Inkomen van huishoudens
In dit hoofdstuk staat het inkomen van huishoudens centraal. De samenstelling van het inkomen alsmede de herverdeling van het inkomen via premies, belastingen en uitkeringen komen aan bod. Het besteedbare inkomen is het netto inkomen van het huishouden voor het doen van uitgaven voor goederen en diensten. Hoe is dit inkomen tussen huishoudens verdeeld, wat was de ontwikkeling vanaf 1977? En hoe zit het met de regionale inkomensverdeling?
2.1Samenstelling huishoudensinkomen
Uitkeringen vormen ruim een vijfde van het bruto-inkomen
Het bruto-inkomen van huishoudens bedroeg in 2020 gemiddeld 75 200 euro. Ruim driekwart van dit bedrag wordt gevormd door loon, inkomen uit eigen onderneming en vermogensinkomsten (het primaire inkomen). De resterende 22 procent bestaat bijna geheel uit uitkeringen (inclusief pensioen).
Inkomensbegrippen
Primair inkomen: de beloning voor arbeid en vermogen
Het primaire inkomen van huishoudens bestaat uit de beloning voor het beschikbaar stellen van hun arbeid en kapitaal. Inkomen uit arbeid betreft het brutoloon van werknemers. Het (‘gemengde’) inkomen uit eigen onderneming vormt de beloning van zelfstandigen voor de inzet van hun arbeid en ondernemingsvermogen. Inkomen uit vermogen bestaat onder meer uit rente over spaartegoeden, dividenden en opbrengsten uit onroerend goed (waaronder de eigen woning). Betaalde rente (waaronder de hypotheekrente) wordt in mindering gebracht.
Besteedbaar inkomen: het inkomen na herverdeling
Huishoudens verzekeren zich tegen het verlies aan inkomen wegens werkloosheid, ziekte- en arbeidsongeschiktheid, ouderdom en het overlijden van een partner. Het gaat hier enerzijds om verplichte werknemers- en volksverzekeringen, anderzijds om (aanvullende) particuliere verzekeringen. De uitkeringen worden bij het inkomen geteld, terwijl de betaalde premies in mindering worden gebracht.
Uitkeringen sociale voorzieningen, waartoe onder meer de bijstandsuitkering behoort, vormen het financiële vangnet voor huishoudens waarvoor het primaire inkomen en de uitkeringen inkomensverzekering ontbreken of onvoldoende zijn. Tot de uitkering sociale voorzieningen, die uit de algemene middelen wordt gefinancierd, behoren ook de kinderbijslag (waarvoor geen inkomenstoets geldt) en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget.
Huishoudens met een gering inkomen hebben ook recht op tegemoetkomingen die gebonden zijn aan bepaalde bestedingen zoals de huur. Inkomensoverdrachten betreffen de partneralimentatie die door het ene huishouden ontvangen en door het andere betaald wordt. Overige overdrachten zoals kinderalimentatie en financiële bijdragen van ouders aan hun studerende, uitwonende kinderen blijven evenwel buiten beschouwing omdat hiervan geen waarnemingen beschikbaar zijn. Het bruto-inkomen bestaat uit het primaire inkomen en het ontvangen, herverdeelde inkomen. Het bruto-inkomen van alle huishoudens tezamen is geflatteerd, doordat het zowel de uitkeringen als de premies inkomensverzekeringen (die in het brutoloon verdisconteerd zijn) omvat. Om te komen tot het besteedbare inkomen worden deze premies, de belastingen op inkomen en vermogen en de betaalde inkomensoverdrachten op het bruto-inkomen in mindering gebracht.
Premies ziektekostenverzekeringen zijn verplicht en deels inkomensafhankelijk. Daarom worden zij niet als een (vrije) besteding gezien, maar eveneens in mindering gebracht op het inkomen.
Aantal huishoudens | Gemiddeld bedrag | Totaal bedrag | Aandeel van bruto-inkomen | ||
---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | % | 1 000 euro | mln euro | % | |
1 Inkomen als werknemer | 5 072 | 64,3 | 72,1 | 365 900 | 61,6 |
2 Inkomen als zelfstandige | 1 608 | 20,4 | 37,6 | 60 497 | 10,2 |
3 Inkomen uit vermogen | 7 892 | 100,0 | 4,9 | 38 429 | 6,5 |
4 Primair inkomen (1+2+3) | 7 892 | 100,0 | 58,9 | 464 825 | 78,3 |
5 Uitkering inkomensverzekering | 3 865 | 49,0 | 27,5 | 106 468 | 17,9 |
6 Uitkering sociale voorziening | 2 828 | 35,8 | 6,3 | 17 908 | 3,0 |
7 Ontvangen gebonden overdracht | 1 476 | 18,7 | 2,6 | 3 818 | 0,6 |
8 Overdracht ontvangen van huishouden | 47 | 0,6 | 11,6 | 541 | 0,1 |
9 Bruto-inkomen (4+5+6+7+8) | 7 892 | 100,0 | 75,2 | 593 560 | 100,0 |
10 Overdracht betaald aan huishouden | 65 | 0,8 | 9,9 | 640 | 0,1 |
11 Premie inkomensverzekering | 7 342 | 93,0 | 13,2 | 97 124 | 16,4 |
12 Premie ziektekostenverzekering | 7 892 | 100,0 | 7,2 | 56 945 | 9,6 |
13 Belasting op inkomen | 7 309 | 92,6 | 9,5 | 69 117 | 11,6 |
14 Besteedbaar inkomen (9–10–11–12–13) | 7 892 | 100,0 | 46,8 | 369 735 | 62,3 |
De samenstelling van het bruto-inkomen verschilt sterk tussen diverse bevolkingsgroepen, zoals inkomensgroepen. Huishoudens uit de laagste decielgroepen van het bruto-inkomen zijn in sterkere mate afhankelijk van een uitkering inkomensverzekering of sociale voorziening, terwijl het inkomen van de hogere inkomensgroepen grotendeels uit primair inkomen bestaat.
Primair inkomen | Uitkering inkomensverzekeringen | Uitkering sociale voorzieningen | Ontvangen gebonden overdrachten en overige inkomensoverdrachten | |
---|---|---|---|---|
Totaal (75 200 euro) | 78,3 | 17,9 | 3,0 | 0,7 |
. | . | . | . | |
1e (13 800 euro) | 23,2 | 35,7 | 31,5 | 9,6 |
2e (24 300 euro) | 21,1 | 55,1 | 16,2 | 7,6 |
3e (32 000 euro) | 35,1 | 52,3 | 9,4 | 3,3 |
4e (41 000 euro) | 48,3 | 45,6 | 4,9 | 1,3 |
5e (52 000 euro) | 60,4 | 35,8 | 3,3 | 0,5 |
6e (65 200 euro) | 70,8 | 26,3 | 2,7 | 0,3 |
7e (80 900 euro) | 80,4 | 17,3 | 2,2 | 0,2 |
8e (99 900 euro) | 87 | 11,3 | 1,7 | 0,1 |
9e (127 100 euro) | 91 | 7,7 | 1,2 | 0,1 |
10e (229 200 euro) | 93,8 | 5,5 | 0,6 | 0,1 |
1)Tussen haakjes staat het gemiddeld bruto jaarinkomen per inkomensgroep. | ||||
Drie kwart bruto-inkomen ouderen komt uit pensioen
De samenstelling van het inkomen varieert met de levensfase. Jongeren zijn voor hun levensonderhoud deels aangewezen op sociale voorzieningen, waaronder de bijstandsuitkering en (in afnemende mate) de studiefinanciering. De sociale voorzieningen worden uit de algemene middelen betaald. In september 2015 werd het sociale leenstelsel ingevoerd en bleef alleen de aanvullende studiefinanciering voor kinderen van ouders met een smalle beurs nog als een sociale voorziening overeind. Sindsdien daalt het aandeel van de sociale voorzieningen in het bruto-inkomen van jongeren tot 25 jaar, zie Statline.
In de leeftijd van 25 tot 45 jaar wordt het inkomen hoofdzakelijk uit arbeid betrokken, terwijl 45- tot 65‑jarigen al wat vaker een beroep doen op een uitkering inkomensverzekering. Zo komt krap een tiende deel van hun bruto-inkomen uit een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Huishoudens met een 65‑plusser als hoofdkostwinner halen meer dan 70 procent van hun bruto-inkomen uit een (pensioen)uitkering en profiteren daarmee het meest van de herverdeling.
In 2020 werd gemiddeld 38 procent van het bruto-inkomen afgedragen in de vorm van premies en belastingen. Hierdoor resteerde een besteedbaar inkomen van gemiddeld 46,8 duizend euro. De premies inkomensverzekering drukken relatief zwaar op huishoudens met een hoofdkostwinner tussen 25 en 65 jaar, een vijfde deel van hun bruto-inkomen gaat hieraan op. Huishoudens met 65‑plussers betalen nauwelijks nog premies voor inkomensverzekeringen: hiervoor hebben zij hun bijdrage al in hun actieve beroepsleven geleverd.
Totaal | Leeftijd hoofdkostwinner | ||||
---|---|---|---|---|---|
tot 25 | 25 tot 45 | 45 tot 65 | 65+ | ||
bruto-inkomen = 100 | |||||
1 Inkomen als werknemer | 62 | 81 | 79 | 69 | 9 |
2 Inkomen als zelfstandige | 10 | 5 | 11 | 12 | 4 |
3 Inkomen uit vermogen | 7 | 1 | 2 | 7 | 14 |
4 Primair inkomen (1+2+3) | 78 | 87 | 92 | 88 | 27 |
5 Uitkering inkomensverzekering | 18 | 3 | 3 | 9 | 71 |
6 Uitkering sociale voorziening | 3 | 8 | 4 | 3 | 1 |
7 Ontvangen gebonden overdracht | 1 | 2 | 1 | 0 | 1 |
8 Overdracht ontvangen van huishouden | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
9 Bruto-inkomen (4+5+6+7+8) | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
10 Overdracht betaald aan huishouden | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
11 Premie inkomensverzekering | 16 | 19 | 21 | 19 | 2 |
12 Premie ziektekostenverzekering | 10 | 10 | 10 | 9 | 11 |
13 Belasting op inkomen | 12 | 4 | 10 | 13 | 10 |
14 Besteedbaar inkomen (9–10–11–12–13) | 62 | 67 | 59 | 59 | 76 |
1 000 euro | |||||
Gemiddeld besteedbaar inkomen | 46,8 | 16,3 | 47,1 | 57,7 | 36,8 |
Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen | 32,4 | 14,1 | 31,8 | 37,4 | 29,3 |
x 1 000 | |||||
Aantal huishoudens | 7 892 | 346 | 2 406 | 2 942 | 2 198 |
Bijna 2,2 miljoen huishoudens met AOW
In 2020 ontvingen krap 2,2 miljoen huishoudens een AOW-uitkering. Van deze AOW-huishoudens ontvingen er 2,1 miljoen ook aanvullend pensioen, zoals ouderdoms- of partnerpensioen. De AOW-uitkering bedroeg gemiddeld 35 procent van het bruto inkomen, ongeveer net zo veel als het aanvullend pensioen (34 procent).
AOW | Aanvullend pensioen | Inkomen uit vermogen | Inkomen als werknemer of zelfstandige |
Overig aanvullend inkomen | |
---|---|---|---|---|---|
Totaal (4 130 euro) |
34,9 | 33,8 | 13,4 | 14,9 | 2,9 |
Alleenstaande vrouw (2 540 euro) |
50,3 | 32,6 | 12,3 | 1,2 | 3,6 |
Alleenstaande man (3 000 euro) |
41,6 | 38,4 | 14 | 4,1 | 1,8 |
Paar, beiden AOW'er (4 590 euro) |
39 | 40,3 | 15,9 | 4,2 | 0,7 |
Paar, een partner AOW'er (5 870 euro) |
18,6 | 33 | 13,5 | 29,7 | 5,1 |
1) Tussen haakjes is het gemiddeld bruto maandinkomen vermeld. |
AOW belangrijkste pensioenpijler van alleenstaande vrouwen
Voor alleenstaande AOW-gerechtigde vrouwen vormde de AOW-uitkering de belangrijkste inkomenscomponent. Gemiddeld was de AOW goed voor de helft van hun bruto-inkomen, aanmerkelijk meer dan het aanvullend pensioen (33 procent). Bij alleenstaande mannen was de verhouding tussen beide inkomensposten evenwichtiger: de AOW voorzag in 42 procent en het aanvullend pensioen in 38 procent van het bruto-inkomen. Alleenstaande mannen ontvangen gemiddeld meer aanvullend pensioen dan alleenstaande vrouwen.
Ook bij AOW-gerechtigde paren was de verhouding tussen AOW en aanvullend pensioen evenwichtig, het aandeel van de AOW-uitkering in het gezamenlijke bruto-inkomen kwam uit op gemiddeld 39 procent en het aandeel van het aanvullend pensioen op gemiddeld 40 procent. Het bijbehorende, gemiddelde inkomen van deze paren was 1,5 keer zo hoog als dat van alleenstaande mannen en 1,8 keer zo hoog als dat van alleenstaande vrouwen. Bij paren bestaande uit een AOW’er met een jongere partner voorzag het inkomen als werknemer of zelfstandige in een groter deel van het bruto inkomen dan de AOW zelf: gemiddeld 30 tegen 19 procent.
AOW-huishoudens en aanvullend inkomen
De AOW-huishoudens betreffen vooral alleenstaanden en paren, maar kunnen ook andere huishoudenstypen omvatten met ten minste één persoon in de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om ouderen die bij één van hun kinderen wonen. AOW’ers die in een verzorgingstehuis verblijven, zijn hier buiten beschouwing gelaten.
Vrijwel alle AOW-huishouden ontvangen ook aanvullende inkomsten. Het aanvullend inkomen kan bestaan uit inkomen als werknemer of als zelfstandige, inkomen uit vermogen (waaronder het inkomen uit eigen woning), aanvullend pensioen, andere uitkeringen, huurtoeslag en overige ontvangen overdrachten. De zorgtoeslag is niet tot het aanvullend inkomen gerekend.
Bijna 1 op de 20 heeft kale AOW met een beetje extra
Alleenstaande AOW’ers ontvingen in 2020 gemiddeld 1 260 euro bruto AOW per maand. Partners, beiden met AOW, ontvingen samen 1 730 euro AOW. De aanvullende inkomsten verschilden sterk. Zo waren er 97 000 duizend huishoudens (4,5 procent) die bovenop hun AOW geen of hooguit 250 euro bruto per maand aan aanvullende inkomsten hadden. Dit betrof vooral alleenstaande AOW’ers, alleenstaande vrouwen overigens iets vaker dan alleenstaande mannen (9 tegen 8 procent). Ruim 205 duizend huishoudens (9 procent) moesten het maandelijks stellen met 250 tot 500 euro bovenop de AOW. Ook dit zijn relatief vaak alleenstaanden. Onder alleenstaande AOW-gerechtigde vrouwen was het aandeel met maandelijks 250 tot 500 euro extra groter dan onder alleenstaande AOW-gerechtigde mannen (19 tegen 13 procent). Aan de andere kant ontving 66 procent van de AOW-huishoudens (vooral paren) maandelijks aanvullende inkomsten van 1 000 euro bruto of meer. Bij meer dan 6 op de 10 van deze AOW-huishoudens ging het zelfs om 2 duizend euro bruto of meer, dus om een aanvullend bedrag ruimschoots boven de AOW zelf.
Tot 250 euro per maand | 250 tot 500 euro per maand | 500 tot 1 000 euro per maand | 1 000 tot 2 000 euro per maand | 2 000 euro of meer per maand | |
---|---|---|---|---|---|
Alleenstaande vrouw |
8,8 | 19 | 31,3 | 23,8 | 16,9 |
Alleenstaande man |
8,1 | 12,8 | 25,4 | 27 | 26,7 |
Paar, beiden AOW'er | 1,4 | 4,3 | 17,5 | 29,4 | 47,4 |
Paar, een partner AOW'er | 0,5 | 1,4 | 5,9 | 14,7 | 77,6 |
2.2Trends in het inkomen van huishoudens
Bruto inkomen groeide met ruim een kwart in 43 jaar
In prijzen van 2020 is het gemiddelde bruto inkomen van huishoudens opgelopen van 59,2 duizend euro in 1977 naar 75,2 duizend euro in 2020. Dat komt overeen met een stijging van 27 procent. Duidelijk zichtbaar in de lange reeks is de sterke terugval in het bruto inkomen in 1985. Toentertijd, begin jaren tachtig, was er sprake van de zwaarste economische crisis in Nederland in de naoorlogse jaren. Ook de weerslag van de voorlaatste economische crisis die in 2009 toesloeg en een lange nasleep kende (tot en met 2013), is duidelijk zichtbaar in de reeks.
Gemiddeld bruto inkomen | ||
---|---|---|
'77-'00 | 1977, '77-'00 | 59,2 |
'77-'00 | 1981, '77-'00 | 58,5 |
'77-'00 | 1985, '77-'00 | 53,8 |
'77-'00 | 1989, '77-'00 | 57,5 |
'77-'00 | 1990, '77-'00 | 59,3 |
'77-'00 | 1991, '77-'00 | 59,8 |
'77-'00 | 1992, '77-'00 | 60 |
'77-'00 | 1993, '77-'00 | 59,1 |
'77-'00 | 1994, '77-'00 | 58,1 |
'77-'00 | 1995, '77-'00 | 58,1 |
'77-'00 | 1996, '77-'00 | 58,1 |
'77-'00 | 1997, '77-'00 | 57,9 |
'77-'00 | 1998, '77-'00 | 58,8 |
'77-'00 | 1999, '77-'00 | 60,5 |
'00-'10 | 2000, '00-'10 | 61,8 |
'00-'10 | 2001, '00-'10 | 65,5 |
'00-'10 | 2002, '00-'10 | 65,9 |
'00-'10 | 2003, '00-'10 | 65,9 |
'00-'10 | 2004, '00-'10 | 67,6 |
'00-'10 | 2005, '00-'10 | 67,8 |
'00-'10 | 2006, '00-'10 | 69,5 |
'00-'10 | 2007, '00-'10 | 71,9 |
'00-'10 | 2008, '00-'10 | 71,8 |
'00-'10 | 2009, '00-'10 | 71,4 |
'00-'10 | 2010, '00-'10 | 71,3 |
'11-'20* | 2011, '11-'20* | 69,3 |
'11-'20* | 2012, '11-'20* | 68,4 |
'11-'20* | 2013, '11-'20* | 67,4 |
'11-'20* | 2014, '11-'20* | 69,5 |
'11-'20* | 2015, '11-'20* | 67,6 |
'11-'20* | 2016, '11-'20* | 69,3 |
'11-'20* | 2017, '11-'20* | 71,4 |
'11-'20* | 2018, '11-'20* | 71,8 |
'11-'20* | 2019, '11-'20* | 74,6 |
'11-'20* | 2020*, '11-'20* | 75,2 |
Conjuncturele, demografische en sociaal-economische ontwikkelingen maar ook het gevoerde inkomensbeleid van de opeenvolgende kabinetten in al die jaren speelden een rol bij de ontwikkeling van het inkomen. Conjuncturele schommelingen zijn doorgaans het duidelijkst zichtbaar in de inkomenscijfers. Bij demografische ontwikkelingen zoals de ontgroening, vergrijzing, instroom van migranten, groei van het aantal eenpersoonshuishouden en meer in het algemeen de vorming van kleinere huishoudens is dit al een stuk lastiger. Dat geldt ook voor belangrijke sociaal-economische ontwikkelingen zoals de stijging van de welvaart, de alsmaar verder oplopende arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen en de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau (CBS/SCP, 2020). Al deze factoren zijn met elkaar verweven en het is lastig ze in afzonderlijke bijdragen aan de groei van het inkomen uiteen te leggen. In deze paragraaf worden de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en de veranderende sociaal-economische samenstelling van huishoudens in relatie tot de ontwikkeling van het bruto inkomen bezien. Ook komen de conjuncturele effecten aan bod. Deze worden voor de periode 1977–2020 in relatie tot het besteedbaar inkomen besproken.
Consistente inkomensgegevens vanaf 1977
De waarneming van het inkomen met (voornamelijk) belastinggegevens had in de beginjaren betrekking op afzonderlijke inkomensonderzoeken in 1977, 1981 en 1985. Vanaf 1989 werd het inkomensonderzoek in de vorm van een (steekproef)panel doorlopend uitgevoerd. Vanaf 2011 is het onderzoek integraal. In samenwerking met de Universiteit Leiden heeft het CBS in 2020 en 2021 deze gegevens uit ruim veertig jaar inkomensonderzoek herzien. De herziening heeft geleid tot een geharmoniseerde en meer consistente reeks van het inkomen voor de periode vanaf 1977. De herziening kon de verschillen tussen de deelreeksen echter niet volledig opheffen. Breuken in 2011 en met name 2000 bleven bestaan, maar zijn een stuk kleiner dan voorheen. De herziene uitkomsten over de ontwikkeling in het inkomen, ook voor bevolkingsgroepen, zijn verzameld in de publicatie ‘Inkomen verdeeld, trends 1977–2019’ (UL/CBS, 2021). In die publicatie komen ook thema’s als koopkrachtontwikkeling, risico op armoede en inkomensongelijkheid aan bod.
Toenemende inbreng van vrouwen in bruto inkomen huishoudens
Door de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen, niet alleen in personen maar vooral ook in uren, verminderde in 43 jaar het aantal eenverdieners en steeg het aantal anderhalf- en tweeverdienershuishoudens. Deze ontwikkeling is zichtbaar in de verhouding tussen het totale persoonlijk primair inkomen (oftewel bruto inkomen uit werk) van vrouwen en het totale bruto inkomen van het huishouden. De bijdrage van het persoonlijk primair inkomen van vrouwen in het bruto inkomen van het huishouden kwam in 1977 uit op 13,3 procent. Dat aandeel verdubbelde naar 26,2 procent in 2020. Bij mannen daalde de bijdrage van het persoonlijk primair inkomen in deze periode van 66,0 procent naar 45,7 procent. In 1977 stonden tegenover 10 vrouwen met een eigen primair inkomen 22 mannen met een eigen primair inkomen. In 2020 is de verhouding dichter bij elkaar komen te liggen, tegenover 10 vrouwen staan dan 11 mannen met primair inkomen. Het gemiddeld primair inkomen van mannen is (in prijzen van 2020) maar beperkt gestegen: van ruim 46 duizend euro in 1977 naar ruim 52 duizend euro in 2020, terwijl het gemiddeld primair inkomen van vrouwen in deze periode opliep van bijna 21 duizend euro naar bijna 34 duizend euro.
Mannen | Vrouwen | ||
---|---|---|---|
'77-'00 | 1977, '77-'00 | 66 | 13,3 |
'77-'00 | 1981, '77-'00 | 62,6 | 14,1 |
'77-'00 | 1985, '77-'00 | 60 | 14,1 |
'77-'00 | 1989, '77-'00 | 58,3 | 16 |
'77-'00 | 1990, '77-'00 | 58,1 | 16,5 |
'77-'00 | 1991, '77-'00 | 57,3 | 17,3 |
'77-'00 | 1992, '77-'00 | 56,4 | 17,7 |
'77-'00 | 1993, '77-'00 | 55,5 | 18,2 |
'77-'00 | 1994, '77-'00 | 55,5 | 18,5 |
'77-'00 | 1995, '77-'00 | 55,9 | 18,7 |
'77-'00 | 1996, '77-'00 | 55,5 | 19,3 |
'77-'00 | 1997, '77-'00 | 55,9 | 19,8 |
'77-'00 | 1998, '77-'00 | 56,5 | 20,4 |
'77-'00 | 1999, '77-'00 | 57,1 | 21,2 |
'00-'10 | 2000, '00-'10 | 56,5 | 21,4 |
'00-'10 | 2001, '00-'10 | 55,1 | 21,5 |
'00-'10 | 2002, '00-'10 | 54,7 | 22 |
'00-'10 | 2003, '00-'10 | 54,3 | 22,2 |
'00-'10 | 2004, '00-'10 | 53,8 | 22,2 |
'00-'10 | 2005, '00-'10 | 53,7 | 22,6 |
'00-'10 | 2006, '00-'10 | 53,7 | 23 |
'00-'10 | 2007, '00-'10 | 52,7 | 23,2 |
'00-'10 | 2008, '00-'10 | 53 | 24 |
'00-'10 | 2009, '00-'10 | 51,8 | 24,3 |
'00-'10 | 2010, '00-'10 | 51,2 | 24,6 |
'11-'20* | 2011, '11-'20* | 50,6 | 24,8 |
'11-'20* | 2012, '11-'20* | 49,9 | 25 |
'11-'20* | 2013, '11-'20* | 48,9 | 25 |
'11-'20* | 2014, '11-'20* | 47,6 | 24,5 |
'11-'20* | 2015, '11-'20* | 48,2 | 25,2 |
'11-'20* | 2016, '11-'20* | 47,7 | 25,3 |
'11-'20* | 2017, '11-'20* | 46,9 | 25,2 |
'11-'20* | 2018, '11-'20* | 47,2 | 25,8 |
'11-'20* | 2019, '11-'20* | 46,1 | 25,7 |
'11-'20* | 2020*, '11-'20* | 45,7 | 26,2 |
Veranderingen in samenstelling van het inkomen
De diverse sociaal-economische en demografische ontwikkelingen hebben er toe bijgedragen dat de samenstelling van het bruto inkomen in de loop van de tijd is gewijzigd. Zo steeg het aandeel van inkomen uit pensioen (inclusief AOW) van 11 procent in 1977 naar bijna 15 procent in 2020. Deze toename houdt verband met de vergrijzing maar ook met de instroom van cohorten gepensioneerden met een alsmaar hoger aanvullend pensioen bovenop de AOW (zie hoofdstuk 3). Wel hebben de verhoging van de pensioenleeftijd en de minder gunstige regelingen voor vervroegde uittreding de groei van pensioenen in het afgelopen decennium afgevlakt. Daarnaast nam het inkomen uit vermogen substantieel toe: van 1 procent in 1977 naar 6,5 procent in 2020. Ook hier speelt de vergrijzing een rol. Ouderen beschikken relatief vaak over een eigen woning waarop geen of nauwelijks hypotheekschuld rust. Het volume van de opbrengsten uit de eigen woning neemt door de vergrijzing dus verder toe waardoor het aandeel inkomen uit vermogen in het totale bruto inkomen alsmaar groter wordt.
De toename van het aantal zelfstandigen in 43 jaar ging gepaard met een oplopend inkomensaandeel: van 8,5 procent in 1977 naar ruim 10 procent in 2020. Het percentage met vooral inkomen als werknemer daalde van krap 71 procent in 1977 naar krap 62 procent in 2020. Ook het percentage inkomen uit loondervingsregelingen voor werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid daalde in de periode 1977–2020.
Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Inkomen uit vermogen | Uitkering werkloos- of arbeidsongeschiktheid |
Pensioen | Uitkering sociale voorziening | Toeslagen en overdrachten | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
'77-'00 | 1977, '77-'00 | 70,8 | 8,5 | 1,1 | 4,4 | 10,7 | 3,5 | 1 |
'77-'00 | 1981, '77-'00 | 69,8 | 7 | 1 | 5,5 | 11,3 | 4,3 | 1,2 |
'77-'00 | 1985, '77-'00 | 67,3 | 6,8 | 1,2 | 4,8 | 12,6 | 6 | 1,3 |
'77-'00 | 1989, '77-'00 | 65,8 | 8,4 | 1,4 | 5,6 | 12,7 | 4,6 | 1,4 |
'77-'00 | 1990, '77-'00 | 65,7 | 8,9 | 1,6 | 5,3 | 12,9 | 4,2 | 1,4 |
'77-'00 | 1991, '77-'00 | 66 | 8,6 | 1,7 | 5,3 | 12,9 | 4,1 | 1,4 |
'77-'00 | 1992, '77-'00 | 66,1 | 8 | 1,9 | 5,6 | 13,1 | 4 | 1,3 |
'77-'00 | 1993, '77-'00 | 66,2 | 7,5 | 1,6 | 6 | 13,4 | 4 | 1,3 |
'77-'00 | 1994, '77-'00 | 66,1 | 7,9 | 1,5 | 5,9 | 13,4 | 4 | 1,2 |
'77-'00 | 1995, '77-'00 | 65,6 | 9 | 1,6 | 5,6 | 13,3 | 3,7 | 1,1 |
'77-'00 | 1996, '77-'00 | 66,2 | 8,5 | 1,5 | 5,4 | 13,5 | 3,6 | 1,3 |
'77-'00 | 1997, '77-'00 | 67,1 | 8,6 | 1,3 | 4,9 | 13,6 | 3,3 | 1,2 |
'77-'00 | 1998, '77-'00 | 68,6 | 8,4 | 0,9 | 4,1 | 13,4 | 3,3 | 1,4 |
'77-'00 | 1999, '77-'00 | 69,8 | 8,5 | 0,7 | 3,6 | 13,1 | 3 | 1,3 |
'00-'10 | 2000, '00-'10 | 68,7 | 9,2 | 1,4 | 3,6 | 12,9 | 2,9 | 1,4 |
'00-'10 | 2001, '00-'10 | 68,1 | 8,5 | 2,8 | 3,5 | 13,1 | 2,8 | 1,4 |
'00-'10 | 2002, '00-'10 | 68,4 | 8,3 | 2,4 | 3,6 | 13,3 | 2,7 | 1,4 |
'00-'10 | 2003, '00-'10 | 68,6 | 7,9 | 1,6 | 3,9 | 13,7 | 2,7 | 1,5 |
'00-'10 | 2004, '00-'10 | 67,5 | 8,6 | 2 | 3,9 | 13,9 | 2,6 | 1,5 |
'00-'10 | 2005, '00-'10 | 67,1 | 9,3 | 1,6 | 3,9 | 14,1 | 2,6 | 1,5 |
'00-'10 | 2006, '00-'10 | 67,1 | 9,6 | 1,6 | 3,8 | 14,3 | 2,5 | 1,1 |
'00-'10 | 2007, '00-'10 | 65,8 | 10,1 | 3,3 | 3,3 | 14,1 | 2,4 | 1 |
'00-'10 | 2008, '00-'10 | 66,3 | 10,7 | 2 | 3,2 | 14,4 | 2,4 | 1 |
'00-'10 | 2009, '00-'10 | 66,4 | 9,7 | 2 | 3,5 | 14,8 | 2,5 | 0,9 |
'00-'10 | 2010, '00-'10 | 66 | 9,8 | 1,8 | 3,7 | 15,2 | 2,6 | 0,9 |
'11-'20* | 2011, '11-'20* | 65,5 | 9,9 | 2,1 | 3,9 | 15 | 2,9 | 0,7 |
'11-'20* | 2012, '11-'20* | 65,2 | 9,6 | 2,4 | 4 | 15,2 | 2,9 | 0,7 |
'11-'20* | 2013, '11-'20* | 64,3 | 9,5 | 2,5 | 4,4 | 15,5 | 3,1 | 0,7 |
'11-'20* | 2014, '11-'20* | 62,5 | 9,6 | 4,6 | 4,3 | 15,2 | 3 | 0,7 |
'11-'20* | 2015, '11-'20* | 63,3 | 10,2 | 2,8 | 4,2 | 15,6 | 3,2 | 0,8 |
'11-'20* | 2016, '11-'20* | 62,5 | 10,5 | 3,5 | 3,9 | 15,6 | 3,1 | 0,8 |
'11-'20* | 2017, '11-'20* | 61,5 | 10,6 | 4 | 3,7 | 16,4 | 3 | 0,8 |
'11-'20* | 2018, '11-'20* | 62,2 | 10,9 | 4,8 | 3,5 | 15 | 2,8 | 0,8 |
'11-'20* | 2019, '11-'20* | 61 | 10,7 | 7,2 | 3,3 | 14,4 | 2,7 | 0,7 |
'11-'20* | 2020*, '11-'20* | 61,6 | 10,2 | 6,5 | 3,3 | 14,6 | 3 | 0,7 |
Besteedbare ruimte huishoudens toegenomen
Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van een huishouden in Nederland bedroeg in 2020 gemiddeld 32,4 duizend euro. Hiermee had een doorsnee-huishouden 50 procent meer te besteden dan in 1977, toen het gestandaardiseerde inkomen (in prijzen van 2020) 21,6 duizend euro bedroeg. Deze welvaartsverbetering kwam tot stand ondanks perioden van conjuncturele neergang, demografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing en de toename van alleenstaanden. Zoals zojuist al is toegelicht speelde de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en dienovereenkomstige hogere inkomen van vrouwen (CBS, 2022) een wezenlijke rol in de stijging van het gemiddelde inkomen. Tegelijkertijd waren er ontwikkelingen die het inkomen juist omlaag drukken. Zo had het groeiende aandeel alleenstaanden en gepensioneerden in de bevolking een dempende uitwerking op het gemiddeld inkomen, doordat deze groepen relatief vaak een wat lager inkomen hebben.
Koopkracht: standaardisatie en correctie voor inflatie
Om inkomensbedragen van nu te vergelijken met een tijdstip in het verleden moet met een tweetal factoren rekening gehouden worden. In de eerste plaats speelt de prijsontwikkeling een rol. Ter wille van de vergelijkbaarheid is het inkomen daarom met de consumentenprijsindex (zie bijlage B) gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In de tweede plaats wordt de gemiddelde omvang van huishoudens kleiner. Zo moesten in 2020 gemiddeld 2,2 personen van het huishoudensinkomen rondkomen, terwijl dit in 1977 nog 2,9 personen waren. Met behulp van equivalentiefactoren (zie bijlage A) is het inkomen eveneens gecorrigeerd voor verschillen in de omvang en samenstelling van het huishouden. Het aldus gecorrigeerde besteedbare huishoudensinkomen wordt gestandaardiseerd inkomen of ook wel koopkracht genoemd.
Stijgende trend meermaals geremd door conjuncturele terugval
De stijgende trend in het gemiddelde besteedbaar inkomen van huishoudens werd in de periode 1977–2020 meerdere keren onderbroken door een (conjuncturele) inzinking. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd Nederland tot twee keer toe (in 1973 en 1979) geconfronteerd met een oliecrisis. Met name in de jaren na de tweede oliecrisis was er sprake van een hoge inflatie, snel oplopende werkloosheid, dalende koopkracht en sterk oplopende begrotingstekorten. Door deze economische malaise kwam het gemiddeld besteedbaar inkomen in 1985 12,5 procent lager uit dan in 1981. De overheid reageerde toentertijd met stringente bezuinigingen op de sociale voorzieningen en in afstemming met werkgevers- en werknemersorganisaties werd er een algehele loonsverlaging doorgevoerd. Dit beleid wierp vruchten af. Gaandeweg de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde zich een relatief stabiele periode van economisch herstel en trok ook het gemiddelde besteedbaar inkomen verder aan.
Het meten van inkomensontwikkeling
Als het gemiddelde inkomen stijgt, profiteert niet iedereen daarvan. De reeks van het gemiddelde inkomen laat weliswaar zien hoe het inkomen zich van het ene tot het andere jaar verhoudt, maar dit zegt niets over de inkomensontwikkeling van afzonderlijke huishoudens en de mensen die daar deel van uitmaken. Voor het bepalen van de inkomensontwikkeling van (groepen in) de bevolking kan het best uitgegaan worden van jaar-op-jaar mutaties van het aan personen toegekende gestandaardiseerde huishoudensinkomen (individuele koopkrachtmutaties) zoals die in hoofdstuk 4 gepresenteerd zijn.
Cijfers over het gemiddelde inkomen geven bijvoorbeeld een antwoord op de vraag of de 65‑plussers van nu het beter hebben dan de 65‑plussers van tien jaar geleden, terwijl cijfers over de koopkrachtontwikkeling laten zien hoe de koopkracht van personen die tot de 65‑plussers (zijn gaan) behoren, zich door de tijd heen ontwikkeld heeft (zie Bos, 2016).
De belastingherziening rond de eeuwwisseling bewerkstelligde een substantiële verhoging van het gemiddelde inkomen in 2001, maar in de navolgende jaren tot 2014 werd de stijgende trend in het gemiddelde inkomen van huishoudens twee keer onderbroken door een (conjuncturele) inzinking. Rond 2004 was sprake van een verhoudingsgewijs kleine achteruitgang als gevolg van de teruggelopen bedrijvigheid. Een relatief hoog inkomensniveau werd bereikt in 2007, toen de economie floreerde. In de navolgende economische crisis nam het gemiddelde inkomen sterk af. Met het aantrekken van de economie in 2014 ging ook het gemiddelde inkomen weer omhoog. In de jaren 2007, 2014, 2017 en 2019 kregen de inkomens nog een extra duw omhoog vanwege gunstige fiscale maatregelen voor directeuren-grootaandeelhouders in deze jaren. Opmerkelijk genoeg bleek de stijgende trend van het gemiddelde inkomen relatief ongevoelig voor de coronapandemie. In 2020, het eerste jaar van de coronapandemie, steeg het gemiddelde inkomen ten opzichte van 2019 nog met ruim 1 procent. Van overheidswege werd een omvangrijk pakket aan steunmaatregelen in het geweer gebracht om de economische terugval door corona zoveel mogelijk te verzachten. Daarnaast speelden eerder in cao’s vastgelegde loonstijgingen een rol.
Besteedbaar inkomen | Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen | ||
---|---|---|---|
'77-'00 | 1977, '77-'00 | 34,3 | 21,6 |
'77-'00 | 1981, '77-'00 | 33,4 | 21,5 |
'77-'00 | 1985, '77-'00 | 30 | 19,9 |
'77-'00 | 1989, '77-'00 | 33,3 | 22,4 |
'77-'00 | 1990, '77-'00 | 34,6 | 23,5 |
'77-'00 | 1991, '77-'00 | 34,6 | 23,6 |
'77-'00 | 1992, '77-'00 | 34,2 | 23,4 |
'77-'00 | 1993, '77-'00 | 34 | 23,3 |
'77-'00 | 1994, '77-'00 | 34 | 23,4 |
'77-'00 | 1995, '77-'00 | 34,5 | 23,8 |
'77-'00 | 1996, '77-'00 | 34,6 | 23,9 |
'77-'00 | 1997, '77-'00 | 34,8 | 24,1 |
'77-'00 | 1998, '77-'00 | 35,2 | 24,6 |
'77-'00 | 1999, '77-'00 | 35,5 | 24,8 |
'00-'10 | 2000, '00-'10 | 36,6 | 25,3 |
'00-'10 | 2001, '00-'10 | 40,9 | 28,2 |
'00-'10 | 2002, '00-'10 | 40,9 | 28,4 |
'00-'10 | 2003, '00-'10 | 40,3 | 27,9 |
'00-'10 | 2004, '00-'10 | 41 | 28,4 |
'00-'10 | 2005, '00-'10 | 40,9 | 28,4 |
'00-'10 | 2006, '00-'10 | 42,1 | 29,3 |
'00-'10 | 2007, '00-'10 | 44,2 | 30,7 |
'00-'10 | 2008, '00-'10 | 43,9 | 30,6 |
'00-'10 | 2009, '00-'10 | 43,7 | 30,5 |
'00-'10 | 2010, '00-'10 | 43,2 | 30,2 |
'11-'20* | 2011, '11-'20* | 42 | 29,4 |
'11-'20* | 2012, '11-'20* | 41,2 | 28,9 |
'11-'20* | 2013, '11-'20* | 40,4 | 28,3 |
'11-'20* | 2014, '11-'20* | 42,2 | 29,5 |
'11-'20* | 2015, '11-'20* | 41,5 | 29,1 |
'11-'20* | 2016, '11-'20* | 43,1 | 30,2 |
'11-'20* | 2017, '11-'20* | 44 | 30,9 |
'11-'20* | 2018, '11-'20* | 44,2 | 30,7 |
'11-'20* | 2019, '11-'20* | 46,3 | 32 |
'11-'20* | 2020*, '11-'20* | 46,8 | 32,4 |
2.3Verdeling huishoudensinkomen
Inkomens scheef verdeeld
In 2020 hadden huishoudens in Nederland gemiddeld 46,8 duizend euro te besteden. Het gestandaardiseerde inkomen kwam uit op gemiddeld 32,4 duizend euro. De inkomens zijn niet gelijk verdeeld. Het mediane oftewel middelste inkomen was met 28,6 duizend euro lager dan het gemiddelde. De hoogste piek in de inkomensverdeling betrof 6,8 procent van de bijna 7,9 miljoen huishoudens. Zij hadden een inkomen tussen 20 en 22 duizend euro, bij de helft van hen ging het vooral om een pensioeninkomen. Bij de huishoudens met voornamelijk een uitkering lag de piek met een inkomen tussen de 14 en 16 duizend euro lager. Het betreft huishoudens die in 2020 in hoofdzaak van een bijstandsuitkering moesten rondkomen. Ruim een kwart van alle huishoudens met een uitkering viel in dit inkomensbereik. Bij een half procent van alle huishoudens (ruim 41 duizend) was er sprake van een negatief inkomen. Dit betrof veelal huishoudens van zelfstandigen die verlies hebben geleden. Aan de andere kant van de inkomensverdeling staan de huishoudens met de hoogste inkomens. Bijna 770 duizend huishoudens (9,7 procent) hadden een gestandaardiseerd inkomen van meer dan 50 duizend euro. Van hen beschikten er 79 duizend over meer dan een ton.
De verdeling van huishoudens die hun inkomen vooral uit loon en winst betrekken was platter en evenwichtiger dan de verdeling op basis van alle inkomenscomponenten. De hoogste piek van de 4,9 miljoen huishoudens met vooral inkomen uit werk betrof de groep met een inkomen van 30 tot 32 duizend euro (6,5 procent). Bijna 1 op de 5 werkende huishoudens had een inkomen tussen de 28 en 34 duizend euro.
Gestandaardiseerd inkomen (1 000 euro) | Totaal | Vooral loon- en winstinkomen | Vooral pensioeninkomen | Vooral uitkeringsinkomen |
---|---|---|---|---|
0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
2 | 46 | 31 | 4 | 10 |
4 | 52 | 32 | 5 | 12 |
6 | 56 | 32 | 6 | 13 |
8 | 59 | 35 | 6 | 13 |
10 | 66 | 38 | 9 | 16 |
12 | 84 | 42 | 13 | 27 |
14 | 179 | 55 | 27 | 94 |
16 | 368 | 81 | 68 | 217 |
18 | 425 | 111 | 149 | 163 |
20 | 463 | 157 | 238 | 66 |
22 | 539 | 226 | 271 | 41 |
24 | 495 | 256 | 209 | 29 |
26 | 464 | 269 | 171 | 22 |
28 | 467 | 299 | 150 | 17 |
30 | 460 | 315 | 131 | 13 |
32 | 441 | 318 | 112 | 10 |
34 | 417 | 311 | 97 | 8 |
36 | 388 | 296 | 85 | 6 |
38 | 348 | 271 | 72 | 4 |
40 | 303 | 244 | 55 | 3 |
42 | 261 | 216 | 42 | 2 |
44 | 223 | 188 | 33 | 2 |
46 | 188 | 160 | 26 | 1 |
48 | 158 | 136 | 21 | 1 |
50 | 132 | 114 | 17 | 1 |
52 | 110 | 95 | 13 | 1 |
54 | 90 | 79 | 11 | 0 |
56 | 75 | 65 | 9 | 0 |
58 | 62 | 54 | 7 | 0 |
60 | 52 | 45 | 6 | 0 |
62 | 43 | 37 | 5 | 0 |
64 | 36 | 31 | 4 | 0 |
66 | 31 | 27 | 3 | 0 |
68 | 26 | 22 | 3 | 0 |
70 | 22 | 19 | 3 | 0 |
72 | 19 | 17 | 2 | 0 |
74 | 17 | 14 | 2 | 0 |
76 | 15 | 13 | 2 | 0 |
78 | 13 | 11 | 1 | 0 |
80 | 11 | 10 | 1 | 0 |
82 | 10 | 9 | 1 | 0 |
84 | 9 | 8 | 1 | 0 |
86 | 8 | 7 | 1 | 0 |
88 | 7 | 6 | 1 | 0 |
90 | 7 | 6 | 1 | 0 |
92 | 6 | 5 | 1 | 0 |
94 | 5 | 5 | 1 | 0 |
96 | 5 | 4 | 0 | 0 |
98 | 4 | 4 | 0 | 0 |
100 | 4 | 4 | 0 | 0 |
1)Aantal huishoudens per inkomensklasse met een breedte van 2000 euro |
2.4Inkomen naar kenmerken van huishoudens
Inkomen aan het eind carrière het hoogst
Huishoudens met een hoofdkostwinner tot 25 jaar hadden met gemiddeld 14,1 duizend euro in 2020 het laagste gestandaardiseerd inkomen. Deze kostwinners staan nog aan het begin van hun loopbaan. Tot 65 jaar geldt: hoe ouder de leeftijdsgroep, hoe hoger het inkomen. Gemiddeld het hoogste inkomenspeil – 37,6 duizend euro – wordt bereikt bij huishoudens met een hoofdkostwinner in de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar. Doorgaans hebben zij in de loop van hun carrière een steeds hoger inkomen opgebouwd en blijven veelal dat hoge inkomen vasthouden totdat men stopt met werken. Pensionering betekent doorgaans een inkomensterugval en 65‑plussers hebben gemiddeld dan ook minder inkomen dan de jongere leeftijdsgroepen.
Laagste inkomen bij alleenstaanden met jonge kinderen
De verbijzondering naar huishoudenssamenstelling (zie Statline) laat voor alleenstaande ouders met louter minderjarige kinderen het laagste inkomen zien: gemiddeld 23,4 duizend euro. Deze huishoudens zijn aangewezen op het inkomen van maar één persoon, meestal de moeder. Relatief vaak betreft het dan een bijstandsuitkering. De hoogste inkomens worden aangetroffen bij paren tot AOW-leeftijd zonder thuiswonende kinderen (41,2 duizend euro) of paren met ten minste één inwonend meerderjarig kind (42,4 duizend euro). Het gaat dikwijls om 50- tot 65‑jarigen van wie de kinderen al het huis uit zijn of van wie de kinderen eigen inkomen hebben en daarmee bijdragen aan het gezamenlijke gezinsinkomen. Jonge paren zonder kinderen zijn veelal tweeverdieners, oftewel beide partners hebben inkomen uit betaald werk (zie kader). Het gestandaardiseerd inkomen van tweeverdieners kwam in 2020 met 42,6 duizend euro logischerwijs hoger uit dan dat van een- en nulverdieners (respectievelijk 32,1 duizend en 24,3 duizend euro).
Aantal verdieners in een huishouden
Bij de indeling in nul-, een of tweeverdieners is alleen het aantal personen in de huishoudenskern met inkomen uit werk geteld, dus bij een eenpersoonshuishouden of een eenoudergezin wordt alleen gekeken of de alleenstaande respectievelijk de ouder al dan niet inkomen uit werk betrekt. Bij huishoudens rondom paren tellen alleen de verdiensten van de beide partners. Meerderjarige kinderen of anderen in het huishouden blijven in deze indeling buiten beschouwing.
Inkomen ondernemershuishoudens het hoogst
Gemiddeld hadden huishoudens met voornamelijk inkomen uit een eigen onderneming met ruim 48 duizend euro meer inkomen dan werknemershuishoudens en uitkeringsontvangers.
De groep zelfstandigenhuishoudens met vooral inkomen als directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, had verreweg het hoogste gestandaardiseerd inkomen (gemiddeld 78,6 duizend euro). Bij de zelfstandigen zijn de onderlinge inkomensverschillen het grootst. Zelfstandigen kunnen immers zowel flinke winsten boeken als verlies lijden. Daardoor zijn deze huishoudens niet alleen oververtegenwoordigd in de hoogste inkomensregionen, maar ook in de groep met een laag of negatief inkomen (Statline). Bijna 1 op de 10 huishoudens had in 2020 voornamelijk inkomen als zelfstandige, ruim de helft van alle huishoudens betrok het inkomen hoofdzakelijk uit loondienst. Gemiddeld kwamen de werknemershuishoudens uit op een inkomen van 34,4 duizend euro. Daarnaast moest ruim een derde van de huishoudens grotendeels rondkomen van een uitkering. In bijna driekwart van de gevallen betrof het huishoudens met voornamelijk inkomen uit pensioen.
Aantal | Gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen |
|
---|---|---|
x 1 000 | 1 000 euro | |
Totaal | 7 892 | 32,4 |
Leeftijd hoofdkostwinner | ||
Tot 25 jaar | 346 | 14,1 |
25 tot 35 jaar | 1 198 | 30,2 |
35 tot 45 jaar | 1 208 | 33,4 |
45 tot 55 jaar | 1 493 | 37,2 |
55 tot 65 jaar | 1 449 | 37,6 |
65 tot 75 jaar | 1 201 | 31,7 |
75 jaar of ouder | 997 | 26,4 |
Aantal verdieners in huishouden | ||
Nulverdieners | 2 484 | 24,1 |
Eénverdieners | 2 887 | 30,7 |
Tweeverdieners | 2 521 | 42,5 |
Voornaamste inkomensbron | ||
Inkomen uit arbeid | 4 200 | 34,4 |
Inkomen uit eigen onderneming | 711 | 48,4 |
inkomen directeur-grootaandeelhouder | 169 | 78,6 |
Uitkering werkloosheid of arbeidsongeschiktheid | 328 | 21 |
Uitkering pensioen | 2 169 | 29,2 |
Uitkering bijstand of overige sociale voorziening | 437 | 15,8 |
Studiefinanciering | 48 | 4,3 |
2.5Regionale inkomensverdeling
Rijkste gemeenten vooral in het westen van het land
De tien gemeenten met het hoogste gemiddelde huishoudensinkomen bevinden zich vrijwel allemaal in het westen van het land. De hoogste plek is voorbehouden aan Blaricum in Noord-Holland met in 2020 een gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van 61,7 duizend euro. Dat is 90 procent hoger dan het landelijk gemiddelde (32,4 duizend euro). Op nummer twee stond Bloemendaal met een inkomen van 58,7 duizend euro, gevolgd door Laren (56,8 duizend euro) en Wassenaar (55,1 duizend euro). Hekkensluiter in de top-10 waren De Ronde Venen waar het gemiddelde 42,7 duizend euro bedroeg. Het Brabantse Waalre, gelegen onder de rook van Eindhoven, is de enige rijke gemeente die niet in het westen van het land is gesitueerd. Met gemiddeld 43,4 duizend euro kwam Waalre op de achtste plek. De top-10 van de gemeenten met het laagste inkomen wordt gedomineerd door studentensteden: Wageningen, Groningen, Enschede, Delft, Nijmegen, en Maastricht.
Gemeente | Gemiddeld gestandaardiseerd inkomen |
---|---|
Aa en Hunze | 33,6 |
Aalsmeer | 39,5 |
Aalten | 31,2 |
Achtkarspelen | 28,3 |
Alblasserdam | 31,8 |
Albrandswaard | 38,2 |
Alkmaar | 31,7 |
Almelo | 28,7 |
Almere | 31,8 |
Alphen aan den Rijn | 34,6 |
Alphen-Chaam | 37,4 |
Altena | 34,1 |
Ameland | . |
Amersfoort | 34,3 |
Amstelveen | 37,2 |
Amsterdam | 33,2 |
Apeldoorn | 32,3 |
Arnhem | 28,4 |
Assen | 29,9 |
Asten | 33,4 |
Baarle-Nassau | 33,2 |
Baarn | 38,3 |
Barendrecht | 37,4 |
Barneveld | 34,6 |
Beek (L.) | 32,6 |
Beekdaelen | 32,8 |
Beemster | 38,9 |
Beesel | 30,8 |
Berg en Dal | 32,1 |
Bergeijk | 36 |
Bergen (L.) | 31,8 |
Bergen (NH.) | 42,5 |
Bergen op Zoom | 31,3 |
Berkelland | 31,7 |
Bernheze | 35,8 |
Best | 36,2 |
Beuningen | 34,4 |
Beverwijk | 31 |
De Bilt | 40,8 |
Bladel | 34,9 |
Blaricum | 61,7 |
Bloemendaal | 58,7 |
Bodegraven-Reeuwijk | 38,1 |
Boekel | 34,6 |
Borger-Odoorn | 30,9 |
Borne | 33,8 |
Borsele | 33,4 |
Boxmeer | 33,9 |
Boxtel | 35,9 |
Breda | 32,9 |
Brielle | 36,8 |
Bronckhorst | 35,2 |
Brummen | 34,1 |
Brunssum | 28,7 |
Bunnik | 38,5 |
Bunschoten | 35,2 |
Buren | 37,2 |
Capelle aan den IJssel | 31,9 |
Castricum | 38,1 |
Coevorden | 30,9 |
Cranendonck | 33,4 |
Cuijk | 33 |
Culemborg | 33,3 |
Dalfsen | 33,8 |
Dantumadiel | 28,8 |
Delft | 27 |
Deurne | 32,7 |
Deventer | 30,3 |
Diemen | 30,5 |
Dinkelland | 34,6 |
Doesburg | 29,8 |
Doetinchem | 31,3 |
Dongen | 33,5 |
Dordrecht | 31,2 |
Drechterland | 35,6 |
Drimmelen | 34,4 |
Dronten | 31,9 |
Druten | 33 |
Duiven | 33,2 |
Echt-Susteren | 32,1 |
Edam-Volendam | 37,3 |
Ede | 33,4 |
Eemnes | 37,3 |
Eemsdelta | 28,3 |
Eersel | 40,4 |
Eijsden-Margraten | 35,4 |
Eindhoven | 30,2 |
Elburg | 31,8 |
Emmen | 28,8 |
Enkhuizen | 33,2 |
Enschede | 26,6 |
Epe | 33,9 |
Ermelo | 34,9 |
Etten-Leur | 32,7 |
De Fryske Marren | 31,8 |
Geertruidenberg | 33,1 |
Geldrop-Mierlo | 33,4 |
Gemert-Bakel | 32,5 |
Gennep | 32,4 |
Gilze en Rijen | 32,6 |
Goeree-Overflakkee | 33,8 |
Goes | 32,1 |
Goirle | 34,6 |
Gooise Meren | 44 |
Gorinchem | 32,2 |
Gouda | 31,8 |
Grave | 32,4 |
's-Gravenhage (gemeente) | 30,8 |
Groningen (gemeente) | 25,6 |
Gulpen-Wittem | 32,8 |
Haaksbergen | 33 |
Haarlem | 34,2 |
Haarlemmermeer | 36,3 |
Halderberge | 32,9 |
Hardenberg | 31,3 |
Harderwijk | 32,7 |
Hardinxveld-Giessendam | 34 |
Harlingen | 28,9 |
Hattem | 35,7 |
Heemskerk | 32,8 |
Heemstede | 45 |
Heerde | 33,9 |
Heerenveen | 31,3 |
Heerhugowaard | 32,5 |
Heerlen | 26,8 |
Heeze-Leende | 38,5 |
Heiloo | 37,6 |
Den Helder | 29,1 |
Hellendoorn | 32,1 |
Hellevoetsluis | 33,3 |
Helmond | 30,8 |
Hendrik-Ido-Ambacht | 36,5 |
Hengelo (O.) | 30 |
's-Hertogenbosch | 33,4 |
Heumen | 35,9 |
Heusden | 34,1 |
Hillegom | 33,7 |
Hilvarenbeek | 36,8 |
Hilversum | 34,9 |
Hoeksche Waard | 36,2 |
Hof van Twente | 34,1 |
Het Hogeland | 29,5 |
Hollands Kroon | 32,2 |
Hoogeveen | 29,1 |
Hoorn | 31,7 |
Horst aan de Maas | 33 |
Houten | 37,3 |
Huizen | 36,1 |
Hulst | 31,9 |
IJsselstein | 36,4 |
Kaag en Braassem | 37 |
Kampen | 30,4 |
Kapelle | 33,9 |
Katwijk | 33,5 |
Kerkrade | 26,9 |
Koggenland | 35,6 |
Krimpen aan den IJssel | 33,9 |
Krimpenerwaard | 35 |
Laarbeek | 33,9 |
Landerd | 35,5 |
Landgraaf | 29,5 |
Landsmeer | 39,2 |
Langedijk | 35,2 |
Lansingerland | 40,3 |
Laren (NH.) | 56,8 |
Leeuwarden | 27,5 |
Leiden | 29,4 |
Leiderdorp | 35,4 |
Leidschendam-Voorburg | 35,9 |
Lelystad | 30,2 |
Leudal | 32,9 |
Leusden | 37,8 |
Lingewaard | 33,2 |
Lisse | 34,8 |
Lochem | 36,3 |
Loon op Zand | 33,3 |
Lopik | 36 |
Losser | 32,2 |
Maasdriel | 35,1 |
Maasgouw | 33,6 |
Maassluis | 31,1 |
Maastricht | 27,5 |
Medemblik | 33,2 |
Meerssen | 34,9 |
Meierijstad | 34,7 |
Meppel | 30,9 |
Middelburg (Z.) | 31,3 |
Midden-Delfland | 40,8 |
Midden-Drenthe | 31,7 |
Midden-Groningen | 28,8 |
Mill en Sint Hubert | 33,8 |
Moerdijk | 33,1 |
Molenlanden | 37,3 |
Montferland | 31,7 |
Montfoort | 38,3 |
Mook en Middelaar | 37 |
Neder-Betuwe | 32,8 |
Nederweert | 34,7 |
Nieuwegein | 31,9 |
Nieuwkoop | 37,8 |
Nijkerk | 35,8 |
Nijmegen | 27,4 |
Nissewaard | 31,4 |
Noardeast-Frysl�n | 28,8 |
Noord-Beveland | 32,1 |
Noordenveld | 32,8 |
Noordoostpolder | 31,2 |
Noordwijk | 38,1 |
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 38,3 |
Nunspeet | 33,2 |
Oegstgeest | 43,3 |
Oirschot | 37,8 |
Oisterwijk | 39,1 |
Oldambt | 27,7 |
Oldebroek | 31,6 |
Oldenzaal | 32,5 |
Olst-Wijhe | 32,8 |
Ommen | 33,2 |
Oost Gelre | 33,7 |
Oosterhout | 33 |
Ooststellingwerf | 29,7 |
Oostzaan | 36,4 |
Opmeer | 34,4 |
Opsterland | 32,1 |
Oss | 32,4 |
Oude IJsselstreek | 30,6 |
Ouder-Amstel | 41,4 |
Oudewater | 39,6 |
Overbetuwe | 34,2 |
Papendrecht | 33,5 |
Peel en Maas | 32,7 |
Pekela | 27 |
Pijnacker-Nootdorp | 38,3 |
Purmerend | 31,3 |
Putten | 35,3 |
Raalte | 32,8 |
Reimerswaal | 31,9 |
Renkum | 36,1 |
Renswoude | . |
Reusel-De Mierden | 33,8 |
Rheden | 31 |
Rhenen | 35,4 |
Ridderkerk | 31,7 |
Rijssen-Holten | 35,6 |
Rijswijk (ZH.) | 32,3 |
Roerdalen | 33,2 |
Roermond | 30,2 |
De Ronde Venen | 42,7 |
Roosendaal | 30,9 |
Rotterdam | 28,9 |
Rozendaal | . |
Rucphen | 31,7 |
Schagen | 34 |
Scherpenzeel | 34,6 |
Schiedam | 29,5 |
Schiermonnikoog | . |
Schouwen-Duiveland | 33,8 |
Simpelveld | 30,5 |
Sint Anthonis | 36,4 |
Sint-Michielsgestel | 37,4 |
Sittard-Geleen | 29,8 |
Sliedrecht | 31,2 |
Sluis | 31 |
Smallingerland | 29,6 |
Soest | 36,2 |
Someren | 35 |
Son en Breugel | 37,9 |
Stadskanaal | 27,6 |
Staphorst | 33,8 |
Stede Broec | 31,7 |
Steenbergen | 31 |
Steenwijkerland | 30,9 |
Stein (L.) | 31,6 |
Stichtse Vecht | 38,7 |
S�dwest-Frysl�n | 30,9 |
Terneuzen | 30,6 |
Terschelling | 31,7 |
Texel | 32,2 |
Teylingen | 38,5 |
Tholen | 31,4 |
Tiel | 30,4 |
Tilburg | 28,6 |
Tubbergen | 34,7 |
Twenterand | 30,6 |
Tynaarlo | 35,8 |
Tytsjerksteradiel | 30,9 |
Uden | 33,1 |
Uitgeest | 35,8 |
Uithoorn | 34,8 |
Urk | 32 |
Utrecht (gemeente) | 31,3 |
Utrechtse Heuvelrug | 39,2 |
Vaals | 28,1 |
Valkenburg aan de Geul | 32,2 |
Valkenswaard | 33 |
Veendam | 28,2 |
Veenendaal | 32 |
Veere | 35,1 |
Veldhoven | 35,6 |
Velsen | 32,8 |
Venlo | 29,4 |
Venray | 32,2 |
Vijfheerenlanden | 33,8 |
Vlaardingen | 29,7 |
Vlieland | . |
Vlissingen | 28,4 |
Voerendaal | 33,9 |
Voorschoten | 38,6 |
Voorst | 35,2 |
Vught | 41,5 |
Waadhoeke | 29,7 |
Waalre | 43,4 |
Waalwijk | 31,9 |
Waddinxveen | 33,9 |
Wageningen | 25 |
Wassenaar | 55,1 |
Waterland | 38,1 |
Weert | 32,3 |
Weesp | 35,5 |
West Betuwe | 36,4 |
West Maas en Waal | 33,4 |
Westerkwartier | 31,4 |
Westerveld | 33,3 |
Westervoort | 30,7 |
Westerwolde | 28,8 |
Westland | 36,1 |
Weststellingwerf | 29,4 |
Westvoorne | 44 |
Wierden | 35,4 |
Wijchen | 33,3 |
Wijdemeren | 40,9 |
Wijk bij Duurstede | 35,4 |
Winterswijk | 32,9 |
Woensdrecht | 32,1 |
Woerden | 37,4 |
De Wolden | 33,6 |
Wormerland | 35 |
Woudenberg | 36,2 |
Zaanstad | 30,7 |
Zaltbommel | 33,6 |
Zandvoort | 35,7 |
Zeewolde | 33,2 |
Zeist | 38,3 |
Zevenaar | 30,7 |
Zoetermeer | 32,6 |
Zoeterwoude | 37,6 |
Zuidplas | 37,5 |
Zundert | 34,1 |
Zutphen | 30,1 |
Zwartewaterland | 33,4 |
Zwijndrecht | 32,3 |
Zwolle | 31 |
Hoogste inkomen | Laagste inkomen | |||
---|---|---|---|---|
1 000 euro | 1 000 euro | |||
Baricum | 61,7 | Wageningen | 25 | |
Bloemendaal | 58,7 | Groningen | 25,6 | |
Laren (NH.) | 56,8 | Enschede | 25,6 | |
Wassenaar | 55,1 | Heerlen | 26,8 | |
Heemstede | 45 | Kerkrade | 26,9 | |
Westvoorne | 44 | Delft | 27 | |
Gooise Meren | 44 | Pekela | 27 | |
Waalre | 43,4 | Nijmegen | 27,4 | |
Oegstgeest | 43,3 | Leeuwarden | 27,5 | |
De Ronde Venen | 42,7 | Maastricht | 27,5 |
2.6Literatuur
Literatuur
Bos, W. (2016). Koopkracht van ouderen flink gedaald tijdens crisis. ESB.
CBS/SCP (2020). Emancipatiemonitor 2020. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek
CBS (2022). Inkomen werkende vrouwen sinds 1977 met ruim 60 procent gestegen. CBS-nieuwsbericht, 8 maart.
UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2019, UnivLeiden/CBS.