Bijlagen
AEquivalentiefactoren
Van besteedbaar inkomen naar koopkracht
Het maakt veel uit hoeveel mensen binnen een huishouden van een bepaald inkomen moeten leven. Om het inkomen van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken, wordt het gestandaardiseerd. Het gestandaardiseerde inkomen wordt ook wel de koopkracht genoemd.
Standaardiseren gebeurt door besteedbare inkomens van huishoudens te delen door equivalentiefactoren. Deze factoren drukken uit hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen. Voor deze huishoudens is de factor gelijk aan 1. Bij elke extra volwassene en bij elk extra minderjarig kind is de factor groter. Naarmate huishoudens groter zijn, verschillen de factoren onderling minder omdat het schaalvoordeel van de gemeenschappelijke huishouding ook steeds groter is.
Het CBS bepaalt equivalentiefactoren voor de meest voorkomende groepen huishoudens op empirische wijze. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de uitkomsten van het Budgetonderzoek. Voor een methodologische beschrijving, zie (CBS, 2004). In 2020 heeft het CBS de equivalentiefactoren geactualiseerd op basis van het op dat moment recentste Budgetonderzoek (2015). De nieuwe equivalentiefactoren zijn toegepast vanaf verslagjaar 2018 en staan in tabel A.1. De reeds gepubliceerde inkomensstatistieken tot en met verslagjaar 2017 blijven gebaseerd op eerdere equivalentiefactoren afgeleid uit de Budgetonderzoeken van de jaren 1995–2000 (zie tabel A.2).
Voor een echtpaar zonder kinderen bedraagt de equivalentiefactor 1,40. Een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 10 duizend euro en een echtpaar met een besteedbaar inkomen van 14 duizend euro bevinden zich dus op een even hoog welvaartsniveau: na standaardiseren bedraagt de koopkracht voor beide huishoudens 10 duizend euro. De koopkracht van een huishouden is meteen ook de koopkracht voor elk van de leden. De levensstandaard van een persoon is immers verbonden aan die van het huishouden.
Aantal kinderen jonger dan 18 jaar | |||||
---|---|---|---|---|---|
0 | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Aantal volwassenen | |||||
1 | 1 | 1,32 | 1,52 | 1,73 | 1,93 |
2 | 1,4 | 1,69 | 1,91 | 2,09 | 2,28 |
3 | 1,78 | 2,00 | 2,16 | 2,32 | 2,49 |
4 | 2,02 | 2,19 | 2,37 | 2,53 | 2,68 |
Aantal kinderen jonger dan 18 jaar | |||||
---|---|---|---|---|---|
0 | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Aantal volwassenen | |||||
1 | 1,00 | 1,33 | 1,51 | 1,76 | 1,95 |
2 | 1,37 | 1,67 | 1,88 | 2,06 | 2,28 |
3 | 1,73 | 1,95 | 2,14 | 2,32 | 2,49 |
4 | 2,00 | 2,19 | 2,37 | 2,53 | 2,68 |
De nieuwe equivalentiefactoren wijken licht af van de eerdere. Deze veranderingen zijn het gevolg van subtiele wijzigingen in de bestedingspatronen van huishoudens. Uit een vergelijking van het Budgetonderzoek 2015 met eerdere uitvoeringen, is gebleken dat huishoudens relatief iets meer zijn gaan uitgeven aan wonen, communicatie en vervoer. Dit is ten koste gegaan van het bestedingsaandeel van kleding en voeding.
Alternatieve equivalentieschalen
Er bestaan diverse alternatieve equivalentieschalen. Binnen de OESO-landen zijn onder meer de volgende internationale schalen in gebruik:
- De ‘OECD equivalence scale’, ook wel ‘Oxford scale’ genoemd: deze kent de waarde 1 toe aan het eerste lid van het huishouden en voegt hier 0,7 aan toe voor ieder volgend huishoudenslid van 14 jaar of ouder, en 0,5 voor ieder volgend kind (tot 14 jaar).
- De ‘OECD modified equivalence scale’: aan het eerste lid van het huishouden wordt de waarde 1 toegekend, aan elk volgend huishoudenslid van 14 jaar of ouder 0,5, en elk volgend kind (tot 14 jaar) 0,3.
- De ‘OECD square root scale’: de equivalentiefactor wordt bepaald als de wortel van het aantal huishoudensleden.
Het CBS gebruikt bij voorkeur de eigen, op waarnemingen afgeleide, equivalentieschaal. Voor de levering van gegevens van het gestandaardiseerd inkomen aan internationale organisaties zoals de OESO en Eurostat wordt ten behoeve van de internationale vergelijkbaarheid het gebruik van een bepaalde equivalentieschaal voorgeschreven. Zo zijn de uitkomsten voor Nederland die Eurostat publiceert over het gestandaardiseerd inkomen, gebaseerd op de hierboven genoemde ‘OECD modified equivalence scale’.
OECD scale | OECD modified scale | Square root scale | CBS-schaal | |
---|---|---|---|---|
1 volwassene | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
1 volwassene, 1 kind tot 14 jaar | 1,50 | 1,30 | 1,41 | 1,32 |
2 volwassenen | 1,70 | 1,50 | 1,41 | 1,40 |
2 volwassene, 1 kind tot 14 jaar | 2,20 | 1,80 | 1,73 | 1,69 |
2 volwassene, 2 kinderen tot 14 jaar | 2,70 | 2,10 | 2,00 | 1,91 |
BConsumentenprijsindex
Prijsindex: van nominaal naar reëel inkomen
Voor een bedrag van 100 euro kon een huishouden in 2021 minder goederen en diensten kopen dan in eerdere jaren. Inflatie leidt tot een uitholling van de koopkracht van het inkomen. De inflatie van consumentenprijzen wordt gemeten als de stand van de Consumentenprijsindex (CPI) op een bepaald tijdstip ten opzichte van een jaar eerder. De CPI is een maat voor het gemiddelde prijsniveau van consumentenproducten en meet de prijsontwikkeling van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de consumenten.
Het gemiddelde van de jaarlijkse inflatie van consumentenprijzen over de periode 1976–2021 bedroeg 2,6 procent. Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig lag de inflatie een stuk hoger. Daarna volgde een scherpe daling, met in 1987 een jaar waarin de inflatie negatief was.
Periode | Inflatie van consumentenprijzen |
---|---|
'76 | 8,8 |
'77 | 6,7 |
'78 | 4,1 |
'79 | 4,2 |
'80 | 6,5 |
'81 | 6,7 |
'82 | 6 |
'83 | 2,8 |
'84 | 3,3 |
'85 | 2,3 |
'86 | 0,2 |
'87 | -0,5 |
'88 | 0,7 |
'89 | 1,1 |
'90 | 2,5 |
'91 | 3,9 |
'92 | 3,7 |
'93 | 2,1 |
'94 | 2,7 |
'95 | 2 |
'96 | 2,1 |
'97 | 2,2 |
'98 | 2 |
'99 | 2,2 |
'00 | 2,6 |
'01 | 4,5 |
'02 | 3,4 |
'03 | 2,1 |
'04 | 1,2 |
'05 | 1,7 |
'06 | 1,1 |
'07 | 1,6 |
'08 | 2,5 |
'09 | 1,2 |
'10 | 1,3 |
'11 | 2,3 |
'12 | 2,5 |
'13 | 2,5 |
'14 | 1 |
'15 | 0,6 |
'16 | 0,3 |
'17 | 1,4 |
'18 | 1,7 |
'19 | 2,6 |
'20 | 1,3 |
'21 | 2,7 |
Vanaf 1995 is de inflatie van consumentenprijzen vrij stabiel rond de 2 procent, met twee uitzonderingen. In 2001–2002 was de inflatie vooral hoog door een samenloop van een sterke stijging van de voedselprijzen, van gas en elektriciteit en van de btw. In de periode van 2014 tot en met 2016 was het gemiddelde juist relatief laag, 0,6 procent.
In 2021 liep de inflatie van consumentenprijzen op naar 2,7 procent. Dit was het hoogste niveau na 2002. Dit hangt vooral samen met hogere prijzen voor energie. Elektriciteit was in 2021 gemiddeld 22 procent duurder dan een jaar eerder. Aardgas en motorbrandstoffen stegen gemiddeld 17 procent in prijs. Met name in de tweede helft van 2021 liep de prijs van energieproducten sterk op.
Andere industriële goederen stegen 2 procent in prijs. De prijsstijging was wel lager dan de gemiddelde prijsstijging van alle goederen en diensten in 2021.
De prijsstijging van voeding, alcohol en tabak was in 2021 lager dan het jaar daarvoor. Ook de prijsstijging van diensten liep in 2021 iets terug. De woninghuren stegen minder sterk dan het jaar daarvoor.
2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | 2020 | 2021 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
% | |||||||||||
Bestedingen, totaal | 2,3 | 2,5 | 2,5 | 1,0 | 0,6 | 0,3 | 1,4 | 1,7 | 2,6 | 1,3 | 2,7 |
Goederen | 2,5 | 2,5 | 2,1 | –0,4 | –1,0 | –0,2 | 1,3 | 1,8 | 2,7 | 0,1 | 3,7 |
Industriële goederen exclusief energie | 0,6 | 0,8 | 1,7 | –0,4 | –0,5 | 0,8 | –0,1 | 0,2 | 0,6 | 1,3 | 2,0 |
Energie, inclusief autobrandstof | 7,8 | 6,9 | 0,7 | –1,5 | –5,3 | –5,6 | 3,6 | 8,2 | 7,7 | –9,1 | 17,3 |
Voedingsmiddelen, dranken en tabak | 2,5 | 2,5 | 3,9 | 0,4 | 1,0 | 1,2 | 2,3 | 1,2 | 3,6 | 3,0 | 0,8 |
Diensten | 2,0 | 2,3 | 2,9 | 2,2 | 2,0 | 0,9 | 1,3 | 1,6 | 2,7 | 2,5 | 1,7 |
Diensten i.v.m. communicatie | 2,2 | 0,1 | –1,8 | –5,6 | –3,0 | –4,8 | –5,7 | –5,4 | –2,2 | 0,1 | 0,3 |
Diensten i.v.m. huisvesting | 1,7 | 2,1 | 3,4 | 3,8 | 2,9 | 2,0 | 1,6 | 1,8 | 2,5 | 2,7 | 1,9 |
Diensten recreatie, reparatie | 2,4 | 3,0 | 2,2 | 1,9 | 1,7 | 1,1 | 2,9 | 2,3 | 3,9 | 2,3 | 2,5 |
Diensten i.v.m. vervoer | 2,2 | 3,3 | 5,7 | 1,5 | 2,2 | 0,7 | 1,5 | 2,0 | 4,8 | 2,0 | 0,0 |
Diverse diensten | 2,1 | 2,2 | 2,7 | 1,3 | 2,2 | –0,1 | 0,8 | 2,3 | 1,9 | 3,2 | 2,1 |
Consumptiegebonden belastingen | 0,9 | 1,6 | 2,0 | 6,2 | 1,1 | 0,2 | –0,7 | 0,5 | 1,2 | 3,5 | 1,6 |
Consumptie in het buitenland1) | 4,3 | 3,8 | 1,7 | 0,7 | 0,3 | –0,7 | 3,0 | 2,7 | 2,2 | . | . |
1)Die cijfers over de uitgaven van Nederlanders in het buitenland zijn voor 2020 en 2021 niet weergegeven. Ze zijn minder valide omdat de dekking door corona toen minder goed was.
Nominale en reële inkomensontwikkeling
Huishoudens waarvan het inkomen met 2 procent stijgt, terwijl de prijzen gemiddeld met 3 procent gestegen zijn, ondervinden een verlies aan koopkracht van 1 procent. We spreken van een nominale inkomensontwikkeling als er geen correctie voor de prijsontwikkeling heeft plaatsgevonden en van een reële inkomensontwikkeling (of koopkrachtontwikkeling) als dit wel het geval is geweest.
Om (nominale) inkomens van uiteenlopende jaren met elkaar vergelijkbaar te maken, worden ze uitgedrukt in het prijspeil van een en hetzelfde basisjaar. Zo bedroeg het besteedbaar inkomen per huishouden in 2011 nominaal 36,6 duizend euro; omgerekend in prijzen van 2020 was dit 42,0 duizend euro. Daarmee was het reëel besteedbaar inkomen in 2011 lager dan in 2020, toen het besteedbaar inkomen per huishouden 46,8 duizend euro bedroeg.
CBesteedbaar versus beschikbaar inkomen
In de welvaartsstatistieken ligt de nadruk op de verdeling van inkomen, bestedingen en vermogen over de diverse bevolkingsgroepen. Huishoudens zijn hierbij naar uiteenlopende kenmerken gedetailleerd zoals samenstelling van het huishouden, hoogte van het inkomen, bron van het inkomen en regio. De Nationale rekeningen bevatten voor de sector huishoudens eveneens uitkomsten voor diverse welvaartsbegrippen, maar het gaat hier vooral om het totaalbedrag.
Als bijvoorbeeld het inkomen uit beide statistieken onder de loep genomen wordt, dan blijkt dat het besteedbaar inkomen uit de Inkomensstatistiek voor alle huishoudens tezamen en het beschikbaar inkomen voor de sector huishoudens uit de Nationale rekeningen niet met elkaar overeen komen. Dit heeft diverse oorzaken.
In de eerste plaats is er een verschil in populatie. Het besteedbaar inkomen betreft het inkomen van personen in particuliere huishoudens die aan het eind (reeks 2000–2011) dan wel begin (reeks vanaf 2011) van het jaar tot de Nederlandse bevolking behoren, terwijl het beschikbaar inkomen betrekking heeft op alle personen die gedurende het jaar in Nederland waren. In het besteedbaar inkomen ontbreekt dus het inkomen van personen die in een instelling, inrichting of tehuis verbleven en van degenen die in de loop van het jaar overleden of geëmigreerd (reeks 2000–2011) dan wel geboren of geïmmigreerd (reeks vanaf 2011) zijn.
In de tweede plaats zijn er verschillen in de definitie van het inkomensbegrip. Zo worden de diensten van banken die tot uitdrukking komen in een hogere rentevoet over leningen dan over tegoeden, in de Nationale rekeningen als een besteding van huishoudens opgevat, terwijl in de Inkomensstatistiek de feitelijk betaalde en ontvangen rente hiervoor niet aangepast worden. In voorgaande edities van Materiële Welvaart In Nederland werd nog gerapporteerd over een breuk in het besteedbaar inkomen, die vooral te maken had met de opwaardering van de economische huurwaarde vanaf statistiekjaar 2011. In samenwerking met de Universiteit Leiden heeft het CBS in 2021 de gegevens van de inkomensonderzoeken van vóór 2011 zoveel mogelijk op één lijn gebracht met de reeks vanaf 2011, waardoor een nagenoeg consistente reeks van het inkomen vanaf 1977 werd gerealiseerd (UL/CBS, 2021).
Ten derde zijn er ook verschillen doordat het besteedbaar inkomen niet volledig waargenomen wordt. Zo ontbreekt in het besteedbaar inkomen bijvoorbeeld het saldo van inkomensoverdrachten van huishoudens van en naar het buitenland, terwijl dit saldo wel in het beschikbaar inkomen is verdisconteerd.
Tot slot is er een verschil in waarneming. Het besteedbaar inkomen is waargenomen bij personen (het gaat dan vooral om gegevens van de Belastingdienst), terwijl het beschikbaar inkomen mede berust op totaalbedragen van onder meer bedrijven (loonkosten), uitkeringsinstanties en pensioenfondsen (uitkeringen, AOW en pensioen).
Besteedbaar inkomen (Inkomensstatistiek) | Netto beschikbaar inkomen (Nationale rekeningen) | ||
---|---|---|---|
2000-2011 | '00, 2000-2011 | 174 | 221 |
2000-2011 | '01, 2000-2011 | 197 | 243 |
2000-2011 | '02, 2000-2011 | 205 | 249 |
2000-2011 | '03, 2000-2011 | 206 | 252 |
2000-2011 | '04, 2000-2011 | 212 | 256 |
2000-2011 | '05, 2000-2011 | 217 | 260 |
2000-2011 | '06, 2000-2011 | 227 | 271 |
2000-2011 | '07, 2000-2011 | 244 | 282 |
2000-2011 | '08, 2000-2011 | 250 | 291 |
2000-2011 | '09, 2000-2011 | 254 | 290 |
2000-2011 | '10, 2000-2011 | 255 | 294 |
2000-2011 | '11, 2000-2011 | 258 | 302 |
2011-2020* | '11, 2011-2020* | 269 | 302 |
2011-2020* | '12, 2011-2020* | 273 | 305 |
2011-2020* | '13, 2011-2020* | 276 | 308 |
2011-2020* | '14, 2011-2020* | 292 | 317 |
2011-2020* | '15, 2011-2020* | 292 | 323 |
2011-2020* | '16, 2011-2020* | 306 | 332 |
2011-2020* | '17, 2011-2020* | 320 | 340 |
2011-2020* | '18, 2011-2020* | 330 | 357 |
2011-2020* | '19, 2011-2020* | 358 | 372 |
2011-2020* | '20*, 2011-2020* | 369 | 383 |
DLiteratuur
Literatuur
UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2019, UnivLeiden/CBS.