Bijlagen
AEquivalentiefactoren
Equivalentiefactoren: van besteedbaar inkomen naar gestandaardiseerd inkomen
Het maakt veel uit hoeveel mensen binnen een huishouden van een bepaald inkomen moeten leven. Om het inkomen van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken wordt het inkomen gestandaardiseerd. Dit gestandaardiseerde inkomen wordt ook wel koopkracht genoemd.
Standaardiseren gebeurt door het besteedbare huishoudensinkomen te delen door een factor die uitdrukt hoe groot het schaalvoordeel is bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is het eenpersoonshuishouden als norm gekozen. Voor deze huishoudens is de factor gelijk aan 1. Er wordt voor elke extra volwassene 0,19 tot 0,37 en voor elk extra minderjarig kind 0,15 tot 0,33 aan deze factor toegevoegd.
Voor een echtpaar zonder kinderen bedraagt de factor bijvoorbeeld 1,37. Een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 10 duizend euro en een echtpaar met een besteedbaar inkomen van 13,7 duizend euro bevinden zich dus op een even hoog welvaartsniveau: na standaardiseren bedraagt de koopkracht voor beide huishoudens 10 duizend euro.
De factor waardoor gedeeld wordt noemt het CBS de equivalentiefactor. Voor de meest voorkomende groepen is deze factor in tabel A.1 opgenomen. Zo bedraagt de equivalentiefactor voor een eenoudergezin met twee minderjarige kinderen 1,51.
A.1Equivalentiefactoren1)
Aantal kinderen (jonger dan 18 jaar) | |||||
---|---|---|---|---|---|
0 | 1 | 2 | 3 | 4 | |
Aantal volwassenen | |||||
1 | 1,00 | 1,33 | 1,51 | 1,763) | 1,953) |
2 | 1,37 | 1,67 | 1,88 | 2,06 | 2,282) |
3 | 1,732) | 1,952) | 2,142) | 2,322) | 2,492) |
4 | 2,002) | 2,192) | 2,372) | 2,532) | 2,682) |
1)Standaardhuishouden is het eenpersoonshuishouden.
2)Op basis van formule (zie tekst).
3)Op basis van extrapolatie.
De factoren uit tabel A.1 zijn voor de meest voorkomende groepen op empirische wijze vastgesteld. Dit is voor het laatst gebeurd op basis van gegevens van het Budgetonderzoek voor de jaren 1995–2000 (zie CBS, 2003). Voor de overige huishoudens (en voor groepen die niet in tabel A.1 vermeld zijn) is de equivalentiefactor berekend op basis van de volgende formule:
E = {Pv + (0,8 * Pk)} 0,5.
In deze formule is E de equivalentiefactor, Pv het aantal volwassenen en Pk het aantal kinderen tot 18 jaar in het huishouden.
Alternatieve equivalentieschalen
Er bestaan diverse alternatieve equivalentieschalen. Binnen de OESO-landen zijn onder meer de volgende internationale schalen in gebruik:
- De ‘OECD equivalence scale’ (ook wel ‘Oxford scale’ genoemd: Deze kent de waarde 1 toe aan het eerste lid van het huishouden en voegt hier 0,7 aan toe voor iedere volgende volwassene en 0,5 voor ieder volgend kind (tot 14 jaar).
- De ‘OECD modified equivalence scale’: Aan het eerste lid van het huishouden wordt de waarde 1 toegekend, aan elke volgende volwassene 0,5 en elk volgend kind (tot 14 jaar) 0,3.
- De ‘OECD square root scale’: de equivalentiefactor wordt bepaald als de wortel van het aantal huishoudensleden.
Het CBS gebruikt bij voorkeur de eigen, op waarnemingen afgeleide, equivalentieschaal. Voor de levering van gegevens van het gestandaardiseerd inkomen aan internationale organisaties zoals de OESO en Eurostat wordt ten behoeve van de internationale vergelijkbaarheid het gebruik van een bepaalde equivalentieschaal voorgeschreven. Zo zijn de uitkomsten voor Nederland die Eurostat publiceert over het gestandaardiseerd inkomen, gebaseerd op de hierboven genoemde ‘OECD modified equivalence scale’.
Vergelijking van enkele equivalentieschalen
OECD scale | OECD modified scale | Square root scale | CBS-schaal | |
---|---|---|---|---|
1 volwassene | 1,00 | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
1 volwassene, 1 kind tot 14 jaar | 1,50 | 1,30 | 1,41 | 1,33 |
2 volwassenen | 1,70 | 1,50 | 1,41 | 1,37 |
2 volwassene, 1 kind tot 14 jaar | 2,20 | 1,80 | 1,73 | 1,67 |
2 volwassene, 2 kinderen tot 14 jaar | 2,70 | 2,10 | 2,00 | 1,88 |
BConsumentenprijsindex
Prijsindex: van nominaal naar reëel inkomen
Voor een bedrag van 100 euro kon een huishouden in 2019 minder goederen en diensten kopen dan in eerdere jaren. Inflatie leidt tot een uitholling van de koopkracht van het inkomen. De inflatie van consumentenprijzen wordt gemeten als de stand van de Consumentenprijsindex (CPI) op een bepaald tijdstip ten opzichte van een jaar eerder. De CPI is een maat voor het gemiddelde prijsniveau van consumentenproducten en meet de prijsontwikkeling van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door de consumenten.
Het gemiddelde van de jaarlijkse inflatie van consumentenprijzen over de periode 1976–2019 bedroeg 2,6 procent. Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig lag de inflatie een stuk hoger. Daarna volgde een scherpe daling, met in 1987 een jaar waarin de inflatie negatief was.
Periode | Inflatie |
---|---|
1976 | 8,8 |
1977 | 6,7 |
1978 | 4,1 |
1979 | 4,2 |
1980 | 6,5 |
1981 | 6,7 |
1982 | 6 |
1983 | 2,8 |
1984 | 3,3 |
1985 | 2,3 |
1986 | 0,2 |
1987 | -0,5 |
1988 | 0,7 |
1989 | 1,1 |
1990 | 2,5 |
1991 | 3,9 |
1992 | 3,7 |
1993 | 2,1 |
1994 | 2,7 |
1995 | 2 |
1996 | 2,1 |
1997 | 2,2 |
1998 | 2 |
1999 | 2,2 |
2000 | 2,6 |
2001 | 4,5 |
2002 | 3,4 |
2003 | 2,1 |
2004 | 1,2 |
2005 | 1,7 |
2006 | 1,1 |
2007 | 1,6 |
2008 | 2,5 |
2009 | 1,2 |
2010 | 1,3 |
2011 | 2,3 |
2012 | 2,5 |
2013 | 2,5 |
2014 | 1 |
2015 | 0,6 |
2016 | 0,3 |
2017 | 1,4 |
2018 | 1,7 |
2019 | 2,6 |
Vanaf 1995 is de inflatie van consumentenprijzen vrij stabiel rond de 2 procent, met twee uitzonderingen. In 2001–2002 was de inflatie vooral hoog door een samenloop van een sterke stijging van de voedselprijzen, van gas en elektriciteit en van de btw. Van 2014 tot 2016 was het gemiddelde juist heel laag, 0,6 procent.
De inflatie van consumentenprijzen is na 2016 vooral toegenomen doordat de prijsstijging van goederen sterk is aangetrokken. Met name de energieprijzen stegen na 2016 sterker dan in de periode 2014–2016 en in 2019 liep de prijsstijging van voedingsmiddelen, alcoholhoudende dranken en tabak op tot het hoogste niveau na 2013.
In 2019 liep de inflatie van consumentenprijzen op naar 2,6 procent. Dit was het hoogste niveau na 2002 en bovendien één van de hoogste in de eurozone. Dit hangt samen met de verhoging van het lage btw-tarief van 6 naar 9 procent en de verhoogde energiebelasting in januari 2019.
De prijsontwikkeling van diensten liep, na 3 jaar lager dan 2 procent te zijn geweest, in 2019 eveneens op naar het hoogste niveau na 2013. De sterkere prijsontwikkeling was zichtbaar bij vrijwel alle vormen van diensten. Ook de goederen en diensten die de Nederlandse consument in het buitenland koopt, stegen van 2017 tot 2019 sterker in prijs dan in de perioden tussen 2012 en 2017.
B.2Jaarlijkse mutatie in consumentenprijzen per bestedingscategorie
2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 | 2019 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
% | |||||||||
Bestedingen, totaal | 2,3 | 2,5 | 2,5 | 1,0 | 0,6 | 0,3 | 1,4 | 1,7 | 2,6 |
Goederen | 2,5 | 2,5 | 2,1 | –0,4 | –1,0 | –0,2 | 1,3 | 1,8 | 2,7 |
Industriële goederen exclusief energie | 0,6 | 0,8 | 1,7 | –0,4 | –0,5 | 0,8 | –0,1 | 0,2 | 0,6 |
Energie, inclusief autobrandstof | 7,8 | 6,9 | 0,7 | –1,5 | –5,3 | –5,6 | 3,6 | 8,2 | 7,7 |
Voedingsmiddelen, dranken en tabak | 2,5 | 2,5 | 3,9 | 0,4 | 1,0 | 1,2 | 2,3 | 1,2 | 3,6 |
Diensten | 2,0 | 2,3 | 2,9 | 2,2 | 2,0 | 0,9 | 1,3 | 1,6 | 2,7 |
Diensten i.v.m. communicatie | 2,2 | 0,1 | –1,8 | –5,6 | –3,0 | –4,8 | –5,7 | –5,4 | –2,2 |
Diensten i.v.m. huisvesting | 1,7 | 2,1 | 3,4 | 3,8 | 2,9 | 2,0 | 1,6 | 1,8 | 2,5 |
Diensten recreatie, reparatie | 2,4 | 3,0 | 2,2 | 1,9 | 1,7 | 1,1 | 2,9 | 2,3 | 3,9 |
Diensten i.v.m. vervoer | 2,2 | 3,3 | 5,7 | 1,5 | 2,2 | 0,7 | 1,5 | 2,0 | 4,8 |
Diverse diensten | 2,1 | 2,2 | 2,7 | 1,3 | 2,2 | –0,1 | 0,8 | 2,3 | 1,9 |
Consumptiegebonden belastingen | 0,9 | 1,6 | 2,0 | 6,2 | 1,1 | 0,2 | –0,7 | 0,5 | 1,2 |
Consumptie in het buitenland | 4,3 | 3,8 | 1,7 | 0,7 | 0,3 | –0,7 | 3,0 | 2,7 | 2,2 |
Nominale en reële inkomensontwikkeling
Huishoudens waarvan het inkomen met 2 procent stijgt, terwijl de prijzen gemiddeld met 3 procent gestegen zijn, ondervinden een verlies aan koopkracht van 1 procent. We spreken van een nominale inkomensontwikkeling als er geen correctie voor de prijsontwikkeling heeft plaatsgevonden en van een reële inkomensontwikkeling (of koopkrachtontwikkeling) als dit wel het geval is geweest.
Om (nominale) inkomens van uiteenlopende jaren met elkaar vergelijkbaar te maken, worden ze uitgedrukt in het prijspeil van een en hetzelfde basisjaar. Zo bedroeg het besteedbaar inkomen per huishouden in 2011 nominaal 36,6 duizend euro; omgerekend in prijzen van 2018 was dit 40,4 duizend euro. Daarmee was het reëel besteedbaar inkomen in 2011 lager dan in 2018, toen het besteedbaar inkomen per huishouden 42,1 duizend euro bedroeg.
CBesteedbaar versus beschikbaar inkomen
In de Welvaartsstatistieken ligt de nadruk op de verdeling van inkomen, bestedingen en vermogen over de diverse bevolkingsgroepen. Huishoudens zijn hierbij naar uiteenlopende kenmerken gedetailleerd zoals samenstelling van het huishouden, hoogte van het inkomen, bron van het inkomen en regio. De Nationale rekeningen bevatten voor de sector huishoudens eveneens uitkomsten voor diverse welvaartsbegrippen, maar het gaat hier vooral om het totaalbedrag.
Als bijvoorbeeld het inkomen uit beide statistieken onder de loep genomen wordt, dan blijkt dat het besteedbaar inkomen uit de Inkomensstatistiek voor alle huishoudens tezamen en het beschikbaar inkomen voor de sector huishoudens uit de Nationale rekeningen niet met elkaar overeen komen. Dit heeft diverse oorzaken.
In de eerste plaats is er een verschil in populatie. Het besteedbaar inkomen betreft het inkomen van personen in particuliere huishoudens die aan het eind (reeks 2000–2014) dan wel begin (reeks vanaf 2011) van het jaar tot de Nederlandse bevolking behoren, terwijl het beschikbaar inkomen betrekking heeft op alle personen die gedurende het jaar in Nederland waren. In het besteedbaar inkomen ontbreekt dus het inkomen van personen die in een instelling, inrichting of tehuis verbleven en van degenen die in de loop van het jaar overleden of geëmigreerd (reeks 2000–2014) dan wel geboren of geïmmigreerd (reeks vanaf 2011) zijn.
In de tweede plaats zijn er verschillen in de definitie van het inkomensbegrip. Zo worden de diensten van banken die tot uitdrukking komen in een hogere rentevoet over leningen dan over tegoeden, in de Nationale rekeningen als een besteding van huishoudens opgevat, terwijl in de Inkomensstatistiek de feitelijk betaalde en ontvangen rente hiervoor niet aangepast worden.
Ten derde zijn er ook verschillen doordat het besteedbaar inkomen niet volledig waargenomen wordt. Zo ontbreekt in het besteedbaar inkomen bijvoorbeeld het saldo van inkomensoverdrachten van huishoudens van en naar het buitenland, terwijl dit saldo wel in het beschikbaar inkomen is verdisconteerd.
Tot slot is er een verschil in waarneming. Het besteedbaar inkomen is waargenomen bij personen (het gaat dan vooral om gegevens van de Belastingdienst), terwijl het beschikbaar inkomen mede berust op totaalbedragen van onder meer bedrijven (loonkosten), uitkeringsinstanties en pensioenfondsen (uitkeringen, AOW en pensioen).
De herziening van de Inkomensstatistiek (met name de opwaardering van de economische huurwaarde, zie Bos en Lok, 2019) heeft geleid tot een halvering van de relatieve kloof tussen beide begrippen: tussen 2011 en 2014 bedroeg deze voor de oude reeks gemiddeld 15 procent en voor de nieuwe reeks 7 procent.
Besteedbaar inkomen (Inkomensstatistiek) | Besteedbaar inkomen (Inkomensstatistiek. herziene reeks) | Netto beschikbaar inkomen (Nationale rekeningen) | |
---|---|---|---|
2000 | 171,7 | . | 218,1 |
2001 | 188,8 | . | 237,6 |
2002 | 196 | . | 244,6 |
2003 | 196,8 | . | 246,9 |
2004 | 202,8 | . | 250,6 |
2005 | 207,8 | . | 253,3 |
2006 | 217,3 | . | 263,3 |
2007 | 233,7 | . | 274,4 |
2008 | 239,7 | . | 281,5 |
2009 | 242,9 | . | 280,8 |
2010 | 243,7 | . | 284,5 |
2011 | 247 | 269 | 292,4 |
2012 | 249 | 272,5 | 295,9 |
2013 | 251,5 | 276 | 299,3 |
2014 | 264,3 | 292,1 | 308,7 |
2015 | . | 292,1 | 314,5 |
2016 | . | 306,1 | 324,4 |
2017 | . | 319,7 | 332,3 |
2018* | . | 326,1 | 345,9 |
1)De Inkomensstatistiek is herzien in 2011, waardoor in dat jaar sprake is van een breuk. |
DLiteratuur
Literatuur
Bos, W. en R. Lok (2019). Herziening van de Inkomensstatistiek 2011. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.