Inkomen van personen
In dit hoofdstuk staat het inkomen van personen centraal. Hoe is dit inkomen samengesteld? In welke mate is het inkomen tussen 1977 en 2020 gegroeid? Hoe zit het met de inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld bij het aanvullend pensioen? Hoeveel mannen en vrouwen hebben een topinkomen en hoeveel verdienen minder dan het bijstandsniveau?
3.1Samenstelling inkomen
Ruim 3 op de 5 mensen hebben inkomen uit loon
In 2020 hadden 13,8 miljoen mensen in Nederland een eigen inkomen. Ruim 60 procent van hen ontving loon, terwijl 14 procent inkomen uit eigen onderneming had. Daarnaast ontving 37 procent een uitkering wegens werkloosheid, ziekte- en arbeidsongeschiktheid of een pensioen en was er bij ruim 13 procent sprake van bijstand of een andere uitkering sociale voorziening.
Een deel van de bevolking betrok zijn inkomen dus uit verschillende bronnen. Deze inkomsten kunnen tegelijkertijd ontvangen zijn, bijvoorbeeld bij mensen die een eigen onderneming combineren met een werknemersbaan, maar ook achtereenvolgend, bijvoorbeeld mensen die loon als werknemer ontvingen, maar in de loop van 2020 met pensioen gingen.
| Personen met inkomen | Gemiddeld bedrag | Aandeel van bruto-inkomen | ||
|---|---|---|---|---|
| x 1 000 | % | 1 000 euro | % | |
| 1 Inkomen als werknemer | 8 438 | 61,2 | 43,4 | 67,1 |
| 2 Inkomen als zelfstandige | 1 957 | 14,2 | 30,9 | 11,1 |
| 3 PERSOONLIJK PRIMAIR INKOMEN (1+2) | 9 785 | 70,9 | 43,6 | 78,2 |
| 4 Uitkering inkomensverzekeringen | 5 122 | 37,1 | 20,8 | 19,5 |
| 5 Uitkering sociale voorzieningen | 1 865 | 13,5 | 6,4 | 2,2 |
| 6 Ontvangen inkomensoverdrachten | 47 | 0,3 | 11,6 | 0,1 |
| 7 PERSOONLIJK BRUTO-INKOMEN (3+4+5+6) | 13 798 | 100,0 | 39,5 | 100,0 |
| 8 Premie inkomensverzekeringen | 9 056 | 65,6 | 8,1 | 13,4 |
| 9 PERSOONLIJK INKOMEN (7–8) | 13 798 | 100,0 | 34,2 | 86,6 |
Persoonlijk inkomen
Bij het bepalen van het persoonlijk inkomen is een aantal bestanddelen die in het besteedbare inkomen van het huishouden wel een rol spelen (zie paragraaf 2.1), buiten beschouwing gelaten. Dat zijn alle bestanddelen waarvan bij meerpersoonshuishoudens niet eenduidig vastgesteld kan worden aan welke persoon in het huishouden deze inkomsten toegerekend moeten worden. Zo zijn inkomsten uit vermogen, de kinderbijslag, het kindgebonden budget en ontvangen gebonden overdrachten, zoals de huurtoeslag, niet bij het persoonlijk inkomen geteld, terwijl betaalde inkomensoverdrachten, premies ziektekostenverzekeringen, premies volksverzekeringen en belastingen op inkomen en vermogen hierop niet in mindering zijn gebracht.
Het bruto-inkomen bestaat voor het grootste deel uit inkomen uit werk, bij mannen meer nog dan bij vrouwen. Dat komt doordat bij mannen een bijna 2 keer zo groot deel van het bruto-inkomen afkomstig is uit een onderneming. Het aandeel werknemersinkomen is bij beide seksen gelijk. Bij vrouwen maakt inkomen uit inkomensverzekeringen meer uit van het bruto-inkomen (22 tegen 18 procent). Vooral het inkomen uit (nabestaanden)pensioen beslaat bij vrouwen een groter deel van het bruto-inkomen: 18 tegen 15 procent (zie StatLine). Dat komt doordat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen en er dus relatief meer vrouwen AOW-gerechtigd zijn.
| Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Uitkering inkomensverzekering | Uitkering sociale voorziening | Ontvangen partneralimentatie | |
|---|---|---|---|---|---|
| Mannen | 67 | 13,4 | 17,9 | 1,7 | 0 |
| Vrouwen | 67,2 | 7,4 | 22,1 | 3 | 0,3 |
Steeds meer vrouwen met aanvullend pensioen
In 2020 ontvingen 3 miljoen mensen het gehele jaar door een AOW-uitkering: 1,4 miljoen mannen en 1,6 miljoen vrouwen. Van de vrouwen met AOW had ruim twee derde een aanvullend pensioen, in 2000 was dat nog de helft. Het verschil met de mannelijke AOW’ers is echter nog steeds aanzienlijk: van hen ontving bijna 93 procent in 2020 een aanvullend pensioen. Vooral onder vrouwen met een partner was het aandeel met een aanvullend pensioen betrekkelijk klein. Wel is bij deze groep vrouwen het aandeel in twintig jaar tijd sterk toegenomen: van 21 procent naar 54 procent.
De stijging van het aandeel vrouwen met aanvullend pensioen komt doordat jongere generaties die in de AOW stromen, vaker een aanvullend pensioen hebben dan de oudere generaties. Dit hangt samen met de hogere arbeidsdeelname van de jongere generaties. Onder alleenstaande vrouwen steeg het percentage met een aanvullend pensioen relatief weinig. Bij deze vrouwen gaat het vaak niet alleen om het pensioen dat zij eerder in hun actieve loopbaan zelf hebben opgebouwd, maar ook om nabestaandenpensioen. Het sekseverschil in aanvullend pensioen onder alleenstaanden is dan ook duidelijk kleiner dan bij AOW’ers met een partner.
| 2000 | 2010 | 2020* | ||
|---|---|---|---|---|
| Totaal | Man, Totaal | 87,1 | 91,6 | 92,6 |
| Totaal | Vrouw, Totaal | 50,2 | 58,8 | 68,3 |
| Zonder partner | Man, Zonder partner | 81,5 | 87,2 | 89 |
| Zonder partner | Vrouw, Zonder partner | 75,2 | 82,4 | 85,1 |
| Met partner | Man, Met partner | 88,6 | 92,8 | 93,6 |
| Met partner | Vrouw, Met partner | 20,8 | 35,7 | 54 |
Vrouw heeft minder aanvullend pensioen dan man
Van vrouwen met een aanvullend pensioen is het ontvangen bedrag in doorsnee substantieel lager dan van mannen. In 2020 hadden ze met 5 900 euro aan bruto aanvullend pensioen 43 procent van het mediane bedrag van mannen. Wel is de kloof gaandeweg wat kleiner geworden. Vrouwen die tegenwoordig de AOW instromen zijn zoals gezegd niet alleen vaker werkzaam geweest. Ook hadden ze een gemiddeld langere werkweek dan eerdere generaties, waardoor ze meer pensioen hebben opgebouwd. Het aanvullend pensioen groeide het sterkst onder vrouwen met een partner, maar het verschil met mannen blijft hier het grootst.
Tussen 2000 en 2010 groeide het mediane aanvullend pensioen harder dan tussen 2010 en 2020. Zo nam het bij mannen in de periode 2000–2010 met 35 procent toe en bij vrouwen met 17 procent. De toenames waren in de periode 2010–2020 respectievelijk 6 en 7 procent. Aanvullende pensioenen werden in de periode 2010–2020 ook als gevolg van de economische crisis van 2008 niet of beperkt geïndexeerd.
| 2000 | 2010 | 2020* | ||
|---|---|---|---|---|
| Totaal | Man, Totaal | 9,5 | 12,8 | 13,6 |
| Totaal | Vrouw, Totaal | 4,7 | 5,5 | 5,9 |
| Zonder partner | Man, Zonder partner | 7,9 | 10 | 10,6 |
| Zonder partner | Vrouw, Zonder partner | 5,3 | 6,5 | 7,5 |
| Met partner | Man, Met partner | 10 | 13,5 | 14,6 |
| Met partner | Vrouw, Met partner | 3,1 | 3,4 | 4,1 |
Aanvullend pensioen hoogst bij jongste AOW-mannen
Het mediaan aanvullend pensioen van mannen in de AOW-gerechtigde leeftijd (66 jaar en 4 maanden in 2020) tot 70 jaar is met 17,6 duizend euro bruto hoger dan dat van oudere groepen AOW’ers. Mannelijke AOW’ers in de onderscheiden leeftijdsgroepen vanaf 80 jaar ontlopen elkaar weinig in het aanvullend pensioen. Anders is het bij vrouwelijke AOW’ers. Weliswaar hebben vrouwen tot 70 jaar in doorsnee het meeste aanvullend pensioen, maar het verschil met de oudere leeftijdsgroepen is kleiner dan bij mannen. In de leeftijdsgroepen vanaf 70 jaar liggen de aanvullende pensioenen van vrouwelijke AOW’ers dicht bij elkaar. Het verschil in aanvullend pensioen tussen jongere en oudere AOW’ers komt bij mannen deels voor rekening van een groter aandeel hoog opgeleiden in de jongere generatie. Bij vrouwen speelt ook de eerder genoemde hogere arbeidsduur van jongere generaties een rol.
| Tot 70 jaar | 70 tot 75 jaar | 75 tot 80 jaar | 80 tot 85 jaar | 85 tot 90 jaar | 90 jaar ouf ouder | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| Man | 17,6 | 13,7 | 11,8 | 10,1 | 9,8 | 10 |
| Vrouw | 6,8 | 5,7 | 5,6 | 5,6 | 5,8 | 5,5 |
3.2Verdeling inkomen
Uitkeringen zichtbaar in inkomensverdeling
Van de bijna 13,8 miljoen mensen met een eigen inkomen in 2020 waren er 6,9 miljoen man en 6,8 miljoen vrouw. De inkomens zijn niet gelijk verdeeld en de verdeling laat drie duidelijke pieken zien. Bij de hoogste piek gaat het om 938 duizend mensen – merendeels vrouwen – met een inkomen tussen 16 duizend en 18 duizend euro. Bij deze groep gaat het enerzijds om alleenstaanden (met kinderen) met een bijstandsuitkering (in 2020 bruto 16 940 euro). Anderzijds behoren tot de groep ook alleenstaande AOW’ers (de bruto AOW bedroeg voor hen 16 010 euronoot1) die al dan niet nog een klein aanvullend pensioen ontvingen.
De op één na hoogste piek betreft 818 duizend mensen met een inkomen tussen 10 duizend en 12 duizend euro. Deze groep bestaat voor een groot deel uit gehuwde vrouwen voor wie de partner-AOW (in 2020 bruto 10 985 euro) met eventueel een klein aanvullend pensioen de enige vorm van persoonlijk inkomen vormde.
Bij de laagste piek gaat het vooral om mensen die niet het hele jaar door inkomen hadden. Dit waren er in totaal bijna 1,2 miljoen, waarvan ruim een derde minder dan 2 duizend euro aan inkomen hadden. Een deel van het jaar inkomen hebben komt onder meer voor bij scholieren met een vakantiebaantje. Ook betreft het vrouwen die in de loop van het jaar de AOW-leeftijd bereikten en daaraan voorafgaand geen inkomen hadden.
| Persoonlijk inkomen (1000 euro) | Totaal | Man | Vrouw |
|---|---|---|---|
| 0 | 14,1 | 5,7 | 8,4 |
| 2 | 530,9 | 244,3 | 286,5 |
| 4 | 377,2 | 164,8 | 212,5 |
| 6 | 332,1 | 139,9 | 192,2 |
| 8 | 296,4 | 114,6 | 181,8 |
| 10 | 311,9 | 114 | 198 |
| 12 | 818 | 186 | 632 |
| 14 | 430,8 | 135,1 | 295,8 |
| 16 | 464,7 | 168,6 | 296,1 |
| 18 | 938 | 348,9 | 589,1 |
| 20 | 565 | 211,1 | 353,9 |
| 22 | 529,7 | 206,9 | 322,8 |
| 24 | 525,3 | 220,8 | 304,5 |
| 26 | 496 | 213,8 | 282,3 |
| 28 | 477,5 | 215,4 | 262,1 |
| 30 | 457,2 | 217,6 | 239,6 |
| 32 | 435 | 218,5 | 216,6 |
| 34 | 421,4 | 220,1 | 201,3 |
| 36 | 411,5 | 223,3 | 188,1 |
| 38 | 392,1 | 220,8 | 171,3 |
| 40 | 370,2 | 217,3 | 152,9 |
| 42 | 349,4 | 211,9 | 137,4 |
| 44 | 325,6 | 202,9 | 122,6 |
| 46 | 302,2 | 194 | 108,2 |
| 48 | 273,2 | 177,8 | 95,5 |
| 50 | 247,7 | 162,8 | 84,9 |
| 52 | 224 | 149,3 | 74,7 |
| 54 | 198,1 | 134,7 | 63,4 |
| 56 | 182,2 | 124,2 | 58,1 |
| 58 | 167,3 | 115 | 52,3 |
| 60 | 151,5 | 106 | 45,5 |
| 62 | 139,2 | 99,2 | 40 |
| 64 | 132,5 | 94,5 | 38,1 |
| 66 | 117,2 | 85,1 | 32 |
| 68 | 103,8 | 76,5 | 27,3 |
| 70 | 98,7 | 73,9 | 24,8 |
| 72 | 91,6 | 68,9 | 22,6 |
| 74 | 80,8 | 61,4 | 19,4 |
| 76 | 71,9 | 54,7 | 17,1 |
| 78 | 66,4 | 51,1 | 15,3 |
| 80 | 62,8 | 48,4 | 14,4 |
| 82 | 57,1 | 44,3 | 12,8 |
| 84 | 51,6 | 40,1 | 11,5 |
| 86 | 46,1 | 35,9 | 10,3 |
| 88 | 41,9 | 32,8 | 9,1 |
| 90 | 38 | 29,8 | 8,1 |
| 92 | 35,9 | 28,3 | 7,6 |
| 94 | 32,5 | 25,7 | 6,8 |
| 96 | 29,6 | 23,4 | 6,1 |
| 98 | 27,2 | 21,6 | 5,5 |
| 100 | 25,4 | 20,1 | 5,3 |
| 1) Aantal personen per inkomensklasse met breedte van 2 000 euro. | |||
Wie zit waar in de inkomensverdeling?
Tot de tien procent hoogste persoonlijke inkomens behoren overwegend mensen met voornamelijk inkomsten uit werk: werknemers en zelfstandigen. Vooral zelfstandigen zijn ten opzichte van hun aandeel in de bevolking oververtegenwoordigd in de hoogste groep. Het gaat hier veelal om zelfstandigen die grote winsten boekten in 2020. In de tiende decielgroep bedraagt iemands inkomen minimaal 66,0 duizend euro in 2020. Al vanaf de vijfde decielgroep (minstens 21,6 duizend euro) bestaat het merendeel uit werkenden, die sowieso de hoofdmoot in de bevolking met inkomen vormen.
In de tweede, derde en vierde decielgroep (inkomen tussen 6,7 en 21,6 duizend euro) zijn uitkeringsontvangers, en dan met name pensioenontvangers, sterker vertegenwoordigd. De groep pensioenontvangers maakt met bijna kwart dan ook een beduidend groter deel van de bevolking met inkomen uit dan de overige uitkeringsontvangers (9 procent). De eerste decielgroep heeft maximaal 6,7 duizend euro aan inkomen en bestaat voornamelijk uit (school)kinderen en studenten, die bijvoorbeeld inkomsten uit een bijbaantje hebben. In de groep bevinden zich ook zelfstandigen die in 2020 weinig winst hebben gemaakt of verlies hebben geleden.
| Werknemer | Zelfstandige | Uitkeringsontvanger | Pensioenontvanger | (School)kind of student | ||
|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | , Totaal | 48,3 | 9,4 | 9,2 | 23,6 | 9,7 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 1, Decielgroep persoonlijk inkomen | 9,4 | 8,7 | 6,5 | 5,9 | 69,5 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 2, Decielgroep persoonlijk inkomen | 13,4 | 7,4 | 14 | 43,2 | 22 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 3, Decielgroep persoonlijk inkomen | 24,7 | 7 | 25,2 | 38,3 | 4,8 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 4, Decielgroep persoonlijk inkomen | 34,5 | 6,7 | 19,9 | 38,5 | 0,3 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 5, Decielgroep persoonlijk inkomen | 51,3 | 7,1 | 9,9 | 31,8 | 0 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 6, Decielgroep persoonlijk inkomen | 60,9 | 7,5 | 6,7 | 25 | 0 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 7, Decielgroep persoonlijk inkomen | 69,2 | 7,7 | 4,2 | 18,9 | 0 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 8, Decielgroep persoonlijk inkomen | 73,6 | 9,3 | 3,2 | 13,9 | 0 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 9, Decielgroep persoonlijk inkomen | 75,7 | 11,8 | 1,5 | 11 | 0 |
| Decielgroep persoonlijk inkomen | 10, Decielgroep persoonlijk inkomen | 69,9 | 20,6 | 0,6 | 8,9 | 0 |
Mannen oververtegenwoordigd bij topinkomens
Bijna 9,8 miljoen mensen hadden in 2020 inkomsten uit werk (zie tabel 3.1.1), al was dat niet per se hun belangrijkste inkomstenbron. Meer mannen dan vrouwen hebben inkomen uit werk oftewel primair inkomen: 5,2 miljoen mannen en 4,6 miljoen vrouwen. Ook verdienden mannen gemiddeld meer: 52,3 duizend euro tegen 33,8 duizend euro. De hoogste regionen van de primaire-inkomensverdeling bestaan voornamelijk uit mannen. Zo was ruim 78 procent van groep met de tien procent hoogste primaire inkomens man. In de top 1% was dat ruim 83 procent. Iemand die tot de top 1% behoort, verdiende minimaal 178,5 duizend euro in 2020. In de top 5% en top 10% waren de minimale verdiensten respectievelijk 109,3 duizend euro en 87,6 duizend euro.
| Mannen | Vrouwen | |
|---|---|---|
| Top 10% | 78,4 | 21,6 |
| Top 5% | 80,3 | 20 |
| Top 1% | 83,4 | 16,6 |
| Totaal | 53 | 47 |
3.3Trends
Sociaaleconomische positie mannen conjunctuurgevoelig
Het aandeel mannen dat voornamelijk inkomen uit werk heeft en het aandeel met hoofdzakelijk inkomen uit een uitkering zijn in de periode 1977–2020 communicerende vaten. In tijden van economische voorspoed, zoals de periode rond de eeuwwisseling en de jaren na de vorige economische crisis, liep het aandeel werknemers en zelfstandigen op. Tegelijkertijd kromp het aandeel uitkeringsontvangers. In economische mindere jaren, zoals de eerste helft van de jaren ’80 en de economische crisis van 2008 was dat precies omgekeerd. Door vergrijzing groeide het aandeel pensioenontvangers van 9,4 procent in 1997 naar 17,6 procent in 2020. In de periode 1977–2020 had van alle mannen steeds ongeveer 1 procent geen eigen inkomen. Uitschieter was het crisisjaar 1985, toen 2,4 procent van de mannen geen inkomen had.
| Werknemer | Zelfstandige | Uitkeringsontvanger | Pensioen | (School)kind/student met inkomen | (School)kind/student zonder inkomen | Geen inkomen | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Tot 2000 | '77, Tot 2000 | 45,9 | 5,7 | 5,8 | 9,4 | 3,9 | 27,7 | 1,6 |
| Tot 2000 | '81, Tot 2000 | 44,9 | 5,2 | 8 | 10,2 | 3,6 | 25,6 | 2,4 |
| Tot 2000 | '85, Tot 2000 | 43,4 | 5,1 | 10,1 | 11 | 5,7 | 23,1 | 1,5 |
| Tot 2000 | '89, Tot 2000 | 42,9 | 5,7 | 9 | 11,4 | 8,4 | 21,6 | 0,9 |
| Tot 2000 | '90, Tot 2000 | 43,5 | 6 | 8,8 | 12,2 | 8 | 20,7 | 0,7 |
| Tot 2000 | '91, Tot 2000 | 43,4 | 5,9 | 8,9 | 12,3 | 8 | 20,6 | 0,7 |
| Tot 2000 | '92, Tot 2000 | 43,3 | 6 | 9,1 | 12,4 | 8 | 20,5 | 0,8 |
| Tot 2000 | '93, Tot 2000 | 42,6 | 6 | 9,6 | 12,5 | 7,7 | 20,8 | 0,9 |
| Tot 2000 | '94, Tot 2000 | 42,3 | 6 | 9,7 | 12,7 | 7,5 | 20,9 | 0,9 |
| Tot 2000 | '95, Tot 2000 | 42,4 | 6,7 | 9,3 | 12,5 | 7,5 | 20,7 | 0,8 |
| Tot 2000 | '96, Tot 2000 | 43 | 6,6 | 8,9 | 12,6 | 7,5 | 20,6 | 0,8 |
| Tot 2000 | '97, Tot 2000 | 43,9 | 6,7 | 8,4 | 12,8 | 7,2 | 20,4 | 0,7 |
| Tot 2000 | '98, Tot 2000 | 44,7 | 6,7 | 7,7 | 12,7 | 7,3 | 20,1 | 0,8 |
| Tot 2000 | '99, Tot 2000 | 45,2 | 6,7 | 6,8 | 12,9 | 7,3 | 20,2 | 0,9 |
| 2000-2010 | '00, 2000-2010 | 45,9 | 6,7 | 6,6 | 12,8 | 7,2 | 20 | 0,8 |
| 2000-2010 | '01, 2000-2010 | 45,8 | 6,8 | 6,4 | 13,1 | 7,1 | 20,1 | 0,8 |
| 2000-2010 | '02, 2000-2010 | 45,3 | 6,9 | 6,4 | 13,3 | 7,1 | 20,2 | 0,8 |
| 2000-2010 | '03, 2000-2010 | 44,4 | 6,8 | 6,8 | 13,5 | 7 | 20,4 | 1 |
| 2000-2010 | '04, 2000-2010 | 43,5 | 6,9 | 7,1 | 13,9 | 7 | 20,6 | 1 |
| 2000-2010 | '05, 2000-2010 | 42,8 | 7,1 | 7,2 | 14,2 | 7,3 | 20,5 | 0,9 |
| 2000-2010 | '06, 2000-2010 | 43 | 7,3 | 6,5 | 14,7 | 7,4 | 20,3 | 0,8 |
| 2000-2010 | '07, 2000-2010 | 43,3 | 7,7 | 5,9 | 14,9 | 7,5 | 20 | 0,8 |
| 2000-2010 | '08, 2000-2010 | 43,3 | 8,1 | 5,5 | 15 | 7,5 | 19,8 | 0,8 |
| 2000-2010 | '09, 2000-2010 | 42,4 | 8,2 | 5,9 | 15,3 | 7,5 | 19,8 | 0,9 |
| 2000-2010 | '10, 2000-2010 | 41,5 | 8,2 | 6,3 | 15,8 | 7,8 | 19,7 | 0,8 |
| Vanaf 2011 | '11, Vanaf 2011 | 41,1 | 8,4 | 6,8 | 16,5 | 7,8 | 18,6 | 0,8 |
| Vanaf 2011 | '12, Vanaf 2011 | 40,5 | 8,5 | 7 | 16,8 | 7,8 | 18,5 | 0,9 |
| Vanaf 2011 | '13, Vanaf 2011 | 39,5 | 8,6 | 7,6 | 17 | 7,9 | 18,4 | 0,9 |
| Vanaf 2011 | '14, Vanaf 2011 | 39,1 | 8,8 | 7,7 | 17,2 | 8 | 18,3 | 1 |
| Vanaf 2011 | '15, Vanaf 2011 | 39,2 | 9 | 7,5 | 17,3 | 8,1 | 18 | 1 |
| Vanaf 2011 | '16, Vanaf 2011 | 39,4 | 9,2 | 7,3 | 17,4 | 8,1 | 17,8 | 1 |
| Vanaf 2011 | '17, Vanaf 2011 | 39,7 | 9,2 | 7,1 | 17,5 | 8,1 | 17,4 | 0,9 |
| Vanaf 2011 | '18, Vanaf 2011 | 40,3 | 9,5 | 6,7 | 17,4 | 8,1 | 17,1 | 0,9 |
| Vanaf 2011 | '19, Vanaf 2011 | 40,7 | 9,7 | 6,4 | 17,3 | 8 | 16,8 | 0,9 |
| Vanaf 2011 | '20*, Vanaf 2011 | 40,5 | 9,7 | 6,8 | 17,6 | 7,6 | 16,9 | 1 |
Consistente inkomensgegevens vanaf 1977
In samenwerking met de Universiteit Leiden heeft het CBS de gegevens uit ruim veertig jaar inkomensonderzoek herzien. De herziening heeft geleid tot een geharmoniseerde en meer consistente reeks van het inkomen voor de periode vanaf 1977. De herziening kon de verschillen tussen de deelreeksen echter niet volledig opheffen. Breuken in 2011 en met name 2000 bleven bestaan, maar zijn een stuk kleiner dan voorheen. De herziene uitkomsten over de ontwikkeling in het inkomen zijn, ook voor bevolkingsgroepen, verzameld in de publicatie ‘Inkomen verdeeld, trends 1977–2019’ (UL/CBS, 2021).
Vooral in jaren ’80 en ’90 sterke daling vrouwen zonder inkomen
In 1977 had bijna 32 procent van alle vrouwen geen eigen inkomen, afgezien van (school)kinderen of studenten zonder inkomen. Een deel van de vrouwen zonder inkomen was 65‑plusser, maar tot 1985 werd de partner-AOW nog uitbetaald aan het hoofd. Dat verklaart de grote toename van het aandeel pensioenontvangers in 1985. In 1990 was het aandeel vrouwen zonder inkomen gedaald tot 19 procent. Tien jaar later bedroeg het 11 procent, waarna het aandeel verder afnam tot 4 procent in 2020. De daling in de laatste twintig jaar van de vorige eeuw houdt ook verband met de sterk toegenomen arbeidsdeelname van vrouwen in die jaren. De groei van het aandeel vrouwen met inkomen uit werk zette ook in de 21e eeuw door, al was die minder sterk.
In 2020 zijn er verhoudingsgewijs meer vrouwen dan mannen zonder eigen inkomen. Het verschil komt niet voor rekening van (school)kinderen en studenten. Het gaat vooral om samenwonende vrouwen onder de AOW-leeftijd die geen eigen inkomen hebben. Ook hadden meer vrouwen dan mannen voornamelijk pensioeninkomsten, wat verband houdt met hun gemiddeld hogere leeftijd. Daarnaast kwam een andere uitkering iets meer voor bij vrouwen. Het verschil zit vooral in bijstandsuitkeringen, die onder vrouwen relatief meer voorkomen.
| Werknemer | Zelfstandige | Uitkeringsontvanger | Pensioen | (School)kind/student met inkomen | (School)kind/student zonder inkomen | Geen inkomen | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Tot 2000 | '77, Tot 2000 | 20,7 | 4,6 | 3,2 | 10 | 3,4 | 26,4 | 31,7 |
| Tot 2000 | '81, Tot 2000 | 22,8 | 4,4 | 4,5 | 10,4 | 3,1 | 24,5 | 30,2 |
| Tot 2000 | '85, Tot 2000 | 23,5 | 3,7 | 6,1 | 15,9 | 4,5 | 22,1 | 24,1 |
| Tot 2000 | '89, Tot 2000 | 24,6 | 4 | 8,4 | 17,1 | 6,8 | 20,2 | 19 |
| Tot 2000 | '90, Tot 2000 | 25,8 | 3,8 | 8,1 | 17,2 | 6,8 | 19,7 | 18,6 |
| Tot 2000 | '91, Tot 2000 | 26,8 | 3,9 | 8,2 | 17,2 | 6,8 | 19,6 | 17,6 |
| Tot 2000 | '92, Tot 2000 | 27,5 | 4 | 8,3 | 17,2 | 6,8 | 19,5 | 16,7 |
| Tot 2000 | '93, Tot 2000 | 27,7 | 4 | 8,6 | 17,3 | 6,6 | 19,7 | 16,2 |
| Tot 2000 | '94, Tot 2000 | 27,7 | 4 | 8,9 | 17,7 | 6,5 | 19,8 | 15,4 |
| Tot 2000 | '95, Tot 2000 | 27,6 | 5,3 | 8,8 | 17,5 | 6,6 | 19,6 | 14,5 |
| Tot 2000 | '96, Tot 2000 | 28,8 | 5,1 | 8,6 | 17,5 | 6,8 | 19,4 | 13,9 |
| Tot 2000 | '97, Tot 2000 | 29,7 | 5,2 | 8,3 | 17,8 | 6,7 | 19,2 | 13,1 |
| Tot 2000 | '98, Tot 2000 | 30,9 | 5,2 | 7,9 | 17,6 | 6,8 | 19 | 12,6 |
| Tot 2000 | '99, Tot 2000 | 31,9 | 5,1 | 7,6 | 17,5 | 7,1 | 18,9 | 11,8 |
| 2000-2010 | '00, 2000-2010 | 33,3 | 4,9 | 7,4 | 17,1 | 7,1 | 19 | 11,2 |
| 2000-2010 | '01, 2000-2010 | 34,2 | 4,2 | 7,3 | 17,2 | 7 | 19,1 | 10,9 |
| 2000-2010 | '02, 2000-2010 | 34,7 | 4,2 | 7,4 | 17,3 | 6,9 | 19,1 | 10,3 |
| 2000-2010 | '03, 2000-2010 | 34,5 | 4,3 | 7,7 | 17,4 | 7 | 19,4 | 9,9 |
| 2000-2010 | '04, 2000-2010 | 34,2 | 4,4 | 7,8 | 17,6 | 7 | 19,5 | 9,6 |
| 2000-2010 | '05, 2000-2010 | 34,1 | 4,5 | 7,8 | 17,8 | 7,2 | 19,4 | 9,1 |
| 2000-2010 | '06, 2000-2010 | 35 | 4,5 | 7,3 | 18 | 7,3 | 19,3 | 8,6 |
| 2000-2010 | '07, 2000-2010 | 35,8 | 4,8 | 6,8 | 18,1 | 7,6 | 18,8 | 8 |
| 2000-2010 | '08, 2000-2010 | 36,4 | 5,2 | 6,4 | 18,3 | 7,8 | 18,5 | 7,4 |
| 2000-2010 | '09, 2000-2010 | 36,3 | 5,1 | 6,6 | 18,6 | 7,9 | 18,5 | 7,1 |
| 2000-2010 | '10, 2000-2010 | 36,2 | 4,8 | 6,8 | 19 | 8,3 | 18,4 | 6,5 |
| Vanaf 2011 | '11, Vanaf 2011 | 36,2 | 5 | 7,3 | 19,8 | 8,1 | 17,3 | 6,2 |
| Vanaf 2011 | '12, Vanaf 2011 | 36 | 5 | 7,5 | 20,2 | 8,1 | 17,2 | 5,9 |
| Vanaf 2011 | '13, Vanaf 2011 | 35,5 | 5,1 | 8,1 | 20,3 | 8,1 | 17,1 | 5,8 |
| Vanaf 2011 | '14, Vanaf 2011 | 35,2 | 5,2 | 8,3 | 20,3 | 8,2 | 17 | 5,7 |
| Vanaf 2011 | '15, Vanaf 2011 | 35,3 | 5,3 | 8,3 | 20,5 | 8,3 | 16,7 | 5,6 |
| Vanaf 2011 | '16, Vanaf 2011 | 35,5 | 5,4 | 8,3 | 20,6 | 8,2 | 16,5 | 5,3 |
| Vanaf 2011 | '17, Vanaf 2011 | 36 | 5,5 | 8,2 | 20,7 | 8,3 | 16,2 | 5 |
| Vanaf 2011 | '18, Vanaf 2011 | 36,9 | 5,6 | 8 | 20,6 | 8,3 | 16 | 4,7 |
| Vanaf 2011 | '19, Vanaf 2011 | 37,7 | 5,6 | 7,7 | 20,5 | 8,3 | 15,7 | 4,5 |
| Vanaf 2011 | '20*, Vanaf 2011 | 37,8 | 5,5 | 8,1 | 20,6 | 8 | 15,7 | 4,2 |
Vrouwen maken inhaalslag
Niet alleen kwamen er tussen 1977 en 2020 steeds meer vrouwen met eigen inkomen. Ook is het man-vrouwverschil in het gemiddeld inkomen sterk afgenomen. In de bevolking met eigen inkomen bedroeg het inkomen van vrouwen in 1977 minder dan de helft van dat van mannen. In 2000 was dat 53 procent en twintig jaar later 63 procent. De grootste inhaalslag maakten vrouwen in de eerste tien jaar van de 21e eeuw. Maar ook na de vorige economische crisis nam het inkomen van vrouwen toe. De inkomensgroei bij vrouwen komt vooral voor rekening van degenen met inkomen uit werk en heeft grotendeels te maken met de steeds langere werkweken van vrouwen, zie CBS (2022).
Het inkomen van mannen is meer onderhevig aan conjuncturele schommelingen, omdat zij vaker dan vrouwen in conjunctuurgevoelige sectoren werken zoals de bouw en de ICT. In tijden van economische voorspoed, zoals rond de eeuwwisseling, in 2006 en 2007 en na de vorige crisis, groeide het inkomen sterk. In de economisch mindere perioden nam het af. Ondanks de coronacrisis nam het inkomen van mannen en vrouwen ook in 2020 toe, vooral door de verhoudingsgewijs grote koopkrachtverbetering voor velen (hoofdstuk 4).
| Totaal | Mannen | Vrouwen | ||
|---|---|---|---|---|
| Tot 2000 | '77, Tot 2000 | 30,7 | 37,6 | 18,1 |
| Tot 2000 | '81, Tot 2000 | 29,7 | 36,5 | 18,2 |
| Tot 2000 | '85, Tot 2000 | 25,6 | 32,5 | 15,7 |
| Tot 2000 | '89, Tot 2000 | 27,2 | 34,9 | 17,3 |
| Tot 2000 | '90, Tot 2000 | 29,1 | 37,2 | 18,7 |
| Tot 2000 | '91, Tot 2000 | 29 | 37,1 | 18,9 |
| Tot 2000 | '92, Tot 2000 | 29 | 37 | 19 |
| Tot 2000 | '93, Tot 2000 | 28,8 | 36,6 | 19,2 |
| Tot 2000 | '94, Tot 2000 | 27,8 | 35,4 | 18,5 |
| Tot 2000 | '95, Tot 2000 | 27,7 | 35,5 | 18,4 |
| Tot 2000 | '96, Tot 2000 | 27,5 | 35,1 | 18,5 |
| Tot 2000 | '97, Tot 2000 | 27,6 | 35,3 | 18,8 |
| Tot 2000 | '98, Tot 2000 | 28,1 | 35,9 | 19,2 |
| Tot 2000 | '99, Tot 2000 | 28,8 | 36,8 | 19,8 |
| 2000-2010 | '00, 2000-2010 | 29,9 | 38,4 | 20,4 |
| 2000-2010 | '01, 2000-2010 | 30,7 | 39,3 | 21,1 |
| 2000-2010 | '02, 2000-2010 | 30,8 | 39,3 | 21,4 |
| 2000-2010 | '03, 2000-2010 | 30,8 | 39,2 | 21,6 |
| 2000-2010 | '04, 2000-2010 | 31,2 | 39,8 | 21,9 |
| 2000-2010 | '05, 2000-2010 | 31,3 | 39,9 | 22 |
| 2000-2010 | '06, 2000-2010 | 32,3 | 41,4 | 22,6 |
| 2000-2010 | '07, 2000-2010 | 33 | 42,3 | 23,2 |
| 2000-2010 | '08, 2000-2010 | 33,6 | 42,9 | 23,7 |
| 2000-2010 | '09, 2000-2010 | 33,6 | 42,7 | 24,1 |
| 2000-2010 | '10, 2000-2010 | 33,3 | 42,2 | 24,1 |
| Vanaf 2011 | '11, Vanaf 2011 | 33 | 41,9 | 24 |
| Vanaf 2011 | '12, Vanaf 2011 | 32,6 | 41 | 23,8 |
| Vanaf 2011 | '13, Vanaf 2011 | 32,1 | 40,4 | 23,7 |
| Vanaf 2011 | '14, Vanaf 2011 | 32,3 | 40,7 | 23,9 |
| Vanaf 2011 | '15, Vanaf 2011 | 32,7 | 40,9 | 24,2 |
| Vanaf 2011 | '16, Vanaf 2011 | 33,2 | 41,5 | 24,8 |
| Vanaf 2011 | '17, Vanaf 2011 | 33,8 | 42,4 | 25,2 |
| Vanaf 2011 | '18, Vanaf 2011 | 33,6 | 41,7 | 25,4 |
| Vanaf 2011 | '19, Vanaf 2011 | 33,8 | 41,8 | 25,7 |
| Vanaf 2011 | '20*, Vanaf 2011 | 34,2 | 42 | 26,4 |
| 1)Tot 1989 zijn de cijfers niet jaarlijks beschikbaar. | ||||
Steeds meer vrouwen onder topinkomens
Hoewel vrouwen in de minderheid zijn in de top 1% van bevolking met inkomen uit werk (bijna 17 procent in 2020), is hun aandeel in bijna 45 jaar gegroeid. In 1977 bedroeg het nog 2,5 procent. In 2000 was het aandeel meer dan verdrievoudigd. Tussen 2010 en 2020 groeide het aandeel relatief hard, in lijn met de toename van vrouwen in de top van grote bedrijven en organisaties (CBS/SCP, 2020).
| Top 1% | ||
|---|---|---|
| Tot 2000 | '77, Tot 2000 | 2,5 |
| Tot 2000 | '81, Tot 2000 | 1,5 |
| Tot 2000 | '85, Tot 2000 | 1,8 |
| Tot 2000 | '89, Tot 2000 | 3,4 |
| Tot 2000 | '90, Tot 2000 | 3,3 |
| Tot 2000 | '91, Tot 2000 | 3,5 |
| Tot 2000 | '92, Tot 2000 | 3,3 |
| Tot 2000 | '93, Tot 2000 | 4,2 |
| Tot 2000 | '94, Tot 2000 | 3,9 |
| Tot 2000 | '95, Tot 2000 | 4,4 |
| Tot 2000 | '96, Tot 2000 | 4,3 |
| Tot 2000 | '97, Tot 2000 | 5,3 |
| Tot 2000 | '98, Tot 2000 | 6,4 |
| Tot 2000 | '99, Tot 2000 | 6,4 |
| 2000-2010 | '00, 2000-2010 | 8,1 |
| 2000-2010 | '01, 2000-2010 | 7,4 |
| 2000-2010 | '02, 2000-2010 | 7,1 |
| 2000-2010 | '03, 2000-2010 | 7,6 |
| 2000-2010 | '04, 2000-2010 | 8,8 |
| 2000-2010 | '05, 2000-2010 | 9,9 |
| 2000-2010 | '06, 2000-2010 | 9,2 |
| 2000-2010 | '07, 2000-2010 | 9,5 |
| 2000-2010 | '08, 2000-2010 | 9,7 |
| 2000-2010 | '09, 2000-2010 | 11,2 |
| 2000-2010 | '10, 2000-2010 | 10,1 |
| Vanaf 2011 | '11, Vanaf 2011 | 10,9 |
| Vanaf 2011 | '12, Vanaf 2011 | 11,7 |
| Vanaf 2011 | '13, Vanaf 2011 | 11,8 |
| Vanaf 2011 | '14, Vanaf 2011 | 12,8 |
| Vanaf 2011 | '15, Vanaf 2011 | 13,3 |
| Vanaf 2011 | '16, Vanaf 2011 | 14 |
| Vanaf 2011 | '17, Vanaf 2011 | 14,4 |
| Vanaf 2011 | '18, Vanaf 2011 | 15,2 |
| Vanaf 2011 | '19, Vanaf 2011 | 15,9 |
| Vanaf 2011 | '20*, Vanaf 2011 | 16,6 |
| 1)Top 1% van het persoonlijk primair inkomen. | ||
3.4Inkomen van bevolkingsgroepen
Vrouw ruim 15 duizend euro minder inkomen dan man
Het gemiddelde inkomen van de 13,8 miljoen mensen met persoonlijk inkomen kwam uit op ruim 34 duizend euro in 2020. Voor vrouwen was dit gemiddelde duidelijk lager dan voor mannen: bijna 26,4 duizend euro tegen 42,0 duizend euro. Het mediane inkomen is bij beide seksen lager, maar net als het gemiddelde is dat van mannen bijna 1,7 zo groot als van vrouwen. Bij personen met voornamelijk inkomen uit werk komt het inkomensverschil onder meer doordat vrouwen relatief vaak in deeltijd werken en gemiddeld een lager uurloon hebben dan mannen.
Bij het inkomensverschil tussen vrouwen en mannen die vooral rondkomen van een uitkering speelt een rol dat de hoogte van een uitkering (of pensioen) vaak afhangt van het eerder verdiende inkomen. Vrouwen hebben in het algemeen een lager inkomen uit betaald werk dan mannen en deze achterstand werkt door in de hoogte van hun uitkering later.
| Totaal | Man | Vrouw | |
|---|---|---|---|
| 1 000 euro | |||
| Personen met inkomen | 34,2 | 42,0 | 26,4 |
| Werknemer en zelfstandige | 44,8 | 53,5 | 34,7 |
| Werknemer | 44,5 | 53,5 | 35,0 |
| Zelfstandige | 46,1 | 53,7 | 32,9 |
| Directeur-grootaandeelhouder | 70,4 | 73,8 | 54,8 |
| Zelfstandig ondernemer | 43,7 | 48,7 | 34,9 |
| Meewerkend gezinslid | 11,3 | 11,5 | 11,3 |
| Overige zelfstandige | 17,5 | 28,1 | 13,1 |
| Uitkerings- en pensioenontvanger | 24,4 | 29,9 | 19,8 |
| Uitkeringsontvanger | 19,6 | 22,0 | 17,7 |
| Ontvanger werkloosheidsuitkering | 25,4 | 29,1 | 21,7 |
| Ontvanger bijstandsuitkering | 13,3 | 13,3 | 13,3 |
| Ontvanger overige sociale voorziening | 15,7 | 16,3 | 15,2 |
| Arbeidsongeschikte | 25,0 | 29,5 | 21,4 |
| Pensioenontvanger | 26,2 | 32,9 | 20,6 |
| (School)kind of student | 4,8 | 4,7 | 4,9 |
Man-vrouwverschil kleinst bij jong en oud
Tot de leeftijd van 25 jaar verschilt het gemiddeld inkomen van mannen en vrouwen relatief weinig. Vanaf 25 jaar hebben de meesten hun opleiding afgerond en is het man-vrouwverschil groter. Dit komt grotendeels doordat vrouwen vaker in deeltijd werken dan mannen. Vanaf de leeftijd van 30 jaar, wanneer mensen doorgaans kinderen krijgen, is deeltijdwerken onder vrouwen nog gebruikelijker en is ook de inkomensachterstand ten opzichte van mannen groter dan in de jongere groepen.
Ook onder 65‑plussers bestaat er een inkomenskloof tussen mannen en vrouwen, die kleiner is naarmate mensen ouder zijn. Zoals in paragraaf 3.1 is besproken, hebben mannen vaker dan vrouwen naast hun AOW-uitkering een aanvullend pensioen, en ontvangen zij in doorsnee een hoger bedrag dan vrouwen. Hoe ouder mannen zijn, hoe kleiner hun aanvullend pensioen is. Bij vrouwelijke AOW’ers speelt leeftijd veel minder een rol in de hoogte van het aanvullend pensioen (zie figuur 3.1.5).
| Man | Vrouw | |
|---|---|---|
| Tot 15 jaar | 1 | 0,9 |
| 15-19 jaar | 6,2 | 5 |
| 20-24 jaar | 19,8 | 16,9 |
| 25-29 jaar | 35,4 | 29,4 |
| 30-34 jaar | 44,8 | 32,6 |
| 35-39 jaar | 51,1 | 34,2 |
| 40-44 jaar | 55,9 | 35,3 |
| 45-49 jaar | 58,9 | 35,3 |
| 50-54 jaar | 58,9 | 33,8 |
| 55-59 jaar | 56,3 | 31,6 |
| 60-64 jaar | 51,5 | 28,2 |
| 65-69 jaar | 39,7 | 21,7 |
| 70-74 jaar | 32,3 | 19,1 |
| 75-79 jaar | 28,8 | 19,1 |
| 80-84 jaar | 26,4 | 20,1 |
| 85 jaar of ouder | 26 | 21,7 |
Inkomen hoogopgeleiden ruim 2 keer zo groot als van laagopgeleiden
Het gemiddeld inkomen van mensen met een laag opleidingsniveau bedroeg 27,7 duizend euro in 2020. Bij hoogopgeleiden is dat 56,5 euro. Middelbaar opgeleiden zitten daar met 35,6 duizend euro tussenin. Ook bij mannen en bij vrouwen afzonderlijk bedraagt het inkomen van hoogopgeleiden ruim het dubbele van laagopgeleiden, zie m/v-stat.
3.5Economische zelfstandigheid
Economische zelfstandigheid in 2020 alleen bij vrouwen licht gegroeid
In 2020 was ruim 80 procent van alle niet-onderwijsvolgende mannen van 15 jaar tot AOW-leeftijd economisch zelfstandig. Van de vrouwen verdiende ruim 64 procent met werken minimaal een inkomen op bijstandsniveau. Het verschil komt met name doordat mannen overwegend voltijds werken en vrouwen meestal in deeltijd. Gedurende de vorige crisis bleef het aandeel economisch zelfstandige vrouwen min of meer gelijk. Tussen 2014 en 2019 was er een relatief sterke toename. Daarbij speelt de toegenomen arbeidsduur een rol: vrouwen werken steeds vaker in een grote deeltijdbaan van 28 tot 35 uur per week. In corona- en crisisjaar 2020 vlakte de groei bij vrouwen af.
Bij mannen volgt het percentage economisch zelfstandigen de conjunctuur. Dit komt doordat zij vaker dan vrouwen in conjunctuurgevoelige bedrijfstakken werken, zoals bijvoorbeeld in de bouw en de ICT. In de vorige economische crisis en ook in 2020 daalde het aandeel economische zelfstandige mannen. Door gunstigere ontwikkeling bij vrouwen is het verschil in economische zelfstandigheid tussen de seksen in tien jaar tijd afgenomen, al bedraagt het nog 16 procentpunt.
| Mannen | Vrouwen | |
|---|---|---|
| '11 | 78,9 | 56,5 |
| '12 | 78,2 | 56,8 |
| '13 | 77,3 | 56,7 |
| '14 | 77,5 | 57,1 |
| '15 | 78,2 | 57,9 |
| '16 | 79 | 59,3 |
| '17 | 79,7 | 60,7 |
| '18 | 80,8 | 62,5 |
| '19 | 81,4 | 64 |
| '20* | 80,2 | 64,3 |
| 1)Exclusief scholieren en studenten. | ||
Economische zelfstandigheid
Economische zelfstandigheid is een begrip dat beleidsmatig verbonden is met het bestaansminimum: iemand wordt als economisch zelfstandig beschouwd als het individuele netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de drempelwaarde ligt van de beleidsnorm voor het individuele inkomensminimum. Die drempelwaarde is gelijkgesteld aan 70 procent van het wettelijke netto minimumloon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande. In 2020 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 1 020 euro per maand.
Steeds meer moeders met partner economisch zelfstandig
De stijging van het aandeel economisch zelfstandigen onder vrouwen is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan vrouwen met een partner en minderjarige kinderen. Steeds meer moeders zijn (evenveel uren) blijven werken na de geboorte van hun eerste kind (zie CBS/SCP, 2020), waardoor hun economische zelfstandigheid toenam. Bij (gehuwd) samenwonende vaders bleef de economische zelfstandigheid op hetzelfde peil. Zij hebben vergeleken met andere mannen een lange werkweek en zijn het vaakst economisch zelfstandig.
Ook meer economische zelfstandigheid bij paren zonder kinderen
Bij mannen en vrouwen met een partner maar zonder (thuiswonende) kinderen steeg de economische zelfstandigheid eveneens. Dat was bij mannen vooral onder 55‑plussers het geval, en bij vrouwen onder de 45‑plussers (zie m/v-stat). De toename hangt samen met het overheidsbeleid om vervroegde uittreding uit het arbeidsproces tegen te gaan. Bij de vrouwen speelt daarnaast een rol dat zij in deze leeftijd steeds vaker en meer uren aan het werk zijn. Ook hebben ze door hun toegenomen opleidingsniveau vaker werk op hoog niveau.
| 2011 | 2020* | |
|---|---|---|
| Mannen | . | . |
| Alleenstaande | 68,4 | 68,9 |
| Partner in paar zonder kind | 76,4 | 81,6 |
| Partner in paar met kind(eren) | 88,5 | 88,7 |
| Ouder in eenouderhuishouden | 75,5 | 78,8 |
| Thuiswonend kind | 68,2 | 71,3 |
| Vrouwen | . | . |
| Alleenstaande | 62 | 63,9 |
| Partner in paar zonder kind | 53,6 | 61,6 |
| Partner in paar met kind(eren) | 56,8 | 67 |
| Ouder in eenouderhuishouden | 53,5 | 58,9 |
| Thuiswonend kind | 62 | 69,3 |
| 1)Exclusief scholieren en studenten. | ||
Vrouwen vaker dan mannen werkzaam zonder economisch zelfstandig te zijn
In 2020 waren 967 duizend mannen en ruim 1,7 miljoen vrouwen niet economisch zelfstandig. Voor een derde van deze vrouwen en iets minder mannen was werk weliswaar de belangrijkste inkomensbron, maar was het inkomen te laag om economisch zelfstandig te zijn. Van de mannen die niet economisch zelfstandig zijn, was het merendeel afhankelijk van een uitkering. Ruim 8 procent had geen eigen inkomen. Bij niet-economische zelfstandige vrouwen waren dat er met ruim 21 procent bijna 3 keer zoveel. Vaak hebben deze vrouwen een partner met inkomen.
| Werk | Uitkering | Geen inkomen | |
|---|---|---|---|
| Mannen | 28,6 | 63 | 8,3 |
| Vrouwen | 33,8 | 45,3 | 20,9 |
3.6Literatuur
Literatuur
CBS (2022). Inkomen werkende vrouwen sinds 1977 met ruim 60 procent gestegen. CBS-nieuwsbericht, 8 maart.
CBS/SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek en Sociaal en Cultureel Planbureau.
UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2021. UnivLeiden/CBS.
Noten
De netto AOW-uitkering valt hoger uit dan de netto bijstandsuitkering. Dat komt onder meer doordat AOW-ers geen AOW-premie betalen, en nauwelijks of geen andere premies inkomensverzekeringen.