Hoeveel mensen zijn arm?
Dit hoofdstuk laat zien hoeveel mensen (langdurig) in armoede leven en hoe dit zich in de periode 2018–2024 heeft ontwikkeld. Ook komt aan bod hoe ver arme mensen onder de armoedegrens leven. Bevolkingsgroepen worden niet in gelijke mate getroffen door armoede: in welke sociaaleconomische en demografische groepen is de armoede het grootst en wat zijn de recente ontwikkelingen daarin? En hoe groot is de armoede in de Nederlandse gemeenten?
2.1Trends in (langdurige) armoede
Armoede in 2024 gestegen
In 2024 hadden volgens de nieuwe voorlopige gegevens (zie kader) 551 duizend van de 17,5 miljoen mensen in hun huishouden te maken met armoede. Dat betekent dat er voor 3,1 procent van de bevolking na het betalen van de grootste vaste lasten (wonen, energie, zorg) te weinig geld in het huishouden overbleef voor de andere minimale levensbehoeften (zie hoofdstuk 1). Het aantal arme mensen is na vijf jaar daling in 2024 voor het eerst weer gestegen. Wel zijn aanzienlijk minder mensen arm dan in 2018, het eerste jaar van de tijdreeks over armoede. Toen ging het nog om 1,2 miljoen mensen, ruim twee keer zoveel als in 2024. Het Centraal Planbureau verwacht voor 2025 en 2026 een daling van de armoede naar minder dan 3 procent (CPB, 2025).
| Armoede | Langdurige armoede | |
|---|---|---|
| 2018 | 1199,9 | . |
| 2019 | 1063,1 | . |
| 2020 | 867,6 | 423,3 |
| 2021 | 839,5 | 367,2 |
| 2022 | 583,2 | 223,6 |
| 2023 | 476,7 | 143,6 |
| 2024* | 551,3 | 131,3 |
De armoede daalde in 2019 en 2020 door onder meer loonstijgingen en het grootschalige pakket aan tijdelijke coronasteunmaatregelen. De daling in 2022 en 2023 was het gevolg van de energiemaatregelen. In 2023 speelden ook nog koopkrachtverhogende maatregelen, zoals de verhoging van het minimumloon, mee in de daling. Daarnaast werd voor huishoudens met relatief weinig inkomen (bijna 600 duizend huishoudens, zie bijlage A) halverwege het jaar de huur verlaagd naar 575 euro. In 2024 verviel de energietoeslag, maar werden de huurtoeslag en het kindgebonden budget verruimd. Ook waren er andere koopkrachtverhogende maatregelen, zoals een sterke cao-loonstijging en meer arbeidskorting (zie CBS, 2025a). Toch hebben deze maatregelen een stijging van de armoede in 2024 (naar 3,1 procent) niet voorkomen.
Ruim 130 duizend mensen hadden in 2024 al minstens drie opeenvolgende jaren met armoede te maken. Dat komt neer op 1 van de 4 armen. Het aandeel langdurig armen was met 0,7 procent in 2024 vrijwel gelijk aan dat in 2023 (0,8 procent). Net als de armoede daalde de langdurige armoede nog sterk in 2022 en 2023.
| Armoede | Langdurige armoede | |
|---|---|---|
| 2018 | 7,1 | . |
| 2019 | 6,3 | . |
| 2020 | 5,1 | 2,5 |
| 2021 | 4,9 | 2,1 |
| 2022 | 3,4 | 1,3 |
| 2023 | 2,7 | 0,8 |
| 2024* | 3,1 | 0,7 |
Voorlopige en definitieve cijfers
In de cyclus van het Integraal inkomens- en vermogensonderzoek komen in het jaar t de voorlopige inkomens- en vermogensgegevens over het jaar t-1 en de definitieve inkomens- en vermogensgegevens over het jaar t-2 beschikbaar. Dit betekent dat het CBS in het verslagjaar steeds de voorlopige armoedecijfers over t-1 en de definitieve armoedecijfers over t-2 publiceert. De meetfout van de voorlopige cijfers is groter dan die van de definitieve cijfers. Zo rapporteerde het CBS in 2024 op basis van de toen beschikbare, voorlopige gegevens over 2023 een armoedepercentage van 3,1. Volgens de in 2025 beschikbaar gekomen definitieve gegevens over 2023 bedroeg het percentage arme mensen 2,7, dus 0,4 procentpunt minder. Het verschil tussen het voorlopige en definitieve cijfer van 2023 heeft ook te maken de beschikbaarheid van de gegevens over betaalde woon- en energielasten. Deze lasten konden in het voorlopige cijfer over 2023 niet meegenomen worden, doordat ze pas in het voorjaar van 2025 beschikbaar waren. Daardoor is ook de huurverlaging die per 1 juli 2023 gold voor bijna 600 duizend huishoudens (zie bijlage A) alleen in de definitieve cijfers verwerkt. De woon- en energielasten die huishoudens in 2024 hadden, waren bij het samenstellen van de huidige publicatie wel beschikbaar. Zodra de definitieve armoedecijfers van 2024 bekend zijn (naar verwachting eind 2026), kan het verschil met de voorlopige cijfers preciezer ingeschat worden.
Ruim helft van armen ook een jaar later nog arm
De meerderheid (56 procent) van de arme bevolking in 2023 was het jaar erna ook arm. Ook van 2020 op 2021 ging het om ruim de helft. In de tussenliggende jaren raakten de meeste armen juist uit de armoede. Mensen die langdurig in armoede leven, raken minder snel uit de armoede dan mensen die korter in armoede verkeren. Van de mensen die in 2023 langdurig arm waren, was 67 procent in 2024 opnieuw arm. Zij waren daarmee al minstens vier jaar op een rij arm. Van de mensen die in 2023 arm waren maar niet langdurig, raakte de helft uit de armoede.
| Arm jaar erna | Niet arm jaar erna | Lid studentenhuishouden jaar erna | ||
|---|---|---|---|---|
| Arm (totaal) | 2020, Arm (totaal) | 59,5 | 39,4 | 1,1 |
| Arm (totaal) | 2021, Arm (totaal) | 40,8 | 58,1 | 1,1 |
| Arm (totaal) | 2022, Arm (totaal) | 40,1 | 58,4 | 1,5 |
| Arm (totaal) | 2023, Arm (totaal) | 55,5 | 42,9 | 1,6 |
| Langdurig arm | 2020, Langdurig arm | 71,2 | 28,4 | 0,4 |
| Langdurig arm | 2021, Langdurig arm | 47,8 | 51,9 | 0,4 |
| Langdurig arm | 2022, Langdurig arm | 47,6 | 52 | 0,4 |
| Langdurig arm | 2023, Langdurig arm | 67,3 | 32,2 | 0,5 |
| Arm, niet langdurig |
2020, Arm, niet langdurig |
47,7 | 50,4 | 1,9 |
| Arm, niet langdurig |
2021, Arm, niet langdurig |
35,2 | 63,1 | 1,7 |
| Arm, niet langdurig |
2022, Arm, niet langdurig |
35,2 | 62,6 | 2,2 |
| Arm, niet langdurig |
2023, Arm, niet langdurig |
49,9 | 48 | 2,1 |
De energietoeslag die in 2022 en 2023 aan minima uitgekeerd werd en de verhoging van het minimumloon in 2023 zorgden ervoor dat mensen die een jaar eerder nog arm waren boven de armoedegrens uitkwamen (zie ook Van den Brakel en Pouwels-Urlings, 2025). Dit gold vooral voor mensen in huishoudens die voornamelijk rondkomen van een uitkering. Van de mensen in arme huishoudens met vooral een bijstandsuitkering of een andere sociale voorziening (bijvoorbeeld een Wajong-uitkering) in 2022 of 2023, had ongeveer 40 procent het jaar erna opnieuw met armoede te maken. Van 2023 op 2024 bleven meer arme bijstandsontvangers in armoede: 60 procent.
Hetzelfde beeld is te zien bij mensen in huishoudens met voornamelijk inkomen uit een ander overdrachtsinkomen, zoals een werkloosheids-, arbeidsongeschiktheids- of pensioenuitkering. Bij mensen in huishoudens met vooral inkomen uit werk is het beeld anders. Bijna de helft van de mensen in zulke huishoudens die in 2023 arm waren, was dat in 2024 ook. In eerdere jaren was dit percentage lager, vooral als het om inkomen als zelfstandige ging. In 2024 waren er koopkrachtverlagende maatregelen die zelfstandigen troffen (zie CBS, 2025a).
| Werk | Bijstandsuitkering | Ander overdrachtsinkomen | |
|---|---|---|---|
| Arm in 2020 | 42 | 69,6 | 63,2 |
| Arm in 2021 | 37,6 | 40,3 | 45,8 |
| Arm in 2022 | 37,3 | 38 | 48,1 |
| Arm in 2023 | 48,4 | 60,1 | 64,3 |
2.2Sociaaleconomisch profiel armen
Meeste armoede onder bijstandsontvangers
Van elke 100 mensen die in hun huishouden voornamelijk van een bijstandsuitkering of een andere sociale voorziening moeten rondkomen (kortweg: bijstandsontvangers), waren er 23 arm in 2024. Bijna 6 procent van alle bijstandsontvangers had al minstens drie jaar op rij met armoede te maken. Ook onder ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering waren de percentages armen en langdurig armen in verhouding groot. Van alle mensen in huishoudens met een overdrachtsinkomennoot1 als belangrijkste inkomensbron, hebben de pensioenontvangers de laagste armoedepercentages. Van hen was 2 procent arm en bijna 1 procent langdurig arm in 2023. De meeste (langdurig) arme pensioenontvangers hebben een onvolledige AOW-opbouw en geen of weinig aanvullend pensioen.
| Arm | Langdurig arm | |
|---|---|---|
| Totaal | 3,1 | 0,7 |
| Inkomen uit werk | 2,1 | 0,4 |
| Inkomen als werknemer | 1,7 | 0,3 |
| Inkomen als zelfstandige | 3,9 | 1 |
| Overdrachtsinkomen | 6 | 1,7 |
| Werkloosheid | 16,6 | 1,7 |
| Arbeidsongeschiktheid | 9,4 | 2,7 |
| Pensioen | 2 | 0,8 |
| Bijstand of andere sociale voorziening |
22,8 | 5,6 |
| Studiefinanciering | 5,7 | 1,8 |
In 2024 steeg de armoede onder de mensen in een bijstandshuishouden en daalde de langdurige armoede. In 2022 en 2023 daalden beide armoedepercentages nog. De bijna halvering van de armoede en langdurige armoede bij bijstandsontvangers in 2022 kwam door de energiemaatregelen. Bij de verdere daling in 2023 speelde de verhoging van het minimumloon een rol (zie paragraaf 2.1). Ook in 2020 daalde de armoede van bijstandsontvangers sterk. Dat had te maken met de relatief grote koopkrachtvooruitgang van bijstandsontvangers in dat jaar (zie StatLine). Daardoor raakte een deel van hen uit de armoede, zoals bijvoorbeeld eenoudergezinnen die rondkomen van alleen bijstand, kinderbijslag en kindgebonden budget. Toch was de helft van de bijstandsontvangers arm in 2020, ruim 2 keer zoveel als in 2024. In 2018 en 2019 leefde de meerderheid van de bijstandsontvangers in armoede.
| Arm | Langdurig arm | |
|---|---|---|
| 2018 | 67,4 | . |
| 2019 | 61,8 | . |
| 2020 | 49 | 31 |
| 2021 | 49,5 | 28 |
| 2022 | 27,8 | 14,7 |
| 2023 | 20,3 | 7,1 |
| 2024* | 22,8 | 5,6 |
Bijstandsontvangers grootste groep onder de langdurig armen
Van de arme bevolking vormden mensen in huishoudens met voornamelijk inkomen uit werk de grootste groep: 48 procent in 2024. Zij werden gevolgd door de bijstandsontvangers: 29 procent. Binnen de arme bevolking is er verschil in de voornaamste inkomstenbron tussen de groep die minstens drie jaar in armoede leeft en de groep die korter dan drie jaar arm is. Bij langdurig armen zijn bijstandsontvangers de grootste groep. Duurt de armoede korter dan drie jaar, dan hebben werkenden de overhand. Werknemers en zelfstandigen waren samen goed voor 51 procent van die groep.
| Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Bijstand of andere sociale voorziening | Pensioen | Ander overdrachtsinkomen | |
|---|---|---|---|---|---|
| Arm | 32,6 | 15,3 | 28,8 | 12,2 | 11 |
| Arm, niet langdurig | 36,3 | 14,7 | 28,5 | 9,7 | 10,7 |
| Arm, langdurig | 21 | 17,2 | 29,8 | 20,1 | 11,9 |
| Totale bevolking | 60,2 | 12,5 | 4 | 19,6 | 3,6 |
Bij helft armen heeft huishouden vooral inkomen uit werk
In de periode 2018–2021 is de samenstelling van de arme bevolking vrijwel niet veranderd. In die jaren vormden de bijstandsontvangers steeds de grootste groep. Ook in 2022 was dat zo, al was hun aandeel met 10 procentpunt afgenomen vergeleken met 2021. Die afname had vooral met de al eerder genoemde energietoeslag te maken, die ervoor zorgde dat een deel van de armen in 2021 een jaar later boven de armoedegrens uitkwam. In 2023 en 2024 nam het aandeel bijstandsontvangers in de arme bevolking verder af en was – net als in 2022 – werk vaker de voornaamste inkomstenbron. Die afname viel samen met de al eerder genoemde maatregelen waarvan bijstandsontvangers in die jaren profijt hadden, zoals de verhoging van het minimumloon en kindgebonden budget, de verlaging van de huur en de verruiming van de huurtoeslag.
| Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Bijstand of andere sociale voorziening | Pensioen | Ander overdrachtsinkomen | |
|---|---|---|---|---|---|
| 2018 | 26 | 7,2 | 43,5 | 10,8 | 12,6 |
| 2019 | 26,2 | 7,7 | 43,1 | 10,8 | 12,2 |
| 2020 | 25,9 | 6,8 | 44,7 | 10,2 | 12,4 |
| 2021 | 24,1 | 7,4 | 44,4 | 11,3 | 12,7 |
| 2022 | 31 | 11,5 | 34,2 | 11,4 | 11,9 |
| 2023 | 33,2 | 14,4 | 30,5 | 11,6 | 10,3 |
| 2024* | 32,6 | 15,3 | 28,8 | 12,2 | 11 |
Ook met vooral inkomen uit werk is er soms armoede
Van de mensen in huishoudens met vooral inkomen als werknemer was 1,7 procent arm in 2024 (zie figuur 2.2.1). Dat is aanzienlijk minder dan het landelijk gemiddelde van 3,1 procent. Langdurige armoede kwam met 0,3 procent onder de bevolking in werknemershuishoudens weinig voor. Van de mensen in zelfstandigenhuishoudens was 3,9 procent arm. Het gaat dan om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden. Weinig of geen winst bij zelfstandigen (of een laag loon bij werknemers) is niet altijd de enige oorzaak van armoede. Negatieve inkomsten uit vermogen, zoals betaalde hypotheekrente, kunnen ook een rol spelen.
Bij het (voorlopige) armoedecijfer van het verslagjaar 2024 over mensen in zelfstandigenhuishoudens moet een kanttekening worden gemaakt. Door gebrek aan aangiftes bij bijna twee derde van de zelfstandigen moeten het inkomen en het vermogen geschat worden uit gegevens over het jaar 2023. In dat jaar hadden zelfstandigen met een relatief groot koopkrachtverlies te maken (zie CBS, 2025a).
Armoede bij tweeverdieners gering
Hoe meer mensen met inkomen uit werk er in een huishouden zijn, des te kleiner is het armoedepercentage. Zo was 0,5 procent van de mensen in tweeverdienershuishoudens (zie kader) arm in 2024, bij de eenverdieners was dat 5,6 procent en bij de nulverdieners (de huishoudens die in hoofdzaak afhankelijk zijn van een uitkering) 17,8 procent. De armoede is het grootst bij alleenwonenden zonder inkomen uit werk. Onder nulverdieners met kinderen is het armoedepercentage bij ouderparen hoger dan in eenoudergezinnen. Hier speelt mee dat de koopkracht van minima bij eenoudergezinnen in 2024 verder boven de armoedegrens uitkomt dan bij ouderparen (zie bijlage B). Overigens zijn de meeste paren tweeverdiener, en werkt de meerderheid van de alleenwonenden en alleenstaande ouders.
| Nulverdiener | Eenverdiener | Tweeverdiener | |
|---|---|---|---|
| Totaal | 17,8 | 5,6 | 0,5 |
| Paar zonder kinderen | 18,4 | 5,5 | 1 |
| Paar met kinderen | 16,3 | 5,4 | 0,4 |
| Eenoudergezin | 14 | 4,2 | . |
| Alleenwonende | 21,3 | 6,6 | . |
Nul-, een- en tweeverdieners
Tweeverdieners zijn afgebakend als de groep particuliere huishoudens bestaande uit (echt)paren – met of zonder kinderen – van wie beide partners inkomen uit werk hebben (met daarnaast eventueel nog andere inkomsten). Alleen paren van wie beide partners op 1 januari van het verslagjaar niet de AOW-leeftijd hebben en deze ook niet zullen bereiken in de loop van het jaar, worden tot de groep tweeverdieners gerekend. Heeft maar één partner of geen van beide inkomen uit werk, dan behoort het paar tot respectievelijk de eenverdieners en de nulverdieners. Alleenstaande ouders en alleenwonenden (tot AOW-leeftijd) kunnen logischerwijs alleen tot een van deze beide groepen behoren. Volwassen kinderen tellen niet mee in het aantal verdieners, bij ouderparen en eenoudergezinnen gaat het alleen om eventuele verdieninkomsten van de ouder(s).
Minder armoede bij hbo- of wo-opleiding
Van mensen in huishoudens met een hbo- of wo-geschoolde hoofdkostwinner was 1,5 procent arm in 2024. Dit is minder dan bij een hoofdkostwinner met een havo-, vwo- of mbo-diploma (3,0 procent) of met basisonderwijs of een vmbo-diploma (5,8 procent). Ook langdurige armoede komt het meest voor bij mensen in huishoudens met een hoofdkostwinner die basisonderwijs of een vmbo-diploma heeft. In 2024 had 1,7 procent van hen ermee te maken, dat is bijna 2,5 keer zo vaak als gemiddeld.
| Arm | Langdurig arm | |
|---|---|---|
| Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 5,8 | 1,7 |
| Havo, vwo, mbo2-4 | 3 | 0,7 |
| Hbo, wo | 1,5 | 0,3 |
2.3Demografisch profiel armen
Armoede grootst onder alleenwonenden tot AOW-leeftijd
Van alle huishoudenstypen was de armoede bij alleenwonende mensen onder de AOW-gerechtigde leeftijd met 9,4 procent in 2024 het grootst. Het armoedepercentage was met 7,4 ook relatief groot onder mensen in eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. Het gaat hierbij vooral om bijstandsgezinnen die geen kindgebonden budget of huurtoeslag ontvingen. Mét deze toelagen komt hun inkomen wel boven de armoedegrens uit (zie bijlage B).
De laagste armoedepercentages zijn voorbehouden aan mensen in paren (zonder kinderen) vanaf de AOW-leeftijd (1,0 procent) en in paren onder de AOW-leeftijd met minstens één meerderjarig kind (1,3 procent). Boven de AOW-leeftijd komen minima (met volledige AOW en huurtoeslag) boven de armoedegrens uit (bijlage B). Is er toch armoede, dan gaat het meestal om mensen in huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw en weinig of geen aanvullend pensioen.
Langdurige armoede komt het meest voor bij alleenwonenden tot de AOW-leeftijd en bij mensen in eenoudergezinnen. Het percentage langdurig armen is in deze groepen ongeveer 2 keer het gemiddelde. In paren, al dan niet met kinderen, hebben mensen het minst met langdurige armoede te maken.
| Arm | Langdurig arm | |
|---|---|---|
| Alleenwonend | . | . |
| tot AOW-leeftijd | 9,4 | 1,8 |
| vanaf AOW- leeftijd |
2,2 | 0,8 |
| Eenoudergezin | . | . |
| uitsluitend kinderen tot 18 jaar |
7,4 | 1,5 |
| minstens 1 kind 18 jaar of ouder |
5,2 | 1,6 |
| Paar zonder kinderen |
. | . |
| tot AOW-leeftijd | 2,4 | 0,5 |
| vanaf AOW- leeftijd |
1 | 0,4 |
| Paar met kinderen |
. | . |
| uitsluitend kinderen tot 18 jaar |
1,8 | 0,5 |
| minstens 1 kind 18 jaar of ouder |
1,3 | 0,5 |
| Overig huishouden |
3,8 | 0,8 |
Het armoedepercentage verschilt vrijwel niet tussen mannen (3,2 procent) en vrouwen (3,1 procent). Bij onderscheid naar huishoudenstypen is er meer verschil tussen beide seksen, vooral bij alleenwonenden en eenoudergezinnen. Tot de AOW-leeftijd zijn alleenwonende vrouwen minder vaak arm dan alleenwonende mannen (zie StatLine). Dit man-vrouwverschil is het grootst bij alleenwonenden tot 45 jaar. Vrouwen in die leeftijd zijn vaker hbo- of wo-geschoold dan mannen en verdienen daarom meer (CBS, 2024a). In eenoudergezinnen zijn juist vrouwen vaker arm dan mannen. Hier speelt mee dat alleenstaande moeders vaker dan alleenstaande vaders rond moeten komen van een bijstandsuitkering en dat ze gemiddeld minder uren maken dan alleenstaande vaders als ze werken (CBS, 2024a).
Armoede alleenwonenden niet gedaald
Het armoedepercentage steeg van 2,7 in 2023 naar 3,1 in 2024. In alle huishoudenstypen was er in meer of mindere mate sprake van een stijging (zie StatLine), die het grootst was bij alleenwonenden tot de AOW-leeftijd. Het merendeel van de arme alleenwonenden moet voornamelijk van een bijstandsuitkering rondkomen. Bij alleenwonenden onder de AOW-leeftijd en bij bijstandsontvangers (zie figuur 2.2.2) is de ontwikkeling van het armoedepercentage dan ook ongeveer gelijk.
De langdurige armoede bleef bij vrijwel alle huishoudenstypen gelijk. Uitzondering zijn de eenoudergezinnen. In deze gezinnen daalde de langdurige armoede in 2024. Vooral zij hadden in de twee voorgaande jaren profijt van de energietoeslag en in 2024 van onder andere de verhoging van het kindgebonden budget.
| Alleenwonend tot AOW-leeftijd - arm | Eenoudergezin, alleen kinderen tot 18 - arm | Alleenwonend tot AOW-leeftijd - langdurig arm | Eenoudergezin, alleen kinderen tot 18 - langdurig arm | |
|---|---|---|---|---|
| 2018 | 19,6 | 22,3 | . | . |
| 2019 | 17,9 | 18,9 | . | . |
| 2020 | 14,2 | 15 | 6,7 | 5,9 |
| 2021 | 14,5 | 13,8 | 6,2 | 4,7 |
| 2022 | 8,5 | 9,4 | 2,7 | 3 |
| 2023 | 7,8 | 7,3 | 1,9 | 1,8 |
| 2024* | 9,4 | 7,4 | 1,8 | 1,5 |
Alleenwonenden spelen grote rol in omvang armoedeproblematiek
De bevolking die in 2024 armoede leefde, bestond voor 37 procent uit alleenwonenden onder de AOW-leeftijd. Bij de langdurig armen was dat 30 procent (zie StatLine). Mensen in eenoudergezinnen met alleen minderjarige kinderen namen met respectievelijk 10 procent van alle armen en 8 procent van alle langdurig armen een veel kleiner deel voor hun rekening. Dat komt doordat er veel minder mensen in eenoudergezinnen leven dan dat er alleen wonen (zie StatLine).
Meeste armoede bij jongvolwassenen
De hoogte van het inkomen en de vermogensbuffer variëren per levensfase (CBS, 2024), en daarmee dus ook de armoede. In de bevolking van 18noot2 tot 25 jaar zijn er meer uitwonenden naarmate de leeftijd hoger is. Het inkomen en vermogen van uitwonende jongeren is relatief laag (Bokern en Menger, 2024), wat resulteert in verhoogde armoedepercentages met een piek tegen 25 jaar. Rond die leeftijd hebben de meesten hun opleiding afgerond en daarna stijgt het inkomen door betaald werk, loonstijgingen en het vinden van beter betaalde functies. Hoe ouder mensen zijn, des te minder armoede er is.
Vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd (67 jaar in 2024) verbetert de inkomenssituatie voor velen doordat het (volledige) AOW-pensioen met toelagen boven de armoedegrens uitkomt (zie bijlage B). Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen. Ook is er vaak een flinke vermogensbuffer doordat zij gedurende hun leven hebben kunnen sparen en zijn de woonlasten laag doordat de eigen woning (bijna) afbetaald is. Ouderen hebben van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst met armoede te maken.
Het percentage langdurig armen is tot 66 jaar – de gemiddelde leeftijd waarop mensen tegenwoordig stoppen met werken, zie CBS (2025b) – groter naarmate de leeftijd hoger is. Hier speelt mee dat mensen op latere leeftijd steeds meer afhankelijk raken van een uitkering, door bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd is de langdurige armoede – net als de armoede – lager.
| leeftijd | Arm | Langdurig arm |
|---|---|---|
| 18 | 4,3 | 0,7 |
| 19 | 4,4 | 0,8 |
| 20 | 4,6 | 0,7 |
| 21 | 5 | 0,7 |
| 22 | 5,8 | 0,7 |
| 23 | 6,2 | 0,8 |
| 24 | 6,2 | 0,8 |
| 25 | 5,9 | 0,8 |
| 26 | 5,3 | 0,7 |
| 27 | 4,9 | 0,7 |
| 28 | 4,5 | 0,7 |
| 29 | 4,3 | 0,7 |
| 30 | 4 | 0,7 |
| 31 | 3,9 | 0,7 |
| 32 | 3,8 | 0,7 |
| 33 | 3,7 | 0,7 |
| 34 | 3,8 | 0,7 |
| 35 | 3,6 | 0,7 |
| 36 | 3,6 | 0,8 |
| 37 | 3,5 | 0,7 |
| 38 | 3,5 | 0,8 |
| 39 | 3,6 | 0,8 |
| 40 | 3,5 | 0,8 |
| 41 | 3,4 | 0,8 |
| 42 | 3,4 | 0,8 |
| 43 | 3,3 | 0,9 |
| 44 | 3,4 | 0,9 |
| 45 | 3,3 | 0,9 |
| 46 | 3,3 | 0,9 |
| 47 | 3,2 | 0,9 |
| 48 | 3,2 | 0,8 |
| 49 | 3,1 | 0,9 |
| 50 | 3,1 | 0,9 |
| 51 | 3,1 | 0,9 |
| 52 | 3,1 | 0,9 |
| 53 | 3 | 0,9 |
| 54 | 3 | 0,9 |
| 55 | 3 | 0,9 |
| 56 | 3 | 0,9 |
| 57 | 3 | 0,9 |
| 58 | 3,1 | 1 |
| 59 | 3,1 | 1 |
| 60 | 3,1 | 1 |
| 61 | 3,1 | 0,9 |
| 62 | 3 | 0,9 |
| 63 | 3,2 | 1 |
| 64 | 3,1 | 1 |
| 65 | 3,3 | 0,9 |
| 66 | 1,7 | 0,6 |
| 67 | 1,7 | 0,4 |
| 68 | 1,5 | 0,4 |
| 69 | 1,5 | 0,5 |
| 70 | 1,3 | 0,5 |
| 71 | 1,5 | 0,5 |
| 72 | 1,3 | 0,5 |
| 73 | 1,4 | 0,5 |
| 74 | 1,3 | 0,5 |
| 75 | 1,3 | 0,5 |
| 76 | 1,2 | 0,5 |
| 77 | 1,2 | 0,5 |
| 78 | 1,3 | 0,6 |
| 79 | 1,4 | 0,6 |
| 80 | 1,4 | 0,6 |
| 81 | 1,6 | 0,7 |
| 82 | 1,6 | 0,7 |
| 83 | 1,6 | 0,7 |
| 84 | 1,6 | 0,7 |
| 85 | 1,5 | 0,6 |
| 86 | 1,6 | 0,7 |
| 87 | 1,6 | 0,7 |
| 88 | 1,4 | 0,7 |
| 89 | 1,6 | 0,7 |
| 90 | 1,6 | 0,7 |
Toename armoede in 2024 in alle leeftijdsgroepen
Net als in de bevolking als geheel nam de armoede in 2024 in elke leeftijdsgroep toe. Tussen 2018 en 2023 daalde de armoede nog in alle leeftijdsgroepen, uitgezonderd een lichte stijging bij 45‑plussers in 2021. Ook de langdurige armoede daalde in alle leeftijdsgroepen in de periode 2018–2023 en bleef vrijwel gelijk 2024, zie StatLine.
| 18 tot 25 jaar | 25 tot 45 jaar | 45 tot 65 jaar | 65 jaar of ouder | |
|---|---|---|---|---|
| 2018 | 8,8 | 8,0 | 7,6 | 2,9 |
| 2019 | 7,8 | 7,0 | 6,8 | 2,6 |
| 2020 | 6,9 | 5,8 | 5,4 | 1,9 |
| 2021 | 6,2 | 5,5 | 5,5 | 2,1 |
| 2022 | 5,6 | 3,9 | 3,2 | 1,4 |
| 2023 | 4,9 | 3,4 | 2,4 | 1,2 |
| 2024* | 5,3 | 4,0 | 3,1 | 1,5 |
2.4Armoede in herkomstgroepen
Meeste armoede bij mensen in migrantenhuishoudens
Mensen in huishoudens met een hoofdkostwinner geboren in het buitenland (de hoofdkostwinner is een migrant, zie kader Herkomstindeling) hebben meer met armoede te maken dan wanneer de hoofdkostwinner in Nederland geboren is. Bijna 9 procent van de mensen in een migrantenhuishouden was arm in 2024. Is de hoofdkostwinner in Nederland geboren en één of beide ouders niet (tweedegeneratie hoofdkostwinner), dan waren de armoedepercentages respectievelijk bijna 3 en 6 procent. De minste armoede is er bij mensen in huishoudens met een hoofdkostwinner die in Nederland geboren is en beide ouders ook: minder dan 2 procent. Net als in de hele bevolking (paragraaf 2.1) daalde in elke herkomstgroep de armoede in de periode 2018–2023 en nam deze in 2024 weer toe.
Kanttekening bij de armoede-uitkomsten van herkomstgroepen is dat het inkomen en het vermogen door recente of tijdelijke migratie mogelijk niet of onvoldoende in beeld zijn. Bij migranten is ook het vermogen onder de vrijstellingsgrens voor de belasting niet altijd bekend, omdat het bijvoorbeeld op een buitenlandse spaarrekening staat. Het inkomen en de vermogensbuffer – zoals het CBS die kan vaststellen op basis van de beschikbare gegevens – zijn bij migrantenhuishoudens relatief laag (zie StatLine en bijlage C). Dat hoeft dus niet altijd te betekenen dat zij te weinig geld hebben om boven de armoedegrens uit te komen. Door onvolledige waarneming kan de armoede overschat worden.
| Geboren in Nederland, beide ouders ook | Geboren in Nederland, één ouder in buitenland | Geboren in Nederland, twee ouders in buitenland | Geboren in buitenland | |
|---|---|---|---|---|
| 2018 | 4 | 6,5 | 14,1 | 21,5 |
| 2019 | 3,5 | 5,9 | 12,4 | 18,7 |
| 2020 | 2,7 | 4,7 | 10 | 15,2 |
| 2021 | 2,7 | 4,6 | 9,6 | 14,2 |
| 2022 | 1,8 | 3,2 | 7 | 9,8 |
| 2023 | 1,3 | 2,5 | 5,4 | 8,1 |
| 2024* | 1,6 | 2,9 | 6 | 8,8 |
Herkomstindeling
De herkomstindeling van het CBS bestaat uit twee onderdelen: wel of niet geboren in Nederland, en herkomstland. De indeling kijkt eerst of een inwoner zelf in Nederland of het buitenland geboren is, en vervolgens waar de ouders geboren zijn. In het buitenland geboren inwoners duidt het CBS ook wel met de term migranten aan. In Nederland geboren inwoners met een of twee in het buitenland geboren ouders behoren tot de zogenoemde tweede generatie. Is iemand zelf en zijn ook beide ouders geboren in Nederland, dan heeft diegene een Nederlandse herkomst. Voor het herkomstland is een hoofdindeling gemaakt op basis van werelddelen en veelvoorkomende immigratielanden. Bij een migrant is het herkomstland het geboorteland. Het herkomstland van iemand die tot de tweede generatie behoort is het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is of onbekend. In dat geval is het herkomstland het geboorteland van de vader.
In deze paragraaf is uitgegaan van de herkomst van de hoofdkostwinner in het huishouden. Dat is degene in het huishouden met het meeste inkomen. Voor de leesbaarheid worden mensen in een huishouden met een hoofdkostwinner die geboren is in Nederland en van wie een of beide ouders in het buitenland geboren zijn, kortweg aangeduid met ‘mensen in een tweedegeneratiehuishouden’. Migrantenhuishoudens zijn huishoudens met een hoofdkostwinner geboren in het buitenland. Met mensen in een huishouden van Nederlandse herkomst bedoelen we de groep van wie de hoofdkostwinner in Nederland is geboren en beide ouders ook. Voor het gemak wordt verder ook gesproken van bijvoorbeeld Indonesische tweedegeneratiehuishoudens en Turkse migrantenhuishoudens.
Bij langdurige armoede is het beeld vergelijkbaar met armoede. Mensen in een huishouden van Nederlandse herkomst zijn het minst vaak langdurig arm, het grootst is de langdurige armoede bij mensen in een migrantenhuishouden. Bij mensen in een tweedegeneratiehuishouden is de langdurige armoede groter als beide ouders van de hoofdkostwinner in het buitenland zijn geboren. De langdurige armoede bleef, na de daling in de periode 2018–2023, in 2024 vrijwel gelijk. Uitzondering zijn de mensen in migrantenhuishoudens. Bij hen daalde de langdurige armoede in 2024 nog iets verder door.
| Geboren in Nederland, beide ouders ook | Geboren in Nederland, één ouder in buitenland | Geboren in Nederland, twee ouders in buitenland | Geboren in buitenland | |
|---|---|---|---|---|
| 2020 | 1,3 | 2,1 | 4,4 | 7,9 |
| 2021 | 1,1 | 1,8 | 3,7 | 6,6 |
| 2022 | 0,7 | 1,1 | 2,4 | 3,9 |
| 2023 | 0,4 | 0,8 | 1,6 | 2,2 |
| 2024* | 0,4 | 0,7 | 1,5 | 1,9 |
Armoede grootst in Oekraïense migrantenhuishoudens
Bij mensen in Europese migrantenhuishoudens is het armoedepercentage van 10 relatief hoog. Mensen in Oekraïense migrantenhuishoudens hadden het meest met armoede te maken: 10 keer zo vaak als gemiddeld. Het leefgeld (zie Rijksoverheid) dat Oekraïense vluchtelingen zonder werk krijgen, komt ook mét toelagen niet boven de armoedegrens uit. Kanttekening hierbij is dat het CBS geen zicht heeft op in het buitenland geregistreerd inkomen en op andere regelingen, zoals gratis onderdak, waarvan Oekraïense vluchtelingen gebruik kunnen maken. Ook zijn er geen of onvoldoende gegevens over eventueel vermogen in het buitenland. De armoede van de Oekraïense groep kan dus overschat zijn. Ook met een hoofdkostwinner geboren in Bulgarije of Roemenië was het percentage armen relatief groot. Arbeidsmigranten met een Oost-Europese herkomst doen relatief vaak laaggeschoold werk, terwijl migranten met een West-Europese herkomst vaker kenniswerkers zijn.
Van de mensen in een tweedegeneratiehuishouden met een Europese herkomst was het armoedepercentage kleiner dan het landelijk gemiddelde van 3,1 in 2024. Met een hoofdkostwinner van wie een of beide ouders in Bulgarije, Roemenië of Oekraïne geboren zijn, was het armoedepercentage echter ruim bovengemiddeld.
Bij niet-Europese herkomst minste armoede bij Indonesische herkomst
Van de vijf grootste groepen huishoudens met een niet-Europese herkomst (Turkije, Marokko, Suriname, Nederlandse Cariben en Indonesië) was de armoede vooral groot bij mensen in een huishouden met een in Turkije, Marokko of Caribisch Nederland geboren hoofdkostwinner. Ook mensen uit een Marokkaans tweedegeneratiehuishouden waren relatief vaak arm. Het armoedepercentage was bij een Indonesische herkomst verhoudingsgewijs klein. Bij de tweede generatie speelt hierbij het bovengemiddeld aandeel met werk een rol (CBS, 2024b). Bij de migranten speelt mee dat aandeel met een pensioen relatief hoog is, doordat de immigratie uit Indonesië voornamelijk direct na de dekolonisatie (na de Tweede Wereldoorlog) plaatsvond. Zowel werkenden als pensioenontvangers hebben weinig met armoede te maken (zie paragraaf 2.2).
Of het nu om de tweede generatie of om migranten gaat, er is in verhouding veel armoede bij mensen in een huishouden van wie de hoofdkostwinner een vluchtelingenland als herkomst heeft. Tot de vluchtelingengroepen rekent het CBS personen met een Afghaanse, Irakese, Iraanse, Somalische, Syrische en Eritrese herkomst. De meeste vluchtelingen doen zodra ze een verblijfsvergunning krijgen een beroep op de bijstand en vluchtelinghuishoudens hebben daardoor vaak weinig inkomen. Zo waren mensen in een huishouden met een in Syrië geboren hoofdkostwinner 4 zo vaak arm als gemiddeld. Bij mensen in huishoudens met een hoofdkostwinner uit de andere vluchtelingenlanden was dat ongeveer 3 keer zo vaak.
| Geboren in Nederland, een of twee ouders geboren in buitenland | Geboren in buitenland | Geboren in Nederland, beide ouders ook | |
|---|---|---|---|
| Europa | 2,7 | 10,4 | 1,6 |
| België | 2,6 | 5,3 | . |
| Duitsland | 2,1 | 5,5 | . |
| Verenigd Koninkrijk | 3,2 | 4,9 | . |
| Polen | 3,4 | 8,1 | . |
| Oekraïne | 4,7 | 30,4 | . |
| Bulgarije | 7,9 | 18,6 | . |
| Roemenië | 4,9 | 13 | . |
| Overig Europa | 3,5 | 8,1 | . |
| Buiten-Europa | 4,9 | 8 | . |
| Indonesië | 2,2 | 3,1 | . |
| Turkije | 5,8 | 8,4 | . |
| Marokko | 8,6 | 8,2 | . |
| Suriname | 5,5 | 5,4 | . |
| Nederlandse Cariben | 5,8 | 9,3 | . |
| Syrië | 5,8 | 11,9 | . |
| Irak | 9 | 10,6 | . |
| Iran | 7,1 | 9,5 | . |
| Afghanistan | 8,2 | 8,8 | . |
| Somalië | 14,4 | 9,6 | . |
| Eritrea | . | 6,9 | . |
| Overig buiten-Europa | 4,7 | 7,8 | . |
| 1)De verticale lijn geeft het gemiddelde armoedepercentage (3,1 procent in 2024) weer. De groep mensen in Eritrese tweedegeneratiehuishoudens is te klein voor een betrouwbaar armoedepercentage. | |||
In meeste arme Europese migrantenhuishoudens vooral inkomen uit werk
Bij een Europese, maar niet-Nederlandse herkomst, heeft het huishouden van bijna twee derde van de arme mensen werk als voornaamste inkomstenbron. In arme Poolse, Bulgaarse en Roemeense huishoudens komt het nog vaker voor. Bij mensen in arme Oekraïense huishoudens is het bij de minderheid het geval en heeft bijna driekwart voornamelijk inkomen uit een bijstandsuitkering. Ook een relatief groot deel van de mensen in arme vluchtelingenhuishoudens leeft vooral van bijstand. In arme huishoudens met een hoofdkostwinner van Turkse of Marokkaanse herkomst gaat armoede relatief vaak samen met ander overdrachtsinkomen, meestal een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering.
| Inkomen uit werk | Bijstand of andere sociale voorziening | Pensioenuitkering | Ander overdrachtsinkomen | |
|---|---|---|---|---|
| Nederland | 46,2 | 25,8 | 15,1 | 12,8 |
| Europa excl. Nederland | 65,4 | 13,1 | 12,3 | 9,1 |
| België | 43 | 18,2 | 30,2 | 8,6 |
| Duitsland | 45,2 | 18,8 | 25,7 | 10,3 |
| Verenigd Koninkrijk | 60,4 | 12,5 | 19 | 8,1 |
| Polen | 71,5 | 7,2 | 6,1 | 15,1 |
| Oekraïne | 26,7 | 72,5 | 0,4 | 0,4 |
| Bulgarije | 78,7 | 8,1 | 4,3 | 9 |
| Roemenië | 85,5 | 4,4 | 5,2 | 4,8 |
| Overig Europa | 65,2 | 16,2 | 11,5 | 7,1 |
| Buiten-Europa | 45,6 | 31,4 | 11,3 | 11,7 |
| Indonesië | 47,7 | 22,1 | 18,8 | 11,4 |
| Turkije | 40,7 | 26,6 | 15,1 | 17,6 |
| Marokko | 38,1 | 29,5 | 12,9 | 19,6 |
| Suriname | 40,7 | 32,4 | 13,6 | 13,3 |
| Nederlandse Cariben | 40,2 | 33,3 | 15,6 | 10,9 |
| Syrië | 33,2 | 59,7 | 2 | 5,1 |
| Irak | 35,6 | 47,5 | 8,8 | 8,2 |
| Iran | 53 | 32 | 7,8 | 7,3 |
| Afghanistan | 41,1 | 43,9 | 7,4 | 7,7 |
| Somalië | 32,9 | 54,8 | 3,9 | 8,4 |
| Eritrea | 43,5 | 44,6 | 2,5 | 9,4 |
| Overig buiten-Europa | 37 | 52,3 | 4,5 | 6,2 |
Langdurige armoede vooral groot bij migranten
Langdurige armoede komt vooral voor bij mensen in huishoudens met een hoofdkostwinner geboren in het buitenland. Mensen in een Bulgaars migrantenhuishouden hebben het vaakst met langdurige armoede te maken. Ook bij migrantenhuishoudens uit Irak is de langdurige armoede in verhouding groot. Daarna volgen de Marokkaanse en Nederlands-Caribische migrantenhuishoudens. In Oekraïense migrantenhuishoudens kan langdurige armoede niet zuiver gemeten worden, omdat zij meestal korter dan drie jaar in Nederland zijn.
In Bulgaarse en Roemeense tweedegeneratiehuishoudens komt langdurige armoede relatief vaak voor. In de tweedegeneratiehuishoudens met een herkomst buiten Europa springt de Somalische groep er uit. Daarnaast is in de Marokkaanse groep de langdurige armoede in verhouding groot.
| Geboren in Nederland, een of twee ouders geboren in buitenland | Geboren in buitenland | Geboren in Nederland, beide ouders ook | |
|---|---|---|---|
| Europa | 0,7 | 1,6 | 0,4 |
| België | 0,8 | 2,1 | . |
| Duitsland | 0,6 | 1,6 | . |
| Verenigd Koninkrijk | 0,7 | 1,3 | . |
| Polen | 0,8 | 1,5 | . |
| Oekraïne²⁾ | 0,7 | . | . |
| Bulgarije | 1,8 | 4,3 | . |
| Roemenië | 1,5 | 2,3 | . |
| Overig Europa | 0,9 | 1,5 | . |
| Buiten-Europa | 1,2 | 2,1 | . |
| Indonesië | 0,7 | 0,9 | . |
| Turkije | 1,4 | 2,5 | . |
| Marokko | 2,1 | 2,7 | . |
| Suriname | 1,4 | 1,6 | . |
| Nederlandse Cariben | 1,2 | 2,5 | . |
| Syrië | 1,1 | 2,5 | . |
| Irak | 1,1 | 3 | . |
| Iran | 1,2 | 1,9 | . |
| Afghanistan | 0,7 | 2,1 | . |
| Somalië | 2,6 | 2,3 | . |
| Eritrea²⁾ | . | 1,1 | . |
| Overig buiten-Europa | 0,9 | 1,8 | . |
| 1)De verticale lijn geeft het gemiddeld percentage langdurige armen (0,7 procent in 2024) weer. | |||
| 2)De meeste Oekraïense migrantenhuishoudens zijn korter dan drie jaar in Nederland. Voor mensen in deze groep kan het percentage langdurig armen daarom niet zuiver bepaald worden. Voor mensen in Eritrese tweedegeneratiehuishoudens kan geen betrouwbaar percentage gemaakt worden. | |||
Onderwijsniveau speelt beperkte rol in verhoogd armoedepercentage migranten
De Nederlandse samenleving kent steeds meer diversiteit naar herkomst. De verschillen in taal, cultuur, religie en leefgewoonten die daarmee gepaard gaan, kunnen een rol spelen bij de hoogte van het armoedepercentage. Maar armoede houdt veelal ook verband met het onderwijsniveau en leeftijd (zie paragrafen 2.2 en 2.3) en herkomstgroepen verschillen hierin van elkaar. Aanvullend is daarom onderzocht of en in hoeverre verschillen in onderwijsniveau en in leeftijd van de hoofdkostwinner een rol spelen bij verschillen tussen herkomstgroepen in de hoogte van het armoedepercentage. De uitkomsten laten zien dat de verschillen in (langdurige) armoede iets kleiner worden, maar niet wegvallen als rekening wordt gehouden met verschillen in onderwijsniveau en leeftijd. De gecorrigeerde percentages tonen een vrijwel vergelijkbaar patroon als in de figuren van deze paragraaf.
2.5Regionale armoede
Armoede grootst in Vaals
Per gemeente liep het aandeel mensen in armoede in 2024 uiteen van 1,1 procent tot 6,9 procent, tegen 3,1 procent gemiddeld voor heel Nederland. De top vijf van gemeenten met de meeste armoede werd aangevoerd door Vaals (6,9 procent). De andere gemeenten in de top vijf waren Amsterdam (6,7 procent), Den Haag (6,4 procent), Rotterdam (6,3 procent) en Groningen (5,8 procent). De laagste armoedepercentages zijn te vinden in kleinere gemeenten. In 2024 waren Zoeterwoude, Hilvarenbeek en Dinkelland de gemeenten met de minste armoede (allen 1,1 procent). Voor het eerste in zeven jaar is Rozendaal niet de gemeente met de minste armoede (zie StatLine). Wel hadden de minste bewoners er met langdurige armoede te maken: 0,1 procent in 2024. De langdurige armoede was met 2,7 procent het grootst in Vaals. Op wat afstand volgde Den Haag met een percentage van 1,7. Vrijwel even hoog was het aandeel langdurig armen in Amsterdam, Rotterdam, Heerlen en Kerkrade: allen 1,6 procent.
| Pecentage armen | |
|---|---|
| Groningen | 5,8 |
| Almere | 3,5 |
| Stadskanaal | 2,7 |
| Veendam | 3 |
| Zeewolde | 2,5 |
| Achtkarspelen | 2,4 |
| Ameland | 2,8 |
| Harlingen | 2,7 |
| Heerenveen | 2,5 |
| Leeuwarden | 4 |
| Ooststellingwerf | 2,2 |
| Opsterland | 2 |
| Schiermonnikoog | 3,5 |
| Smallingerland | 2,7 |
| Terschelling | 3,1 |
| Vlieland | 4,8 |
| Weststellingwerf | 2,2 |
| Assen | 2,7 |
| Coevorden | 2,2 |
| Emmen | 2,9 |
| Hoogeveen | 2,2 |
| Meppel | 2,1 |
| Almelo | 4,2 |
| Borne | 2 |
| Dalfsen | 1,5 |
| Deventer | 3,2 |
| Enschede | 4,9 |
| Haaksbergen | 1,7 |
| Hardenberg | 1,5 |
| Hellendoorn | 1,2 |
| Hengelo (O.) | 3 |
| Kampen | 2,1 |
| Losser | 2,4 |
| Noordoostpolder | 2,3 |
| Oldenzaal | 1,6 |
| Ommen | 2,2 |
| Raalte | 1,5 |
| Staphorst | 1,7 |
| Tubbergen | 1,2 |
| Urk | 2,1 |
| Wierden | 1,5 |
| Zwolle | 2,8 |
| Aalten | 1,7 |
| Apeldoorn | 2,7 |
| Arnhem | 4,9 |
| Barneveld | 1,5 |
| Beuningen | 1,7 |
| Brummen | 1,9 |
| Buren | 2 |
| Culemborg | 2 |
| Doesburg | 2,9 |
| Doetinchem | 2,6 |
| Druten | 1,8 |
| Duiven | 1,6 |
| Ede | 2 |
| Elburg | 1,6 |
| Epe | 1,9 |
| Ermelo | 2,1 |
| Harderwijk | 2,2 |
| Hattem | 1,4 |
| Heerde | 1,3 |
| Heumen | 1,4 |
| Lochem | 1,7 |
| Maasdriel | 2,9 |
| Nijkerk | 1,6 |
| Nijmegen | 4,2 |
| Oldebroek | 1,4 |
| Putten | 1,7 |
| Renkum | 2,3 |
| Rheden | 3,1 |
| Rozendaal | 2,4 |
| Scherpenzeel | 1,6 |
| Tiel | 3,2 |
| Voorst | 1,5 |
| Wageningen | 3,5 |
| Westervoort | 2,4 |
| Winterswijk | 3,3 |
| Wijchen | 1,7 |
| Zaltbommel | 2,1 |
| Zevenaar | 2,3 |
| Zutphen | 2,7 |
| Nunspeet | 1,8 |
| Dronten | 2,2 |
| Amersfoort | 2,4 |
| Baarn | 2,2 |
| De Bilt | 2,1 |
| Bunnik | 1,5 |
| Bunschoten | 1,7 |
| Eemnes | 2,4 |
| Houten | 1,5 |
| Leusden | 1,5 |
| Lopik | 1,5 |
| Montfoort | 1,5 |
| Renswoude | 2,1 |
| Rhenen | 2 |
| Soest | 2,5 |
| Utrecht (gemeente) | 4 |
| Veenendaal | 2,3 |
| Woudenberg | 1,5 |
| Wijk bij Duurstede | 1,6 |
| IJsselstein | 1,7 |
| Zeist | 3 |
| Nieuwegein | 2,5 |
| Aalsmeer | 2,4 |
| Alkmaar | 2,7 |
| Amstelveen | 3,9 |
| Amsterdam | 6,7 |
| Bergen (NH.) | 2,7 |
| Beverwijk | 3,1 |
| Blaricum | 2,7 |
| Bloemendaal | 1,7 |
| Castricum | 1,3 |
| Diemen | 5,1 |
| Edam-Volendam | 1,3 |
| Enkhuizen | 3 |
| Haarlem | 3,5 |
| Haarlemmermeer | 2,5 |
| Heemskerk | 2,1 |
| Heemstede | 1,6 |
| Heiloo | 1,9 |
| Den Helder | 2,8 |
| Hilversum | 3,9 |
| Hoorn | 2,6 |
| Huizen | 2,7 |
| Landsmeer | 2,7 |
| Laren (NH.) | 2,1 |
| Medemblik | 2,1 |
| Oostzaan | 1,9 |
| Opmeer | 1,3 |
| Ouder-Amstel | 2,5 |
| Purmerend | 2,4 |
| Schagen | 1,9 |
| Texel | 2,4 |
| Uitgeest | 1,7 |
| Uithoorn | 2,7 |
| Velsen | 2,8 |
| Zandvoort | 4 |
| Zaanstad | 3,8 |
| Alblasserdam | 2 |
| Alphen aan den Rijn | 1,9 |
| Barendrecht | 1,8 |
| Drechterland | 1,9 |
| Capelle aan den IJssel | 3,6 |
| Delft | 4 |
| Dordrecht | 3,6 |
| Gorinchem | 2,7 |
| Gouda | 2,7 |
| 's-Gravenhage (gemeente) | 6,4 |
| Hardinxveld-Giessendam | 1,5 |
| Hendrik-Ido-Ambacht | 1,2 |
| Stede Broec | 1,9 |
| Hillegom | 2,2 |
| Katwijk | 1,5 |
| Krimpen aan den IJssel | 1,6 |
| Leiden | 4,2 |
| Leiderdorp | 2,2 |
| Lisse | 1,3 |
| Maassluis | 3 |
| Nieuwkoop | 1,7 |
| Noordwijk | 2,3 |
| Oegstgeest | 2 |
| Oudewater | 1,7 |
| Papendrecht | 2,1 |
| Ridderkerk | 2,5 |
| Rotterdam | 6,3 |
| Rijswijk (ZH.) | 3,7 |
| Schiedam | 5 |
| Sliedrecht | 2 |
| Albrandswaard | 1,8 |
| Vlaardingen | 4,3 |
| Voorschoten | 2,1 |
| Waddinxveen | 1,7 |
| Wassenaar | 3,7 |
| Woerden | 1,5 |
| Zoetermeer | 2,8 |
| Zoeterwoude | 1,1 |
| Zwijndrecht | 2,4 |
| Borsele | 1,7 |
| Goes | 2,4 |
| West Maas en Waal | 2 |
| Hulst | 3,2 |
| Kapelle | 1,5 |
| Middelburg (Z.) | 2,7 |
| Reimerswaal | 2 |
| Terneuzen | 3,6 |
| Tholen | 1,9 |
| Veere | 1,5 |
| Vlissingen | 3,5 |
| De Ronde Venen | 2 |
| Tytsjerksteradiel | 2,1 |
| Asten | 2 |
| Baarle-Nassau | 2,3 |
| Bergen op Zoom | 3,4 |
| Best | 2 |
| Boekel | 1,5 |
| Boxtel | 2 |
| Breda | 3,2 |
| Deurne | 1,5 |
| Pekela | 4,7 |
| Dongen | 1,9 |
| Eersel | 1,2 |
| Eindhoven | 4,1 |
| Etten-Leur | 2,2 |
| Geertruidenberg | 1,8 |
| Gilze en Rijen | 1,8 |
| Goirle | 1,3 |
| Helmond | 3,1 |
| 's-Hertogenbosch | 2,9 |
| Heusden | 2 |
| Hilvarenbeek | 1,1 |
| Loon op Zand | 1,6 |
| Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 1,6 |
| Oirschot | 1,5 |
| Oisterwijk | 2,3 |
| Oosterhout | 2,3 |
| Oss | 2,5 |
| Rucphen | 2,4 |
| Sint-Michielsgestel | 1,3 |
| Someren | 1,4 |
| Son en Breugel | 1,4 |
| Steenbergen | 2,3 |
| Waterland | 2,1 |
| Tilburg | 3,9 |
| Valkenswaard | 2 |
| Veldhoven | 1,8 |
| Vught | 1,7 |
| Waalre | 1,7 |
| Waalwijk | 2,7 |
| Woensdrecht | 4 |
| Zundert | 2,4 |
| Wormerland | 2 |
| Landgraaf | 3,1 |
| Beek (L.) | 3,6 |
| Beesel | 2 |
| Bergen (L.) | 1,7 |
| Brunssum | 3,3 |
| Gennep | 2,5 |
| Heerlen | 5,4 |
| Kerkrade | 5,1 |
| Maastricht | 4,7 |
| Meerssen | 1,8 |
| Mook en Middelaar | 1,7 |
| Nederweert | 1,7 |
| Roermond | 3,5 |
| Simpelveld | 2,3 |
| Stein (L.) | 2 |
| Vaals | 6,9 |
| Venlo | 3,6 |
| Venray | 2,5 |
| Voerendaal | 1,7 |
| Weert | 2,5 |
| Valkenburg aan de Geul | 2,7 |
| Lelystad | 3,7 |
| Horst aan de Maas | 2 |
| Oude IJsselstreek | 2 |
| Teylingen | 1,6 |
| Utrechtse Heuvelrug | 2,1 |
| Oost Gelre | 1,4 |
| Koggenland | 1,4 |
| Lansingerland | 1,7 |
| Leudal | 2 |
| Maasgouw | 1,9 |
| Gemert-Bakel | 2,1 |
| Halderberge | 2,3 |
| Heeze-Leende | 1,2 |
| Laarbeek | 1,3 |
| Reusel-De Mierden | 1,6 |
| Roerdalen | 2,1 |
| Roosendaal | 3,4 |
| Schouwen-Duiveland | 1,8 |
| Aa en Hunze | 2,1 |
| Borger-Odoorn | 2,2 |
| De Wolden | 1,6 |
| Noord-Beveland | 2,5 |
| Wijdemeren | 1,8 |
| Noordenveld | 1,9 |
| Twenterand | 1,8 |
| Westerveld | 2 |
| Lingewaard | 1,5 |
| Cranendonck | 1,8 |
| Steenwijkerland | 2,4 |
| Moerdijk | 1,9 |
| Echt-Susteren | 2,2 |
| Sluis | 3,5 |
| Drimmelen | 1,5 |
| Bernheze | 1,8 |
| Alphen-Chaam | 1,5 |
| Bergeijk | 1,3 |
| Bladel | 1,5 |
| Gulpen-Wittem | 2,1 |
| Tynaarlo | 1,9 |
| Midden-Drenthe | 1,8 |
| Overbetuwe | 1,5 |
| Hof van Twente | 1,8 |
| Neder-Betuwe | 1,9 |
| Rijssen-Holten | 1,5 |
| Geldrop-Mierlo | 2 |
| Olst-Wijhe | 1,8 |
| Dinkelland | 1,1 |
| Westland | 2,3 |
| Midden-Delfland | 1,3 |
| Berkelland | 1,5 |
| Bronckhorst | 1,6 |
| Sittard-Geleen | 3,5 |
| Kaag en Braassem | 1,6 |
| Dantumadiel | 1,9 |
| Zuidplas | 1,8 |
| Peel en Maas | 2,5 |
| Oldambt | 3,8 |
| Zwartewaterland | 1,4 |
| S�dwest-Frysl�n | 2,3 |
| Bodegraven-Reeuwijk | 1,9 |
| Eijsden-Margraten | 1,7 |
| Stichtse Vecht | 2,2 |
| Hollands Kroon | 1,9 |
| Leidschendam-Voorburg | 3,3 |
| Goeree-Overflakkee | 1,7 |
| Pijnacker-Nootdorp | 1,7 |
| Nissewaard | 2,7 |
| Krimpenerwaard | 1,6 |
| De Fryske Marren | 1,8 |
| Gooise Meren | 2,4 |
| Berg en Dal | 2,4 |
| Meierijstad | 1,7 |
| Waadhoeke | 2,1 |
| Westerwolde | 3 |
| Midden-Groningen | 3,2 |
| Beekdaelen | 2,4 |
| Montferland | 2,2 |
| Altena | 1,8 |
| West Betuwe | 1,6 |
| Vijfheerenlanden | 1,8 |
| Hoeksche Waard | 1,2 |
| Het Hogeland | 2,5 |
| Westerkwartier | 1,6 |
| Noardeast-Frysl�n | 2,3 |
| Molenlanden | 1,3 |
| Eemsdelta | 3 |
| Dijk en Waard | 1,9 |
| Land van Cuijk | 1,6 |
| Maashorst | 1,9 |
| Voorne aan Zee | 2,3 |
Gemeentelijke maatregelen
Aanvullend op het landelijke beleid treffen gemeenten specifieke maatregelen ter bestrijding van armoede in hun gemeente. Het betreft een brede waaier aan sociale voorzieningen in natura buiten de bijzondere bijstand en de individuele inkomenstoeslag om. De regelingen zijn nogal divers, veelal incidenteel en soms (beperkt) structureel. Het CBS heeft vrijwel geen zicht hierop, alleen van enkele gemeenten is het gebruik van lokale regelingen bekend (zie Armoedescan). Eventuele inkomsten uit deze aanvullende regelingen zijn niet in het inkomen en dus ook niet in de regionale cijfers over (langdurige) armoede verwerkt.
| Arm | Langdurig arm | ||||
|---|---|---|---|---|---|
| Hoogste aandeel | % | Hoogste aandeel | % | ||
| 1 | Vaals | 6,9 | 1 | Vaals | 2,7 |
| 2 | Amsterdam | 6,7 | 2 | s-Gravenhage | 1,7 |
| 3 | s-Gravenhage | 6,4 | 3 | Kerkrade | 1,6 |
| 4 | Rotterdam | 6,3 | 4 | Heerlen | 1,6 |
| 5 | Groningen | 5,8 | 5 | Rotterdam | 1,6 |
| 6 | Heerlen | 5,4 | 6 | Amsterdam | 1,6 |
| 7 | Kerkrade | 5,1 | 7 | Woensdrecht | 1,4 |
| 8 | Diemen | 5,1 | 8 | Enschede | 1,4 |
| 9 | Schiedam | 5,0 | 9 | Schiedam | 1,3 |
| 10 | Enschede | 4,9 | 10 | Hulst | 1,2 |
| Laagste aandeel | Laagste aandeel | ||||
| 1 | Hilvarenbeek | 1,1 | 1 | Rozendaal | 0,1 |
| 2 | Zoeterwoude | 1,1 | 2 | Zoeterwoude | 0,2 |
| 3 | Dinkelland | 1,1 | 3 | Dinkelland | 0,2 |
| 4 | Tubbergen | 1,2 | 4 | Hellendoorn | 0,2 |
| 5 | Hendrik-Ido-Ambacht | 1,2 | 5 | Eersel | 0,2 |
| 6 | Hoeksche Waard | 1,2 | 6 | Heeze-Leende | 0,2 |
| 7 | Hellendoorn | 1,2 | 7 | Heerde | 0,2 |
| 8 | Eersel | 1,2 | 8 | Opmeer | 0,2 |
| 9 | Heeze-Leende | 1,2 | 9 | Lisse | 0,2 |
| 10 | Sint-Michielsgestel | 1,3 | 10 | Laarbeek | 0,2 |
1)Gemeentelijke indeling van 1-1-2025.
2.6Inkomenstekort en vermogensbuffer
4 op de 10 armen komen meer dan 25 procent aan inkomen tekort
Hoeveel arme mensen aan inkomen tekortkomen is gedefinieerd als het verschil tussen de armoedegrens en het besteedbaar inkomen, uitgedrukt als percentage van de grens. Van de armen kampte 41 procent in 2024 in hun huishouden met een tekort van meer dan 25 procent. Mensen in een huishouden met vooral zelfstandigeninkomen hadden het vaakst te maken met zo’n tekort (60 procent). Met een ander overdrachtsinkomen dan bijstand (dat is meestal een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering) kwam zo’n tekort het minst vaak voor (28 procent). In de arme bevolking die minder dan 25 procent tekort kwam, had de grootste groep een klein tekort van 5 procent of minder. Zo’n klein tekort kwam het meest voor onder ontvangers van bijstand of een ander overdrachtsinkomen.
| 5 tot 0% onder grens | 10 tot 5% onder grens | 15 tot 10% onder grens | 50 tot 15% onder grens | 25 tot 20% onder grens | Meer dan 25% onder grens | ||
|---|---|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | , Totaal | 20,8 | 13,4 | 10,1 | 7,9 | 6,8 | 41 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Inkomen als werknemer, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
15,7 | 13 | 10,5 | 9 | 7,4 | 44,3 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Inkomen als zelfstandige, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
9,3 | 8,7 | 8,2 | 7,2 | 7,1 | 59,5 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Bijstand of andere sociale voorziening, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
30,7 | 14,2 | 9,7 | 6,4 | 6 | 33 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Pensioen, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
20,9 | 14,7 | 10,6 | 8 | 6,3 | 39,5 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Ander overdrachtsinkomen, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
26,1 | 17,5 | 11,8 | 9,1 | 7,2 | 28,4 |
Groep armen met klein inkomenstekort vooral geslonken in 2022
Het aantal armen nam in de periode 2018–2023 af, het meest in 2020 en 2022. Dat had vooral te maken met coronasteun in 2020 en energiemaatregelen in 2022 (zie ook paragraaf 2.1). De afname speelde niet bij elk inkomenstekort. In 2020 was de afname in verhouding het grootst in de groepen die tussen 5 en 20 procent aan inkomen tekortkwamen. In 2022 slonken de groepen met maximaal 10 procent tekort het meest. De energietoeslag zorgde ervoor dat mensen die in 2021 een klein tekort hadden (zoals bijstandsontvangers), een jaar later net boven de armoedegrens uitkwamen (zie ook Van den Brakel en Pouwels-Urlings, 2025). In 2023 krompen de groepen armen met een tekort van maximaal 10 procent opnieuw. Toen was dat vooral een gevolg van de verhoging van het minimumloon. De toename van het aantal armen in 2024 speelde in elke inkomenstekortklasse.
| 5 tot 0% | 10 tot 5% | 15 tot 10% | 20 tot 15% | 25 tot 20% | Meer dan 25% | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| 2018 | 298 | 275,5 | 176,2 | 107,8 | 71,1 | 271,2 |
| 2019 | 289,5 | 235,9 | 140,6 | 86,2 | 58,6 | 252,3 |
| 2020 | 255,4 | 167,6 | 104,2 | 69,8 | 51,9 | 218,7 |
| 2021 | 256,6 | 170,1 | 97 | 61,9 | 47,8 | 206,1 |
| 2022 | 154,3 | 97,9 | 62,8 | 46,6 | 38,3 | 183,3 |
| 2023 | 96 | 64,9 | 48,7 | 40,7 | 30,3 | 196,2 |
| 2024* | 114,8 | 73,9 | 55,6 | 43,4 | 37,5 | 226,1 |
Inkomenstekort in 2024 niet verder opgelopen
Het mediane inkomenstekort van de arme bevolking was 19 procent in 2024. Het inkomenstekort is tussen 2018 en 2024 opgelopen. De toename speelde in 2022 en 2023. Dat komt doordat er in die jaren in verhouding meer werkenden tot de armen behoorden dan in eerdere jaren (zie paragraaf 2.2). Vooral het inkomen van armen in zelfstandigenhuishoudens zit ver onder de armoedegrens, rond 30 procent. Het tekort van bijstandsontvangers is doorgaans het kleinst. Alleen in 2023 was het tekort bij een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering nog kleiner. Dat het tekort van bijstandsontvangers in 2023 opliep, komt doordat vooral degenen met een klein tekort in 2022 een jaar later niet meer arm waren (figuren 2.1.4 en 2.2.4). Daardoor waren er onder de arme bijstandsontvangers in 2023 naar verhouding minder met een klein tekort en meer met een groot tekort, zie StatLine.
| Totaal | Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Bijstand of andere sociale voorziening | Pensioen | Ander overdrachtsinkomen | |
|---|---|---|---|---|---|---|
| 2018 | 11 | 15 | 31 | 9 | 10 | 10 |
| 2019 | 11 | 16 | 32 | 8 | 11 | 10 |
| 2020 | 11 | 17 | 31 | 8 | 13 | 10 |
| 2021 | 10 | 17 | 30 | 7 | 12 | 10 |
| 2022 | 13 | 18 | 29 | 8 | 15 | 11 |
| 2023 | 19 | 20 | 30 | 16 | 18 | 13 |
| 2024* | 19 | 22 | 33 | 13 | 18 | 13 |
Bij armoede vaak weinig vermogen om op terug te vallen
Voor driekwart van de armen was de vermogensbuffer in het huishouden maximaal 25 procent van de armoedegrens in 2024. Dat betekent dat het huishouden nog geen drie maanden zonder inkomen kan overbruggen. Het vaakst (86 procent) komt dit voor in huishoudens met vooral inkomen uit een bijstandsuitkering. Weinig armen (4 procent) leven in huishoudens die negen maanden of langer zouden kunnen overbruggen (bij een vermogensbuffer van 75 tot 100 procent). Het vaakst is dat het geval bij mensen in huishoudens met inkomen uit eigen bedrijf of uit pensioen.
| Tot 25% | 25 tot 50% | 50 tot 75% | 75 tot 100% | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | , Totaal | 75,4 | 13,4 | 6,7 | 4,4 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Inkomen als werknemer, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
75,7 | 13,2 | 6,9 | 4,2 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Inkomen als zelfstandige, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
62,4 | 18,5 | 11,1 | 8 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Bijstand of andere sociale voorziening, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
86,2 | 9,7 | 2,8 | 1,3 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Pensioen, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
63,7 | 17 | 10,9 | 8,4 |
| Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
Ander overdrachtsinomen, Voornaamste inkomstenbron in huishouden |
77,7 | 12,6 | 5,9 | 3,8 |
Steeds minder armen met kleine vermogensbuffer
Een vermogensbuffer tot maximaal 25 procent van de armoedegrens komt steeds minder voor in de arme bevolking. In 2018 had nog bijna 84 procent van de armen hiermee te maken. Dat was in 2024 ruim 8 procentpunt minder. De afname komt deels doordat steeds meer mensen in zelfstandigenhuishoudens deel uitmaken van de arme bevolking (figuur 2.2.4) en zij relatief vaak een grotere vermogensbuffer hebben dan huishoudens met een andere inkomstenbron. Daarnaast stegen de bank- en spaartegoeden van huishoudens, ook onderaan de inkomensladder (zie StatLine).
| Tot 25% | 25 tot 50% | 50 tot 75% | 75 tot 100% | |
|---|---|---|---|---|
| 2018 | 83,7 | 9 | 4,4 | 2,9 |
| 2019 | 83,6 | 9 | 4,5 | 2,9 |
| 2020 | 83 | 9,3 | 4,6 | 3,1 |
| 2021 | 80,7 | 10,7 | 5,2 | 3,4 |
| 2022 | 78 | 11,6 | 6,2 | 4,2 |
| 2023 | 77,3 | 12,1 | 6,3 | 4,3 |
| 2024* | 75,4 | 13,4 | 6,7 | 4,4 |
2.7Literatuur
Literatuur
Brakel, M. van den en N. Pouwels-Urlings (2025). Wie zit onder en wie boven de armoedegrens? Statistische Trends, juli.
CBS (2024a). Emancipatiemonitor 2024.
CBS (2024b). Integratie en samenleven 2024.
CBS (2025a). Koopkracht steeg met 3,6 procent in 2024. CBS-nieuwsbericht, 11 september.
CBS (2025b). Pensioenleeftijd werknemers nadert 66 jaar.
CPB (2025). Macro Economische verkenning 2026. Centraal Planbureau, 16 september.
Noten
Merk op dat de groep huishoudens met studiefinanciering als belangrijkste inkomstenbron niet dezelfde is als de groep studentenhuishoudens. Van deze laatste groep wordt de armoede niet vastgesteld (zie hoofdstuk 1).
Armoede bij minderjarige kinderen komt in hoofdstuk 3 aan bod.