Ongelijke kansen in het onderwijs
De primaire taak van het onderwijs volgens de Rijksoverheid is het bevorderen van de persoonlijke, sociale en intellectuele ontwikkeling van leerlingen, zodat zij zich optimaal kunnen ontwikkelen en functioneren in de samenleving (Inspectie van het onderwijs; Ministerie van OCW, 2024; SER, 2021). Een afgeronde mbo-, hbo- of universitaire opleiding vergroot de kansen later in het leven, bijvoorbeeld op het vinden van een stabiele en goedbetaalde baan. Er is dan ook een breed gedragen gelijkheidsideaal als het gaat om onderwijs. Dit ideaal houdt in dat iedereen onderwijs moet kunnen volgen dat past bij de individuele capaciteiten. Doordat mensen verschillen in aanleg betekent dat er altijd een verscheidenheid aan gevolgde opleidingen zal zijn (Herweijer, Maslowski en Rözer, 2021). Hoewel deze verscheidenheid in het ideaalbeeld alleen samenhangt met de capaciteiten van mensen en eigen inzet, blijkt dit in de praktijk niet het geval: niet iedereen heeft dezelfde kansen om het onderwijs te volgen dat past bij de capaciteiten (SER, 2021).
De sociale omgeving speelt een belangrijke rol in kansenongelijkheid in het onderwijs. Ouders met een hogere sociaaleconomische positie hebben meer mogelijkheden en middelen om te investeren in de ontwikkeling van hun kinderen, financieel maar ook door het overbrengen van kennis, vaardigheden, gedragingen en door gebruik te maken van hun sociale netwerk (Badou en Day, 2021; Dronkers en Ultee, 1995; De Graaf en De Graaf, 2003; Hoff, Vrooman, Iedema, Boelhouwer en Kullberg, 2021; Van de Werfhorst, 2025; Van Spijker, Van der Houwen en Van Gaalen, 2017). Uit deze onderzoeken blijkt dat deze kinderen een hoger onderwijsniveau behalen en ambitieuzere onderwijskeuzes maken dan kinderen van ouders met een lagere sociaaleconomische positie. Dit resulteert in meer onderwijssucces en op de langere termijn in meer kans op een goede toekomst.
In het huidige onderwijssysteem kunnen niet alle kinderen hun talenten optimaal ontplooien (Badou en Day, 2021; Gaikhorst en Veerman, 2023; NJi, 2025; SER, 2021; Verwey-Jonker Instituut, 2023). Uitdagingen als de vroege selectie in het onderwijs, onderadvisering, verwachtingen van leerkrachten, het lerarentekort, en grote klassen staan dit in de weg.
Uit onderzoek blijkt dat tal van factoren van belang zijn als het gaat om de kansen in het onderwijs. Ook factoren die volgens het gelijkheidsideaal geen rol van betekenis zouden mogen spelen, zoals het onderwijsniveau van ouders, de herkomst van ouders, de financiële thuissituatie, de stabiliteit van de gezinssituatie, geslacht en de woonplaats (SER, 2021; Fernandez Beiro en Kromhout, 2024). De overheid zet zich in om gelijke onderwijskansen voor kinderen te bevorderen. Zo is in 2016 het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met onder andere gemeenten de Gelijke Kansen Alliantie gestart, waarin het verbinden van drie leefwerelden – school, thuis en omgeving – centraal staat. Met het onderwijsachterstandenbeleid worden middelen ingezet om te voorkomen dat leerlingen die het risico lopen op achterstanden daadwerkelijk een achterstand oplopen (Rijksoverheid, 2019). Voor de verdeling van de middelen wordt gebruik gemaakt van achterstandsscores per school en gemeente (CBS, 2025). Een ander voorbeeld waarmee de overheid kansengelijkheid probeert te vergroten is het subsidieprogramma School en Omgeving. Hiermee kunnen kinderen en jongeren deelnemen aan extra buitenschoolse activiteiten, bijvoorbeeld op het gebied van sport, cultuur of sociale ontwikkeling (Ministerie van OCW, 2025).
Dit hoofdstuk gaat in op de kansenongelijkheid in het onderwijs. In paragraaf 2.1 wordt allereerst kort ingegaan op de onderwijsverschillen in Nederland. In hoeverre de bevolking van mening is dat er ongelijke onderwijskansen in Nederland zijn, is onderwerp van paragraaf 2.2. In welke mate mensen zelf met kansenongelijkheid in het onderwijs te maken hebben gehad, komt aan bod in paragraaf 2.3. Ook wordt hier nagegaan of mensen graag langer onderwijs hadden willen volgen. In paragraaf 2.4 wordt bekeken hoe mensen aankijken tegen de stimulans die ze van hun ouders en op school hebben ontvangen om goed hun best te doen. Na de presentatie van opvattingen over de eigen onderwijskansen komt in paragraaf 2.5 aan bod hoe mensen denken over de onderwijskansen van hun kinderen. In hoeverre zijn ouders tevreden over de kansen die hun kinderen in het Nederlandse onderwijs krijgen? De cijfers in paragrafen 2.2 tot en met 2.5 zijn afkomstig uit het onderzoek Belevingen. In de tabellenset staan alle cijfers uitgesplitst naar persoons- en regionale kenmerken.
2.1Verschillen in behaald onderwijsniveau
Het behaalde onderwijsniveau zegt niet één op één iets over kansenongelijkheid, maar het geeft meer aan hoe mensen zich ontplooid hebben in het onderwijs. Daarnaast is het van belang voor toekomstige kansen, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. In 2024 had 26 procent van de 15- tot 75‑jarige bevolking basisonderwijs of vmbo als behaald onderwijsniveau, 37 procent had havo, vwo of mbo afgerond, en eveneens 37 procent had een hbo- of universitair diploma. Mannen en vrouwen hebben een vrijwel vergelijkbaar onderwijsniveau: in 2024 had 38 procent van de vrouwen een hbo- of academisch diploma en 36 procent van de mannen (CBS StatLine, 2025a). Dit was in 1981 nog respectievelijk 9 en 13 procent (CBS, 2022). Dat steeds meer mensen een hbo- of universitaire opleiding afronden, is ook bij de leeftijdsgroepen terug te zien. In 2024 had 28 procent van de 65- tot 75‑jarigen een hbo- of universitair diploma tegen 55 procent van de 25- tot 35‑jarigen (CBS StatLine, 2024). Daarnaast verschilt het behaalde onderwijsniveau ook sterk naar herkomst. 25- tot 45‑jarigen die in Nederland geboren zijn, en hun ouder(s) in Turkije, Marokko of Suriname hadden in 2024 minder vaak een hbo- of universitair diploma. Dit geldt ook voor mensen die in Nederland zijn geboren, maar hun beide ouders in de Nederlandse Cariben (CBS, 2024; CBS StatLine, 2025b).
2.2Opvattingen over ongelijke kansen in het onderwijs
Bijna de helft ziet gelijke onderwijskansen voor iedereen
Van de bevolking vindt 45 procent dat iedereen in Nederland gelijke kansen heeft in het onderwijs, 36 procent vindt dit niet. Meer mannen (49 procent) dan vrouwen (41 procent) denken dat iedereen gelijke kansen heeft in het Nederlandse onderwijs. Ook zijn er duidelijke verschillen naar onderwijsniveau. Mensen met basisonderwijs of een vmbo-opleiding rapporteren vaker gelijke kansen in het onderwijs dan mensen met een havo-, vwo- of mbo-opleiding (57 tegen 46 procent). Hbo’ers en academisch opgeleiden vinden dit met 38 procent het minst vaak. En wanneer gekeken wordt naar het onderwijsniveau van ouders, zeggen mensen van wie beide ouders een hbo- of wo-opleiding hebben behaald minder vaak dat de onderwijskansen voor iedereen gelijk zijn (38 procent) dan mensen van wie beide ouders basisonderwijs of een vmbo-opleiding hebben (48 procent). Verder vinden mensen geboren in het buitenland relatief vaak (53 procent) dat iedereen in Nederland gelijke onderwijskansen heeft. Van de mensen met een Nederlandse herkomst gaat het om 44 procent en van de mensen geboren in Nederland, maar hun ouder(s) niet om 41 procent. De verschillen tussen leeftijdsgroepen zijn beperkt (zie tabel 2P.1).
Iedereen in Nederland heeft gelijke kansen in het Nederlandse onderwijs. | (Helemaal) eens | Niet eens, niet oneens | (Helemaal) oneens | Weet niet |
---|---|---|---|---|
Totaal | 45,3 | 15,8 | 35,5 | 3,4 |
Geslacht | . | . | . | . |
Mannen | 49,4 | 14,9 | 32 | 3,7 |
Vrouwen | 41,3 | 16,5 | 39 | 3,2 |
Onderwijsniveau | . | . | . | . |
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 56,5 | 16,6 | 22,2 | 4,7 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 45,5 | 16,6 | 35,7 | 2,2 |
Hbo, wo | 38,4 | 14,8 | 44,2 | 2,7 |
Herkomst | . | . | . | . |
Nederlandse herkomst | 43,8 | 16,0 | 38,0 | 2,2 |
Geboren in Nederland, ouder(s) in buitenland |
40,8 | 15,7 | 42,8 | 0,6 |
Geboren in buitenland | 53,5 | 14,7 | 22,2 | 9,6 |
Onderwijsniveau ouders | . | . | . | . |
Beide ouders basisonderwijs, vmbo | 47,7 | 16 | 33,3 | 3 |
Één ouder hoogstens basisonderwijs, vmbo |
47,3 | 15,7 | 35,2 | 1,8 |
Tenminste één ouder hoogstens havo, vwo, mbo |
45,9 | 16 | 36,7 | 1,5 |
Één ouder hbo, wo | 40,4 | 15,5 | 40,9 | 3,2 |
Beide ouders hbo, wo | 37,7 | 13,3 | 46,2 | 2,9 |
2.3Ervaringen met ongelijke kansen in het onderwijs
Gros mensen tevreden over eigen onderwijskansen
Van de bevolking is 78 procent (heel) tevreden over de kansen die ze zelf hebben gehad in het Nederlandse onderwijsnoot1, 9 procent is daar juist (heel) ontevreden over. 12 procent is niet tevreden en niet ontevreden, en 1 procent weet het niet. Mannen zijn vaker tevreden over de eigen onderwijskansen dan vrouwen. De tevredenheid verschilt niet naar leeftijd. Er zijn wel duidelijke verschillen tussen de onderwijsgroepen. Hbo’ers en universitair geschoolden zijn met 87 procent relatief vaak tevreden over de onderwijskansen die zij hebben gehad. Van de mensen met een mbo-niveau of daarmee vergelijkbaar is dit 77 procent en van de mensen met basisonderwijs of een vmbo-opleiding 65 procent. Verder geldt hoe hoger de welvaart van het huishouden waartoe mensen behoren, hoe groter het aandeel dat tevreden is over de eigen kansen in het onderwijs (zie tabel 2P.2).
Mensen met een Nederlandse herkomst zijn vaker tevreden over de eigen onderwijskansen (81 procent) dan mensen die in Nederland geboren zijn maar hun ouder(s) niet (73 procent) en mensen geboren in het buitenland (69 procent).
Hoe tevreden of ontevreden bent u over de kansen die u zelf in het Nederlandse onderwijs heeft gehad? | (Heel) tevreden | Niet tevreden, niet ontevreden | (Heel) ontevreden | Weet niet |
---|---|---|---|---|
Totaal | 78,1 | 11,8 | 8,6 | 1,4 |
Geslacht | . | . | . | . |
Mannen | 79,7 | 11,1 | 7,6 | 1,7 |
Vrouwen | 76,6 | 12,6 | 9,7 | 1,2 |
Onderwijsniveau | . | . | . | . |
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 65,4 | 17,8 | 14,3 | 2,5 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 77,1 | 13,8 | 8,6 | 0,6 |
Hbo, wo | 86,7 | 6,9 | 5,3 | 1,2 |
Herkomst | . | . | . | . |
Nederlandse herkomst | 80,6 | 10,6 | 8,1 | 0,7 |
Geboren in Nederland, ouder(s) in buitenland |
72,6 | 15,6 | 11,3 | 0,6 |
Geboren in buitenland | 68,7 | 15,8 | 9,9 | 5,6 |
1) Het betreft personen die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd. |
1 op de 5 ervoer minder onderwijskansen door financiële situatie ouders
Van de mensen die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd, heeft 35 procent het gevoel dat zij door minstens één kenmerk van henzelf of van de omgeving minder kansen hebben (gehad) in het onderwijs. Het gaat om de kenmerken die in figuur 2.3.2 staan. De financiële situatie van de ouders wordt het vaakst genoemd (21 procent).
Heeft u het gevoel dat u door één of meer van de volgende zaken minder kansen krijgt of heeft gekregen in het Nederlandse onderwijs? | Ja |
---|---|
Totaal | 35,0 |
. | |
Financiële situatie ouders | 20,7 |
Opleidingsniveau ouders | 10,8 |
Regio waar u woont of gewoond heeft | 8,7 |
Herkomst of nationaliteit | 8,6 |
Nederlandse taalbeheersing ouders | 7,0 |
Gezondheid | 5,7 |
Kleding of uiterlijk | 5,5 |
Geslacht | 4,5 |
Huidskleur | 4,2 |
Genderidentiteit | 1,5 |
Seksuele oriëntatie | 1,1 |
1)Meerdere antwoorden mogelijk. | |
2)Het betreft personen die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd. |
De financiële situatie wordt op afstand gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders (11 procent), de regio waar ze wonen of hebben gewoond, herkomst of nationaliteit (beide 9 procent), en de Nederlandse taalbeheersing van de ouders (7 procent). De financiële situatie in het ouderlijk huis en het opleidingsniveau van ouders zijn kenmerken die relatief vaak samen worden genoemd. Dit geldt eveneens voor herkomst of nationaliteit in combinatie met taalbeheersing van de ouders, en huidskleur of uiterlijk.
1 op 6 ervoer minder onderwijskansen bij vmbo-opleidingsniveau ouders
Van de mensen van wie beide ouders basisonderwijs of een vmbo-diploma hebben behaald, denkt 16 procent dat het ouderlijke opleidingsniveau een negatieve invloed heeft (gehad) op hun onderwijskansen (zie tabel 2P.3b). Dit percentage is minder hoog bij mensen van wie ten minste één ouder hbo- of academisch geschoold is (7 procent) of van wie beide ouders dat zijn (4 procent).
Mensen met verschillend onderwijsniveau hebben vrijwel even vaak (met ongeveer 11 procent) het gevoel dat ze door het opleidingsniveau van hun ouders minder kansen hebben (gehad) in het onderwijs.
Bijna kwart inwoners Zeeuws-Vlaanderen denkt dat woonregio negatief was voor onderwijskansen
Het gevoel dat de onderwijskansen negatief zijn beïnvloed door de (eerdere) woonregionoot2 verschilt niet tussen mensen die in de Randstad wonen of daarbuiten, en ook niet tussen stedelingen en plattelandsbewoners (zie tabel 2R.3c). Er zijn wel verschillen naar provincie. Met name in enkele grensregio’s heeft men vaker het gevoel minder onderwijskansen te hebben (gehad) vanwege de regio. In Zeeland wordt met 14 procent relatief vaak aangegeven dat de woonregio een negatieve invloed heeft (gehad) op de onderwijskansen; in de grensregio Zeeuws-Vlaanderen is dit 23 procent. Ook in de grensregio’s Parkstad Limburg (16 procent), Oost-Groningen (15 procent) en Eemsdelta (14 procent) geeft een relatief groot deel aan het gevoel te hebben minder onderwijskansen te hebben (gehad) door hun woonregio.
Vooral migranten ervoeren negatieve invloed van herkomst op onderwijskansen
Ruim een derde (34 procent) van de mensen die in het buitenland geboren zijn en die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd, heeft het gevoel dat hun herkomst of nationaliteit een negatieve invloed heeft (gehad) op hun onderwijskansen (zie tabel 2P.3b). Van de mensen die zelf geboren zijn in Nederland, maar hun ouder(s) in het buitenland is dat 22 procent en van de mensen met een Nederlandse herkomst 2 procent.
Ook hebben mensen met een Nederlandse herkomst met 3 procent het minst vaak het gevoel dat de Nederlandse taalbeheersing van de ouders een negatieve invloed heeft (gehad) op hun onderwijskansen. Mensen die geboren zijn in het buitenland (21 procent) en mensen die in Nederland geboren zijn, maar hun ouder(s) niet (17 procent) hebben dit gevoel duidelijk vaker.
1 op de 4 mensen had graag doorgeleerd
Bijna een kwart van de mensen zegt dat ze eerder zijn gestopt met het volgen van onderwijs dan ze wilden. Het onderwijsniveau is hierbij van belang: mensen met basisonderwijs of een vmbo-diploma geven dit met 41 procent het vaakst aan, hbo- of universitair geschoolden met 9 procent het minst vaak. Er zijn geen verschillen naar geslacht en leeftijd, maar wel naar herkomst. Mensen die in het buitenland zijn geboren en mensen die in Nederland geboren zijn, maar hun ouder(s) in het buitenland geven vaker aan eerder gestopt te zijn met onderwijs dan ze wilden dan mensen met een Nederlandse herkomst (35 procent tegenover 21 procent). Ook mensen in een huishouden met een lage welvaart geven dit vaker aan dan mensen in een huishouden met een hogere welvaart. Van de mensen die behoren tot een (bijna) arm huishouden (zie onderzoeksbeschrijving voor een toelichting op dit kenmerk) gaat het om 47 procent (zie tabel 2P.4).
Ik ben eerder gestopt met het volgen van onderwijs dan ik wilde | (Helemaal) Eens |
---|---|
Totaal | 24,4 |
Geslacht | . |
Mannen | 25,6 |
Vrouwen | 23,3 |
Onderwijsniveau | . |
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 40,6 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 28,2 |
Hbo, wo | 9,5 |
Herkomst | . |
Nederlandse herkomst | 21,4 |
Geboren in Nederland, ouder(s) in buitenland |
35,4 |
Geboren in buitenland | 34,7 |
Welvaart huishouden | . |
1e 25%-groep (laagst) | 40,0 |
2e 25%-groep | 28,8 |
3e 25%-groep | 21,9 |
4e 25%-groep (hoogst) | 15,3 |
1) Het betreft personen van 18 jaar of ouder die onderwijs hebben gevolgd in Nederland en dit momenteel niet doen. |
2.4Stimulans van ouders en school
Vaker stimulans ervaren van ouders dan van school
De meerderheid van de mensen die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd, vindt dat zij gestimuleerd zijn door hun ouders of verzorgers om hun best te doen op school (85 procent). Een kleiner deel (60 procent) vindt dat zij op school gestimuleerd zijn om het beste uit zichzelf te halen. Dit beeld verschilt vrijwel niet tussen mannen en vrouwen.
Vooral 18- tot 25‑jarigen (94 procent) en 25- tot 35‑jarigen (91 procent) zeggen dat hun ouders of verzorgers hen gestimuleerd hebben op het gebied van onderwijs (zie tabel 2P.5). Onder deze jongeren zijn relatief veel onderwijsvolgenden, en juist onderwijsvolgenden ervaren stimulans van hun ouders: 91 procent tegen 84 procent van diegenen die geen onderwijs meer volgen. Mensen die nog onderwijs volgen geven eveneens vaker aan dat zij vanuit school zijn gestimuleerd dan mensen die geen onderwijs meer volgen (64 tegen 59 procent).
Vooral hbo- en universitair geschoolden ervoeren stimulans van ouders en school
Hbo- en universitair geschoolden geven het vaakst aan te zijn gestimuleerd door hun ouders, namelijk 90 procent tegen 85 procent van de mensen met een havo-, vwo- of mbo-diploma en 75 procent van de mensen met basisonderwijs of een vmbo-diploma. Ook zeggen zij vaker door school te zijn gestimuleerd om het beste uit zichzelf te halen – al is het verschil minder groot – namelijk 64 procent tegen ongeveer 57 procent van de mensen met een ander onderwijsniveau.
Het onderwijsniveau van de ouders is eveneens gerelateerd aan de ervaren stimulans van ouders (zie tabel 2P.5). Mensen van wie beide ouders een hbo- of wo-diploma hebben, geven relatief vaak aan (95 procent) door hun ouders gestimuleerd te worden om hun best te doen op school, vaker dan mensen van wie één of beide ouders hoogstens een vmbo-opleiding hebben afgerond (80 procent).
Verder zeggen mensen die deel uitmaken van een huishouden met de hoogste welvaart vaker dat ze vanuit huis en op school gestimuleerd zijn dan mensen in een huishouden met de laagste welvaart.
Mijn ouders/verzorgers hebben mij gestimuleerd om mijn best te doen op school. | Op school ben ik gestimuleerd om het beste uit mezelf te halen. | |
---|---|---|
Totaal | 84,6 | 59,6 |
Geslacht | . | . |
Mannen | 85,9 | 58,3 |
Vrouwen | 83,2 | 61 |
Onderwijsniveau | . | . |
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 75,5 | 57,6 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 84,8 | 56,4 |
Hbo, wo | 89,9 | 64 |
Onderwijsvolgend | . | . |
Ja | 90,9 | 64,4 |
Nee | 83,8 | 59,2 |
1) Het betreft personen van 18 jaar of ouder die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd. |
2.5Opvattingen over onderwijskansen eigen kinderen
Ruim driekwart van de mensen met kind(eren) in de leeftijd van 6 tot en met 25 jaar die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd, is tevreden over de onderwijskansen van hun kinderen. 10 procent is ontevreden. Naar onderwijsniveau en herkomst zijn er nauwelijks verschillen in tevredenheid (zie tabel 2P.6), maar die zijn er wel naar financiële situatie. Ouders met de hoogste welvaart zijn het vaakst tevreden over de onderwijskansen van hun eigen kind(eren) (81 procent). In de drie lagere welvaartsgroepen tezamen is dit met 73 procent lager.
Tevredenheid over de kansen van eigen kind(eren) in het Nederlandse onderwijs | (Heel) tevreden | Niet tevreden, niet ontevreden | (Heel) ontevreden | Weet niet |
---|---|---|---|---|
Totaal | 76,2 | 13,1 | 9,7 | 0,9 |
Onderwijsniveau | . | . | . | . |
Basisonderwijs, vmbo, mbo1 | 75,7 | 14,5 | 8,8 | 1,1 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 75,9 | 13,6 | 10,1 | 0,4 |
Hbo, wo | 77,2 | 12,4 | 9,6 | 0,8 |
Welvaart huishouden | . | . | . | . |
1e 25%-groep (laagst) | 75,5 | 10,7 | 11,3 | 2,4 |
2e 25%-groep | 73,6 | 16,4 | 10,0 | 0,0 |
3e 25%-groep | 72,0 | 15,4 | 11,8 | 0,8 |
4e 25%-groep (hoogst) | 81,4 | 10,3 | 7,4 | 0,9 |
1) Het betreft personen met tenminste één kind in de leeftijd van 6 tot en met 25 jaar dat onderwijs in Nederland volgt of heeft gevolgd. |
De mensen die aangaven (heel) ontevreden te zijn over de onderwijskansen van hun kind(eren), is gevraagd om dit kort toe te lichten. Het merendeel gaf aan dat deze ontevredenheid komt doordat het onderwijs onvoldoende rekening houdt met de behoefte van hun kind(eren). Hierbij werd bijvoorbeeld hoogbegaafdheid, adhd of dyslexie genoemd. Daarnaast was een groep ontevreden over het onderwijssysteem in het algemeen (kwaliteit onderwijs/docenten). Het ging dan bijvoorbeeld om het grote belang dat gehecht wordt aan toetsen (zoals de citotoets), de beperkte aandacht voor het kind als gevolg van werkdruk en/of te grote klassen en dat leerlingen te snel een richting moeten kiezen. Verscheidene malen werd ook aangekaart dat het schooladvies volgens de ouders te laag was. Bij een deel van de mensen had de ontevredenheid meer betrekking op het hoger onderwijs. Zij noemden de beperkte studiefinanciering, de opbouw van schulden door het leenstelsel, en de beperkte studieplaatsen voor sommige opleidingen.
2.6Literatuur
Literatuur
Badou, M. en M. Day (2021). Kansengelijkheid in het onderwijs. Verkennend onderzoek naar factoren die samenhangen met onderwijs(on)gelijkheid. Verwey-Jonker Instituut, Utrecht.
CBS (2022). Wat is het onderwijsniveau van mannen en vrouwen? Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS (2024). Dossier asiel, migratie en integratie – hoe verschillen opleiding en schoolkeuze naar migratieachtergrond. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS StatLine (2025a). Bevolking; hoogstbehaald onderwijsniveau en onderwijsrichting. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS StatLine (2025b). Bevolking; hoogst behaald onderwijsniveau en herkomst. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS (2025). Dossier Onderwijsachterstanden. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Dronkers, J. en W. Ultee (red.) (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland: Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Van Gorcum, Assen.
Fernandez Beiro, L. en J. Kromhout (2024). Hoe kan de Landelijke Jeugdmonitor bijdragen aan het monitoren van kansenongelijkheid? Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Gaikhorst, L. en E. Veerman (2023). Het positieve effect van hoge verwachtingen. UvA, Amsterdam.
Graaf, N.D. de en P. de Graaf (2003). Cultureel kapitaal en sociale reproductie: Cohorten tussen 1930 en 1975 vergeleken. In: Ganzeboom, H. en Damen, M. (ed.). Jaren van onderscheid: Trends in cultuurdeelname in Nederland, pp. 72–95.
Herweijer, L., R. Maslowski, R. en J. Rözer (2021). Ongelijke kansen in het onderwijs. In L. van Noije, D. Verbeek-Oudijk, & J. de Haan (ed.). Kwesties voor het kiezen 2021: Analyse van vijf urgente maatschappelijke vraagstukken voor de komende kabinetsperiode, pp. 20–81. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Hoff, S., C. Vrooman, J. Iedema, J. Boelhouwer en J. Kullberg (2021). Verschil in Nederland 2014–2020. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Ministerie van OCW (2024). Introductiedossier bewindspersonen Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2024. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag.
Ministerie van OCW (2025). School & Omgeving. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag.
NJi (2025). Wat veroorzaakt kansenongelijkheid in het onderwijs? Nederlands Jeugdinstituut, Utrecht.
Rijksoverheid (2019). Financiering aanpak onderwijsachterstanden. Rijksoverheid, Den Haag.
SER (2021). Gelijke kansen in het onderwijs – Structureel investeren in kansengelijkheid voor iedereen. Sociaal-Economische Raad, Den Haag.
Spijker, F. van, K. van der Houwen en R. van Gaalen (2017). Invloed ouderlijk opleidingsniveau reikt tot ver in het voortgezet onderwijs. ESB Onderwijs en Wetenschap.
Werfhorst, H.G. van de (red.) (2015). Een kloof van alle tijden: Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek. Amsterdam University Press, Amsterdam.
Verwey-Jonker Instituut (2023). Het maakt uit waar je wieg staat. Kwalitatief onderzoek naar het perspectief van VVE- en onderwijsprofessionals op het gebied van kansenongelijkheid. Verwey-Jonker Instituut, Utrecht.
Noten
Het gaat hier om mensen die onderwijs in Nederland volgen of hebben gevolgd. Dit is niet het geval voor 3 procent van de respondenten.
Voor de uitsplitsing is gebruik gemaakt van de regio waar men momenteel woont. Dit hoeft niet dezelfde regio te zijn als de regio waar men woonde in de periode waarin men minder kansen heeft ervaren in het onderwijs.