 |
| Deurne | 35,5 |
| Deventer | 33,3 |
| Diemen | 35,1 |
| Dijk en Waard | 36,5 |
| Dinkelland | 38,4 |
| Doesburg | 32,8 |
| Doetinchem | 34,1 |
| Dongen | 36,5 |
| Dordrecht | 34,3 |
| Drechterland | 38,1 |
| Drimmelen | 37,6 |
| Dronten | 35,1 |
| Druten | 36 |
| Duiven | 35,9 |
| Echt-Susteren | 34,6 |
| Edam-Volendam | 40,2 |
| Ede | 36,4 |
| Eemnes | 40,9 |
| Eemsdelta | 31 |
| Eersel | 40,5 |
| Eijsden-Margraten | 38,6 |
| Eindhoven | 33,3 |
| Elburg | 35,2 |
| Emmen | 31,5 |
| Enkhuizen | 34,8 |
| Enschede | 29,2 |
| Epe | 37 |
| Ermelo | 37,5 |
| Etten-Leur | 35,6 |
| De Fryske Marren | 35,1 |
| Geertruidenberg | 35,7 |
| Geldrop-Mierlo | 36,8 |
| Gemert-Bakel | 35,3 |
| Gennep | 34,6 |
| Gilze en Rijen | 35,3 |
| Goeree-Overflakkee | 36,9 |
| Goes | 34,9 |
| Goirle | 37,8 |
| Gooise Meren | 46,3 |
| Gorinchem | 37,7 |
| Gouda | 34,9 |
| 's-Gravenhage (gemeente) | 33,8 |
| Groningen (gemeente) | 28,7 |
| Gulpen-Wittem | 35,8 |
| Haaksbergen | 35,3 |
| Haarlem | 37,6 |
| Haarlemmermeer | 39,7 |
| Halderberge | 35,6 |
| Hardenberg | 34,8 |
| Harderwijk | 35,3 |
| Hardinxveld-Giessendam | 36,3 |
| Harlingen | 31,4 |
| Hattem | 38 |
| Heemskerk | 36,1 |
| Heemstede | 48,9 |
| Heerde | 36,1 |
| Heerenveen | 33,6 |
| Heerlen | 29,3 |
| Heeze-Leende | 41,1 |
| Heiloo | 41,3 |
| Den Helder | 32,1 |
| Hellendoorn | 35,2 |
| Helmond | 33,5 |
| Hendrik-Ido-Ambacht | 38,8 |
| Hengelo (O.) | 32,8 |
| 's-Hertogenbosch | 36,6 |
| Heumen | 39,1 |
| Heusden | 37,1 |
| Hillegom | 36,8 |
| Hilvarenbeek | 39,2 |
| Hilversum | 38,7 |
| Hoeksche Waard | 39 |
| Hof van Twente | 36,7 |
| Het Hogeland | 32,3 |
| Hollands Kroon | 35,2 |
| Hoogeveen | 32 |
| Hoorn | 34,8 |
| Horst aan de Maas | 35,9 |
| Houten | 40,6 |
| Huizen | 39,3 |
| Hulst | 35,1 |
| IJsselstein | 39,2 |
| Kaag en Braassem | 39,9 |
| Kampen | 33,9 |
| Kapelle | 36,6 |
| Katwijk | 36,8 |
| Kerkrade | 29,7 |
| Koggenland | 38 |
| Krimpen aan den IJssel | 36,2 |
| Krimpenerwaard | 37,3 |
| Laarbeek | 36,4 |
| Land van Cuijk | 36,1 |
| Landgraaf | 32,2 |
| Landsmeer | 41,8 |
| Lansingerland | 43,4 |
| Laren (NH.) | 62,9 |
| Leeuwarden | 30,3 |
| Leiden | 32,2 |
| Leiderdorp | 38,4 |
| Leidschendam-Voorburg | 39 |
| Lelystad | 33,2 |
| Leudal | 36,4 |
| Leusden | 40,7 |
| Lingewaard | 36,4 |
| Lisse | 37,5 |
| Lochem | 39,7 |
| Loon op Zand | 36,4 |
| Lopik | 39,4 |
| Losser | 34,6 |
| Maasdriel | 37,3 |
| Maasgouw | 36,4 |
| Maashorst | 36,4 |
| Maassluis | 34,7 |
| Maastricht | 29,5 |
| Medemblik | 35,8 |
| Meerssen | 37,3 |
| Meierijstad | 37,3 |
| Meppel | 33,8 |
| Middelburg (Z.) | 33,7 |
| Midden-Delfland | 42,1 |
| Midden-Drenthe | 35,2 |
| Midden-Groningen | 31,7 |
| Moerdijk | 36,3 |
| Molenlanden | 39,6 |
| Montferland | 34,5 |
| Montfoort | 39,8 |
| Mook en Middelaar | 42,1 |
| Neder-Betuwe | 35,3 |
| Nederweert | 36 |
| Nieuwegein | 34,9 |
| Nieuwkoop | 40,1 |
| Nijkerk | 38,5 |
| Nijmegen | 30,3 |
| Nissewaard | 34,5 |
| Noardeast-Frysl�n | 31,7 |
| Noord-Beveland | 37 |
| Noordenveld | 36 |
| Noordoostpolder | 34,3 |
| Noordwijk | 40,1 |
| Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 41,3 |
| Nunspeet | 36 |
| Oegstgeest | 47,1 |
| Oirschot | 39,6 |
| Oisterwijk | 41,6 |
| Oldambt | 30,7 |
| Oldebroek | 34,9 |
| Oldenzaal | 34,6 |
| Olst-Wijhe | 36,2 |
| Ommen | 35,9 |
| Oost Gelre | 36,1 |
| Oosterhout | 36,1 |
| Ooststellingwerf | 32,9 |
| Oostzaan | 38,8 |
| Opmeer | 37,2 |
| Opsterland | 34,7 |
| Oss | 35 |
| Oude IJsselstreek | 33,5 |
| Ouder-Amstel | 43,3 |
| Oudewater | 40,1 |
| Overbetuwe | 37,1 |
| Papendrecht | 35,9 |
| Peel en Maas | 35,4 |
| Pekela | 29,5 |
| Pijnacker-Nootdorp | 41,9 |
| Purmerend | 35,4 |
| Putten | 37,7 |
| Raalte | 35,5 |
| Reimerswaal | 34,7 |
| Renkum | 38,9 |
| Renswoude | . |
| Reusel-De Mierden | 37,2 |
| Rheden | 34,6 |
| Rhenen | 37,8 |
| Ridderkerk | 34,9 |
| Rijssen-Holten | 37,6 |
| Rijswijk (ZH.) | 35,4 |
| Roerdalen | 34,9 |
| Roermond | 32,8 |
| De Ronde Venen | 43,5 |
| Roosendaal | 33,8 |
| Rotterdam | 31,8 |
| Rozendaal | . |
| Rucphen | 34,7 |
| Schagen | 36,6 |
| Scherpenzeel | 37,4 |
| Schiedam | 32,7 |
| Schiermonnikoog | . |
| Schouwen-Duiveland | 37 |
| Simpelveld | 33,5 |
| Sint-Michielsgestel | 40,3 |
| Sittard-Geleen | 32,7 |
| Sliedrecht | 33,9 |
| Sluis | 34,3 |
| Smallingerland | 32,2 |
| Soest | 39,5 |
| Someren | 37,1 |
| Son en Breugel | 42 |
| Stadskanaal | 30,5 |
| Staphorst | 37 |
| Stede Broec | 34,6 |
| Steenbergen | 34,4 |
| Steenwijkerland | 34,4 |
| Stein (L.) | 34,2 |
| Stichtse Vecht | 41 |
| S�dwest-Frysl�n | 33,6 |
| Terneuzen | 33,9 |
| Terschelling | 34,5 |
| Texel | 35,2 |
| Teylingen | 41,3 |
| Tholen | 34,5 |
| Tiel | 33 |
| Tilburg | 31,4 |
| Tubbergen | 37,6 |
| Twenterand | 33,1 |
| Tynaarlo | 39,1 |
| Tytsjerksteradiel | 33,8 |
| Uitgeest | 38,9 |
| Uithoorn | 38,1 |
| Urk | 34,9 |
| Utrecht (gemeente) | 34,9 |
| Utrechtse Heuvelrug | 42,3 |
| Vaals | 30,6 |
| Valkenburg aan de Geul | 35,8 |
| Valkenswaard | 35,8 |
| Veendam | 31,3 |
| Veenendaal | 35 |
| Veere | 38,4 |
| Veldhoven | 38,5 |
| Velsen | 35,8 |
| Venlo | 32,2 |
| Venray | 34,9 |
| Vijfheerenlanden | 36,5 |
| Vlaardingen | 32,7 |
| Vlieland | . |
| Vlissingen | 31,3 |
| Voerendaal | 36,7 |
| Voorne aan Zee | 38,9 |
| Voorschoten | 42,2 |
| Voorst | 37,9 |
| Vught | 44,1 |
| Waadhoeke | 32,5 |
| Waalre | 44,1 |
| Waalwijk | 34,3 |
| Waddinxveen | 36,9 |
| Wageningen | 27,4 |
| Wassenaar | 56,6 |
| Waterland | 41,3 |
| Weert | 34,8 |
| West Betuwe | 39 |
| West Maas en Waal | 36,6 |
| Westerkwartier | 34,9 |
| Westerveld | 36,6 |
| Westervoort | 33,4 |
| Westerwolde | 31,8 |
| Westland | 37,6 |
| Weststellingwerf | 32,5 |
| Wierden | 38,4 |
| Wijchen | 36,4 |
| Wijdemeren | 45 |
| Wijk bij Duurstede | 38,6 |
| Winterswijk | 33,6 |
| Woensdrecht | 35 |
| Woerden | 39,6 |
| De Wolden | 38,1 |
| Wormerland | 37,4 |
| Woudenberg | 38,5 |
| Zaanstad | 34,1 |
| Zaltbommel | 36,6 |
| Zandvoort | 37,5 |
| Zeewolde | 36,6 |
| Zeist | 40,4 |
| Zevenaar | 33,8 |
| Zoetermeer | 35,5 |
| Zoeterwoude | 40,2 |
| Zuidplas | 39,6 |
| Zundert | 37 |
| Zutphen | 33,2 |
| Zwartewaterland | 36 |
| Zwijndrecht | 34,4 |
| Zwolle | 34,2 |
| Hoogste inkomen | Laagste inkomen | |||
|---|---|---|---|---|
| 1 000 euro | 1 000 euro | |||
| Bloemendaal | 74,3 | Wageningen | 27,4 | |
| Laren (NH.) | 62,9 | Groningen (gemeente) | 28,7 | |
| Blaricum | 62,8 | Enschede | 29,2 | |
| Wassenaar | 56,6 | Heerlen | 29,3 | |
| Heemstede | 48,9 | Maastricht | 29,5 | |
| Oegstgeest | 47,1 | Pekela | 29,5 | |
| Gooise Meren | 46,3 | Delft | 29,7 | |
| Wijdemeren | 45 | Kerkrade | 29,7 | |
| Waalre | 44,1 | Leeuwarden | 30,3 | |
| Vught | 44,1 | Nijmegen | 30,3 | |
2.6Literatuur
Literatuur
CBS (2022a). Materiële welvaart in Nederland 2022. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de statistiek.
CBS (2022b). Emancipatiemonitor 2022. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2024). Koopkrachtontwikkeling gepensioneerden hapert al geruime tijd. CBS-nieuwsbericht, 12 april.
UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2019. UnivLeiden/CBS.