Bereik van de welvaartsstatistieken
Dit hoofdstuk bevat een beknopte toelichting op de welvaartspositie van personen en huishoudens in Nederland. De welvaartspositie wordt in beeld gebracht met het inkomen, de bestedingen en het vermogen. Waaruit bestaan deze financiële gegevens van huishoudens en hoe verhouden ze zich tot elkaar?
1.1Welvaart: een breed begrip
Welvaart wordt doorgaans gedefinieerd als de mate waarin behoeften met schaars beschikbare middelen worden bevredigd. De behoeften betreffen de primaire levensbehoeften zoals een onderdak, voedsel en kleding en bij toenemende welvaart luxe goederen en diensten als vervoersmiddelen en vakanties. Naast materiële wensen hebben mensen ook behoefte aan een veilige en schone leefomgeving, bescherming van eigendomsrechten, vrije tijd en zo meer. Veel goederen en diensten worden door bedrijven (in binnen- en buitenland) aan huishoudens geleverd, maar in bepaalde gevallen neemt ook de overheid de productie voor haar rekening, zoals bij het openbaar bestuur, de handhaving van de openbare orde, de zorg en het onderwijs.
Hoe ontstaat welvaart en hoe wordt deze verdeeld?
Welvaart wordt verkregen in het economische proces waarin naast de bevolking onder meer bedrijven en de overheid een rol spelen. Bij de productie van goederen en diensten bij de overheid en in bedrijven genereren huishoudens met de inzet van hun arbeid en kapitaal inkomen (primaire inkomensverdeling).
De overheid speelt een rol bij de herverdeling van het inkomen. Zo ontvangen huishoudens die wegens werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid of ouderdom zelf geen of onvoldoende inkomen genereren, een uitkering of pensioen. Daarnaast ondersteunt de overheid de groep met een zwakke inkomenspositie met diverse toeslagen. Het geld hiervoor krijgt de overheid door directe of indirecte (bijvoorbeeld via pensioenfondsen) inning van premies en belastingen. Uit deze herverdeling resulteert voor huishoudens het besteedbaar inkomen (secundaire inkomensverdeling). Met deze middelen betalen huishoudens hun bestedingen. Wordt het inkomen niet volledig uitgegeven of is er juist een tekort, dan wordt het verschil als een besparing aan het vermogen toegevoegd respectievelijk als een ontsparing op het vermogen in mindering gebracht.
Ten slotte draagt de overheid via gesubsidieerde of vrij beschikbaar gestelde goederen en diensten bij tot een herverdeling van de welvaart. Het gaat daarbij om individualiseerbare goederen en diensten zoals onderwijs en zorg (tertiaire verdeling) en zuiver collectieve goederen als de instandhouding en uitbreiding van infrastructuur waarvan het profijt moeilijk aan individuen is toe te rekenen (quartaire verdeling).
Welvaartsmaatstaven
De materiële welvaartspositie van huishoudens wordt in kaart gebracht aan de hand van het besteedbaar inkomen, de bestedingen en (de veranderingen in) het vermogen. De afbakening van deze begrippen is -enkele uitzonderingen daargelaten- conform de internationale aanbevelingen hieromtrent (zie bijvoorbeeld OECD, 2013).
Andere factoren die de welvaart bepalen (zoals tertiair inkomen), blijven wegens het ontbreken van gegevens buiten beeld. In aanvulling op gegevens over (de verdeling van) de feitelijke welvaart bevat deze publicatie ook informatie over hoe huishoudens hun financiële situatie beoordelen en hoe zij deze voor de nabije toekomst inschatten. Mensen hechten niet alleen veel waarde aan materiële welvaart, maar ook aan zaken als een goede gezondheid, sociale contacten, een prettige woonomgeving en het kunnen vertrouwen op het openbaar bestuur. Diverse van deze niet-materiële aspecten zijn opgenomen in de Monitor Brede Welvaart (CBS, 2020).
Inkomen
Het CBS publiceert informatie over de vorming en (her)verdeling van het inkomen. Het primair inkomen is het inkomen dat in de economie gevormd is. Na herverdeling door heffing van premies en belastingen aan de ene kant en verstrekking van uitkeringen en toeslagen aan de andere kant resulteert het besteedbaar inkomen. Dit vormt het uitgangspunt voor de beschrijving van de inkomensverdeling en de koopkrachtontwikkeling over de diverse bevolkingsgroepen door de Inkomensstatistiek van het CBS. De Nationale rekeningen van het CBS voorzien daarnaast voor de sector huishoudens in totaalbedragen van het zogeheten beschikbaar inkomen (zie Bijlage C).
Het totale inkomen van een huishouden is gelijk aan het besteedbaar inkomen aangevuld met ontvangen sociale voorzieningen in natura en het profijt van collectieve goederen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau brengt regelmatig het profijt van de overheid in kaart (zie Olsthoorn, Pommer, Ras, Van der Torre en Wildeboer Schut, 2017). Ook het CBS heeft uitkomsten gepubliceerd over de verdeling van sociale voorzieningen in natura over bevolkingsgroepen (zie Bruil en Koymans, 2014).
Bestedingen
Op basis van enquêtegegevens van het Budgetonderzoek brengt het CBS de bestedingen en het bestedingspatroon voor diverse groepen van huishoudens in kaart. De bestedingen aan goederen en diensten zijn ingedeeld naar functie: goederen en diensten die in een bepaalde behoefte voorzien, zijn in dezelfde groep ingedeeld. Zo vallen de uitgaven aan benzine of openbaar vervoer in de groep ‘vervoer’, de uitgaven aan smartphones in de groep ‘communicatie’ en die aan televisies in ‘recreatie en cultuur’. De bestedingsbedragen zijn inclusief de indirecte belastingen, zoals belasting op toegevoegde waarde (btw) en accijnzen. Om de totale druk van belastingen te kunnen bepalen worden de indirecte belastingen daarnaast ook afzonderlijk geraamd.
Vermogenstransacties
Naast de periodieke in beginsel regelmatig terugkerende inkomsten en uitgaven, kunnen huishoudens incidenteel te maken krijgen met grote ontvangsten en uitgaven. Deze worden niet als een inkomen of een besteding beschouwd, maar worden geboekt als een vermogenstransactie. Voorbeelden hiervan zijn erfenissen en schenkingen. Ook de aan- en verkoop van de eigen woning worden als een vermogenstransactie geteld.
Het positieve verschil tussen het besteedbaar inkomen en de bestedingen (de besparing) of een negatief verschil (de ontsparing) draagt eveneens bij aan het saldo van de vermogensmutatie. De vermogenspositie van huishoudens wordt ten slotte ook bepaald door een waardeverandering van de vermogensbestanddelen in de loop van het jaar. Het CBS heeft geen statistiek die een omvattend beeld geeft van de vermogenstransacties voor diverse bevolkingsgroepen.
Vermogen
Het vermogen bestaat uit het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen zijn onder meer samengesteld uit tegoeden op bank- en spaarrekeningen, aandelenbezit, de eigen woning en het ondernemingsvermogen van zelfstandigen. De hypotheekschuld die rust op de eigen woning, is veruit de belangrijkste post bij de schulden van huishoudens. In de informatie die het CBS verstrekt over het vermogen ontbreken vooralsnog de tegoeden die zijn opgebouwd bij een spaar- of beleggingshypotheek.
Terwijl het inkomen, de bestedingen en de vermogenstransacties stromen zijn die over een heel kalenderjaar gemeten worden, heeft het vermogen betrekking op de stand aan het begin van het jaar. De mutatie in het vermogen tussen twee opeenvolgende jaren volgt uit het saldo van de vermogenstransacties.
Aanspraken
Met de premies die personen betalen (of die hun werkgever voor hen afdraagt), bouwen zij een aanspraak op toekomstige uitkeringen op. Bij (sociale) verzekeringen tegen loonverlies door werkloosheid en arbeidsongeschiktheid wordt die aanspraak doorgaans niet gekwantificeerd. De waarde ervan is daarvoor te onzeker. Bovendien gaat het hier om een omslagstelsel (lopende uitkeringen worden betaald uit lopende premies) en niet om kapitaaldekking. Bij de ouderdoms- en nabestaandenverzekeringen ligt dit anders. Rekening houdend met de gemiddelde levensverwachting kan hieraan een waarde worden toegekend. Zolang geen pensioen uitgekeerd wordt, stijgt de aanspraak jaarlijks op grond van de premie-inleg, maar deze is ook afhankelijk van het beleggingsresultaat van het pensioenfonds. Over de pensioenaanspraken kan een huishouden in het algemeen niet vrijelijk beschikken. Het is als het ware ‘geblokkeerd’ vermogen, totdat de gerechtigde voldoet aan de voorwaarden voor een uitkering. De aanspraken op sociale zekerheid zijn daarom niet als een onderdeel van het vermogen, maar als een afzonderlijke post opgenomen. Het CBS publiceert over de waarde van opgebouwde AOW-aanspraken (ofschoon deze niet door kapitaal gedekt zijn) en de werkgerelateerde pensioenaanspraken.
Onderzoekspopulatie, standen en stromen
De beschrijving van welvaart in een gegeven jaar heeft betrekking op de bevolking in Nederland naar de stand van 1 januari van dat jaar (vóór de herziening van de Inkomensstatistiek werd uitgegaan van de bevolkingsstand ultimo het jaar, zie Bos en Lok, 2019). Voor deze populatie worden (de stroom van) het inkomen, de bestedingen en de vermogenstransacties over het gehele jaar, en de stand van het vermogen per 1 januari van het jaar vastgesteld.
In de gepubliceerde cijfers over de welvaartspositie is de bevolking in instellingen, inrichtingen en tehuizen buiten beschouwing gelaten, omdat de besteding van hun inkomen grotendeels vastligt (denk aan de verzorgingsbijdrage van tehuisbewoners).
Equivalentieschaal en consumentenprijsindex
Huishoudens verschillen in omvang en samenstelling. Het besteedbaar inkomen waar een alleenstaande goed van rond komt, kan voor een gezin met kinderen een krap budget zijn. Om het inkomen van de verschillende huishoudens onderling vergelijkbaar te maken, past het CBS equivalentiefactoren toe. Het inkomen kan ook wegens inflatie aangepast worden. Door prijsstijgingen krijgen huishoudens immers minder waar voor hun geld. Om het inkomen uit diverse jaren vergelijkbaar te maken, wordt het gecorrigeerd met de consumentenprijsindex. Zowel de gebruikte equivalentieschaal (bijlage A) als de consumentenprijsindex (bijlage B) zijn conceptueel afgestemd op de definitie van bestedingen.
1.2Een kijkje in de portemonnee van huishoudens
Deze paragraaf schetst voor 2016 een overzicht van de beschikbare financiële gegevens van huishoudens in Nederland. Hierbij zijn de ruim 7,6 miljoen huishoudens gerangschikt naar hoogte van het gestandaardiseerd inkomen (zie bijlage A) en in vijf groepen van gelijke omvang verdeeld.
1.2.1Onderzoekspopulatie, 2016
Totaal | 20%-groep van gestandaardiseerd inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | ||
Onderzoekspopulatie | x 1 000 | |||||
Huishoudens | 7 623 | 1 525 | 1 525 | 1 525 | 1 525 | 1 525 |
Aantal personen | ||||||
Gemiddelde huishoudensgrootte | 2,2 | 1,7 | 1,9 | 2,3 | 2,4 | 2,5 |
De laagste inkomens zijn voor hun levensbehoeften relatief sterk afhankelijk van een uitkering, terwijl loon verreweg de belangrijkste bron vormt voor de groep met de hoogste inkomens. De hoogste inkomens hadden in 2016 gemiddeld 5,4 maal zoveel te besteden als de laagste inkomens (78,5 versus 14,5 duizend euro), maar moesten ook gemiddeld met 1,4 maal zoveel mensen van het inkomen rondkomen. Na correctie voor omvang en samenstelling van het huishouden (zie bijlage A) was hun (gestandaardiseerd) inkomen gemiddeld 4,5 maal zo hoog als dat van de laagste inkomens.
1.2.2Gemiddeld inkomen per huishouden, 2016
Totaal | 20%-groep van gestandaardiseerd inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | ||
Inkomenstransacties | 1 000 euro | |||||
1 Inkomen als werknemer | 40,4 | 5,5 | 16,2 | 34,7 | 55,1 | 90,6 |
2 Inkomen als zelfstandige | 6,8 | 0,5 | 1,5 | 3,3 | 6,1 | 22,4 |
3 Inkomen uit vermogen | 2,3 | 0,2 | 0,9 | 1,4 | 1,4 | 7,6 |
4 Primair inkomen | 49,5 | 6,2 | 18,6 | 39,4 | 62,6 | 120,7 |
5 Uitkering inkomensverzekering | 12,6 | 6,0 | 13,8 | 13,2 | 13,3 | 17,0 |
6 Uitkering sociale voorziening | 2,0 | 5,7 | 1,6 | 1,2 | 0,9 | 0,7 |
7 Ontvangen gebonden overdrachten | 0,4 | 1,3 | 0,7 | 0,1 | 0,0 | 0,0 |
8 Overdracht ontvangen van huishouden | 0,1 | 0,0 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 0,1 |
9 Bruto-inkomen | 64,7 | 19,3 | 34,8 | 53,9 | 76,9 | 138,4 |
10 Overdracht betaald aan huishouden | 0,1 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,1 | 0,3 |
11 Premie inkomensverzekering | 10,5 | 1,8 | 4,2 | 9,0 | 14,6 | 22,8 |
12 Premie ziektekostenverzekering | 6,5 | 2,2 | 4,1 | 6,4 | 8,6 | 11,3 |
13 Belastingen op inkomen | 7,5 | 0,7 | 1,3 | 3,1 | 6,6 | 25,6 |
14 Besteedbaar inkomen | 40,2 | 14,5 | 25,2 | 35,4 | 47,0 | 78,5 |
Gestandaardiseerd inkomen | 28,2 | 11,7 | 19,4 | 25,2 | 32,1 | 52,6 |
De totale bestedingen van huishoudens in de verschillende inkomensgroepen variëren minder dan het inkomen. De hoogste inkomens besteedden in 2016 met gemiddeld 61 duizend euro 3,8 maal zoveel als de laagste inkomens die gemiddeld 16 duizend euro uitgaven. Dit verschil is minder groot dan bij het inkomen mede doordat zich onder de laagste inkomens ook zelfstandigen bevinden met een incidenteel laag inkomen die hun bestedingen hebben afgestemd op hun (hogere) inkomsten over een langere periode. Het betreft voorlopige cijfers over de bestedingen van huishoudens die zijn afgeleid volgens een nieuwe methodiek (zie kader).
1.2.3Gemiddelde bestedingen per huishouden, 2016*
Totaal | 20%-groep van gestandaardiseerd inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | ||
1 000 euro | ||||||
Bestedingstransacties | ||||||
Huisvesting, water en energie | 10,8 | 6,4 | 8,6 | 10,3 | 12,0 | 15,9 |
Voedings- en genotmiddelen | 4,8 | 2,6 | 3,8 | 4,6 | 5,5 | 7,3 |
Vervoer | 4,4 | 1,2 | 2,2 | 3,7 | 5,4 | 10,3 |
Recreatie en cultuur | 3,3 | 1,2 | 2,0 | 3,0 | 4,0 | 6,7 |
Restaurants en hotels | 2,0 | 0,7 | 1,0 | 1,6 | 2,5 | 4,6 |
Stoffering en huish. apparaten | 1,9 | 0,6 | 1,2 | 1,7 | 2,2 | 3,7 |
Kleding en schoenen | 1,6 | 0,7 | 1,0 | 1,4 | 2,0 | 3,1 |
Communicatie | 1,2 | 0,7 | 0,9 | 1,1 | 1,3 | 1,6 |
Overige bestedingen | 4,3 | 2,0 | 2,7 | 3,9 | 5,1 | 7,9 |
Bestedingen, totaal | 34,4 | 16,0 | 23,4 | 31,4 | 40,0 | 61,0 |
Bron:Integrale inkomens- en vermogenstatistiek (bewerking), Budgetonderzoek 2015.
Afleiding ontbrekende welvaartstransacties
In deze paragraaf worden enkele welvaartsconcepten gepresenteerd die volgens een nieuwe methodiek zijn afgeleid. Het betreft achtereenvolgens diverse vermogenstransacties, de mutatie van bank- en spaartegoeden, de besparingen en tot slot de bestedingen van huishoudens. Deze concepten zijn afgeleid door reeds bekende gegevens over het inkomen en het vermogen van huishoudens te combineren.
Diverse vermogenstransacties van huishoudens kunnen worden afgeleid op basis van een vergelijking van het vermogen van huishoudens aan het begin van het jaar en aan het einde van het jaar (daarbij wordt als benadering voor het vermogen aan het einde van het jaar het vermogen aan het begin van het vólgende jaar gebruikt). Zo kunnen mutaties van diverse vermogensbestanddelen worden bepaald. Als voorbeeld: uit de mutatie van de schulden van een huishouden kan worden geconcludeerd of een huishouden geld heeft geleend (toename van de schulden) of schuld heeft afgelost (afname van de schulden).
Zo kan per huishouden ook worden bepaald wat de mutatie is van het vermogensbestanddeel bank- en spaartegoeden. Deze ontwikkeling vormt het eindresultaat van alle vermogenstransacties van een huishouden waarmee ontvangsten en betalingen van middelen gemoeid zijn.
Na bepaling van diverse vermogenstransacties op basis van de mutatie van vermogensbestanddelen kunnen als laatste de besparingen van huishoudens afgeleid worden. De besparingen bestaan per definitie uit het besteedbaar inkomen minus de bestedingen (zie Conceptueel kader in paragraaf 1.1). Aangezien het besteedbaar inkomen per huishouden bekend is, kunnen vervolgens ook de bestedingen worden afgeleid.
Het besteedbaar inkomen kan in voorkomende gevallen negatief zijn, met name bij zelfstandigen. In de praktijk vullen zij hun inkomen dan aan met onttrekkingen van middelen uit hun eigen onderneming om hun bestedingen te bekostigen. In afwachting van feitelijke gegevens hierover, voorziet de methodiek voorlopig in een schatting van onttrekkingen in het geval van zeer lage inkomens (een bedrag waarmee het besteedbaar inkomen wordt aangevuld tot aan de lage-inkomensgrens).
Huishoudens worden bij deze methodiek in de tijd gevolgd indien de hoofdkostwinner van het huishouden gelijk blijft. Als huishoudens niet gevolgd kunnen worden, dan kunnen geen vermogenstransacties worden afgeleid en worden de bestedingen gelijk gesteld aan het besteedbaar inkomen, inclusief eventuele aanvulling.
Volgens deze methodiek kunnen de totale bestedingen van huishoudens worden afgeleid. Een gedetailleerde verdeling naar verschillende bestedingscategorieën gebeurt vervolgens op basis van de bestedingspatronen die eens in de vijf jaar vastgesteld worden aan de hand van het Budgetonderzoek.
In vergelijking met het Budgetonderzoek levert deze nieuwe methodiek gemiddeld genomen vergelijkbare uitkomsten op. De spreiding in uitkomsten is echter groter. Dat leidt ertoe dat de verhouding tussen de gemiddelde bestedingen van de hoogste inkomens en de laagste inkomens is gestegen van 2,6 maal zoveel in 2015 tot 3,8 maal zoveel in 2016.
In 2016 bespaarden huishoudens gemiddeld 5 800 euro op hun besteedbaar inkomen. Huishoudens in de laagste inkomensgroep besteedden gemiddeld 1 600 euro méér dan hun besteedbaar inkomen, terwijl huishoudens in de hoogste inkomensgroep gemiddeld bijna 18 duizend euro bespaarden.
Besparingen vormen niet de enige ontvangen middelen. Gemiddeld ontvingen huishoudens in 2016 ook nog eens 21,3 duizend euro uit andere vermogenstransacties, waaronder de verkoop van bezittingen (zoals effecten of de eigen woning), het lenen van geld en schenkingen van andere huishoudens.
De ontvangen middelen werden niet alleen ingezet voor de lopende bestedingen, maar ook voor bijvoorbeeld de aankoop van bezittingen en het aflossen van schulden, vooral de hypotheek. In totaal betaalden huishoudens in 2016 gemiddeld 26,2 duizend euro aan vermogenstransacties. Onder de streep nam het saldo van de bank- en spaartegoeden van huishoudens door alle genoemde vermogenstransacties met gemiddeld 900 euro (=21,3 – 26,2 + 5,8 duizend euro) toe in 2016. De verschillen tussen de inkomensgroepen waren daarbij relatief beperkt. In de laagste inkomensgroep namen de bank- en spaartegoeden met gemiddeld 500 euro af, in de hoogste inkomensgroep stegen ze gemiddeld 2 800 euro.
Tot slot nam het vermogen van huishoudens gemiddeld nog eens met 8 400 euro toe door vermogenstransacties die geen effect hebben op de bank- en spaartegoeden, zoals een waardeverandering van de eigen woning.
1.2.4Gemiddelde vermogensontwikkeling per huishouden, 2016*
Totaal | 20%-groep van gestandaardiseerd inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | ||
Vermogenstransacties | 1 000 euro | |||||
Ontvangsten | 21,3 | 11,0 | 9,0 | 15,2 | 21,3 | 50,2 |
verkoop bezittingen | 8,3 | 4,2 | 4,0 | 5,6 | 7,4 | 20,2 |
toename schulden | 10,7 | 3,5 | 4,2 | 8,3 | 12,1 | 25,5 |
ontvangen vermogen | 1,8 | 0,8 | 0,8 | 1,3 | 1,8 | 4,5 |
onttrekking ondernemingsvermogen1) | 0,5 | 2,5 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
Betalingen(–) | 26,2 | 9,9 | 10,7 | 18,6 | 27,0 | 65,0 |
aankoop bezittingen | 14,5 | 4,4 | 5,5 | 10,6 | 15,6 | 36,4 |
aflossing schulden | 8,9 | 3,1 | 3,4 | 6,1 | 9,5 | 22,6 |
overgedragen vermogen (incl. erf- en schenkbelasting) |
2,8 | 2,5 | 1,8 | 1,8 | 1,8 | 6,0 |
Besparingen | 5,8 | –1,6 | 1,8 | 4,1 | 7,1 | 17,6 |
Ontwikkeling bank- en spaartegoeden | 0,9 | –0,5 | 0,1 | 0,7 | 1,3 | 2,8 |
Overige vermogenstransacties | 8,4 | 2,1 | 3,3 | 6,6 | 9,1 | 21,0 |
waaronder | ||||||
waardeontwikkeling eigen woning | 5,6 | 1,4 | 2,9 | 5,7 | 7,4 | 10,6 |
Bron:Integrale inkomens- en vermogenstatistiek (bewerking).
1)Geschat als aanvulling van het besteedbaar inkomen tot aan de lage-inkomensgrens.
De vermogens van de inkomensgroepen lopen fors uiteen. Bij de laagste inkomens ging het begin 2016 om gemiddeld bijna 44 duizend euro, terwijl de hoogste inkomens konden beschikken over gemiddeld 392 duizend euro. Het vermogen is echter ongelijk verdeeld. Zo had ruim de helft van de huishoudens in de laagste inkomensgroep een vermogen van ten hoogste duizend euro, terwijl veel zelfstandigen in deze groep met een laag of negatief inkomen wel over een substantieel vermogen beschikten.
1.2.5Gemiddeld vermogen per huishouden, 2016
Totaal | 20%-groep van gestandaardiseerd inkomen | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
1e | 2e | 3e | 4e | 5e | ||
Vermogen (stand per 1.1.2016) | ||||||
1 Bezittingen | 259,4 | 68,3 | 107,0 | 204,0 | 287,9 | 629,6 |
1.1 Financiële bezittingen | 55,7 | 25,1 | 26,5 | 38,1 | 53,1 | 135,5 |
1.1.1 Bank- en spaartegoeden | 38,9 | 16,2 | 22,4 | 31,4 | 41,9 | 82,6 |
1.1.2 Effecten | 16,8 | 8,9 | 4,0 | 6,7 | 11,2 | 52,9 |
1.2 Onroerend goed | 167,2 | 33,2 | 73,4 | 154,5 | 213,1 | 361,6 |
1.2.1 Eigen woning | 146,3 | 27,9 | 67,8 | 144,4 | 197,2 | 294,4 |
1.2.2 Onroerend goed, overig | 20,8 | 5,3 | 5,6 | 10,0 | 15,9 | 67,1 |
1.3 Ondernemingsvermogen | 7,9 | 3,3 | 2,2 | 3,8 | 6,8 | 23,6 |
1.4 Aanmerkelijk belang | 23,6 | 2,8 | 2,8 | 4,9 | 11,1 | 96,6 |
1.5 Overige bezittingen | 5,0 | 4,0 | 2,3 | 2,8 | 3,7 | 12,3 |
2 Schulden | 106,3 | 24,7 | 40,9 | 92,0 | 135,8 | 237,9 |
2.1 Hypotheekschuld eigen woning | 91,1 | 18,0 | 36,3 | 85,0 | 125,3 | 190,7 |
2.2 Studieschulden | 1,8 | 2,5 | 1,4 | 1,5 | 1,7 | 2,0 |
2.3 Schulden, overig | 13,4 | 4,3 | 3,2 | 5,5 | 8,7 | 45,2 |
Vermogen (1–2) | 153,1 | 43,6 | 66,1 | 112,0 | 152,1 | 391,7 |
1.3Literatuur
Literatuur
Bos, W. en R. Lok (2019). Herziening van de Inkomensstatistiek 2011. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Bruil, A. en M. Koymans (2014). Measuring inequalities in the Dutch household sector. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
CBS (2020). Monitor Brede Welvaart 2020.
OECD (2013). OECD Framework for Statistics on the Distribution of Household Income, Consumption and Wealth. OECD Publishing, Parijs.
Olsthoorn, M, Pommer, E., Ras, M., van der Torre, A. en Wildeboer Schut, J.M. (2017). Voorzieningen verdeeld, Profijt van de overheid. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.