Samenvatting
Het Jaarrapport Integratie bevat een overzicht van de mate waarin mensen met een migratieachtergrond en een Nederlandse achtergrond naar elkaar toegroeien. Daarbij wordt ingegaan op verschillen en overeenkomsten tussen deze groepen en de mate waarin deze groepen zich naar elkaar toe hebben bewogen in de afgelopen jaren. Dit rapport beschrijft de ontwikkeling van integratie tot en met 2019. De grote invloed die COVID-19 en de daarmee verband houdende maatregelen op onze economie en de samenleving hebben, komen in dit rapport dan ook niet aan de orde.
Deze samenvatting begint met hoofdpunten op het gebied van integratie. Vervolgens wordt per hoofdstuk ingegaan op de belangrijkste uitkomsten.
Hoofdpunten
Over het algemeen hebben mensen met een migratieachtergrond een minder gunstige positie dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Zo hebben zij gemiddeld genomen een lager onderwijsniveau, minder vaak werk, een lager inkomen en zijn zij vaker uitkeringsafhankelijk. Ook ervaren mensen met een migratieachtergrond hun gezondheid minder vaak als (zeer) goed. De achterstand is voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond gemiddeld groter dan voor mensen met een westerse migratieachtergrond. Binnen deze groepen neemt de tweede generatie een overwegend gunstigere positie in dan de eerste generatie.
Op basis van het afgelopen decennium is er echter wel sprake van een inhaalslag in de sociaaleconomische positie die mensen met een migratieachtergrond innemen. Dat geldt in het bijzonder voor de groep met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Tijdens de economische crisis werden deze groepen harder geraakt op de arbeidsmarkt, maar de afgelopen jaren groeide hun arbeidsparticipatie sterker dan die van mensen met een Nederlandse achtergrond. Ook op gebied van werkloosheid en bijstandsafhankelijkheid is hun aandeel relatief sterker gedaald dan onder mensen met een Nederlandse achtergrond.
Daarnaast is de achterstand van mensen met een migratieachtergrond ook op gebied van onderwijs langzaam aan het verkleinen. Onder de vier grootste niet-westerse groepen is dit vooral het geval voor mensen met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse migratieachtergrond. Het aandeel met havo/vwo-advies en het aandeel dat in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs daadwerkelijk op havo of vwo zit, steeg sterker dan onder de groep met een Nederlandse achtergrond. Uit de verdiepende analyses blijkt dat deze verbeterde onderwijspositie zich vertaalt in een betere arbeidspositie, maar dat er nog wel verschil blijft bestaan. Gemiddeld ligt hun arbeidsdeelname na behalen van hun diploma namelijk lager dan onder afgestudeerden met een Nederlandse achtergrond. Dat verschil wordt echter kleiner naarmate het diplomaniveau hoger is.
Op gebied van criminaliteit zijn mensen met een migratieachtergrond oververtegenwoordigd. Wel is de afgelopen tien jaar een daling in het aandeel verdachten van een misdrijf te constateren, zowel onder mensen met als zonder migratieachtergrond. De ingezette daling lijkt de laatste jaren iets af te vlakken. De verdiepende analyses wijzen uit dat de oververtegenwoordiging in de criminaliteitscijfers voor een belangrijk deel kunnen worden verklaard door de ongunstigere positie op gebied van onderwijs- en gezinskenmerken die vooral niet-westerse jongeren innemen ten opzichte van jongeren met een Nederlandse achtergrond.
Na correctie voor verschillende achtergrondkenmerken blijkt dat mensen met een Nederlandse achtergrond en mensen met een migratieachtergrond ongeveer even vaak contact hebben met buren en vrienden. Mensen met een Nederlandse achtergrond hebben wel frequenter contact met familie. Vooral voor ouderen zijn dergelijke sociale netwerken relevant met het oog op hun zelfredzaamheid en mantelzorg. Uit verdiepende analyses blijkt dat de zelfredzaamheid voor ouderen met een Surinaamse en Antilliaanse migratieachtergrond mogelijk in het geding is, omdat zij vaker zonder partner of kinderen wonen. Ouderen met een Turkse of Marokkaanse migratieachtergrond hebben een grotere kans op mantelzorg vanuit het familienetwerk: zij zijn minder vaak kinderloos, delen vaker de woning met hun kinderen en wonen relatief dichterbij hun kinderen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond.
Hoofdstuk 1: Bevolking
Op 1 januari 2020 had bijna een kwart van de Nederlandse bevolking een migratieachtergrond. De helft van de mensen met een westerse migratieachtergrond en 44 procent van degenen met een niet-westerse migratieachtergrond is in Nederland geboren en behoort daarmee tot de tweede generatie. De afgelopen vijf jaar groeide de bevolking vooral door immigratie.
De groei van het aantal mensen met een migratieachtergrond zit voor het grootste deel bij niet-westerse herkomstgroepen: asielmigratie is daar voor een belangrijk deel de oorzaak van. Maar ook arbeids- en gezinsmigratie uit overige niet-westerse landen als India en China spelen bij deze groei een rol. De groei in het aantal mensen met een westerse migratieachtergrond komt voor meer dan de helft voor rekening van de nieuwe EU-landen, met name Polen.
Gezinsmigratie blijft voor veel groepen de belangrijkste reden om naar Nederland te komen. De laatste jaren worden echter arbeid en studie een steeds belangrijker motief om naar Nederland te komen onder zowel westerse als niet-westerse migranten. Sinds 2014 stijgt daarnaast het aantal asielmigranten dat naar Nederland komt, vooral als gevolg van de burgeroorlog in Syrië.
Op demografisch gebied zijn verschillen te constateren tussen mensen met een Nederlandse achtergrond en mensen met een migratieachtergrond. Zo zijn mensen met een migratieachtergrond gemiddeld jonger en wonen zij relatief vaak in één van de vier grote steden en zijn vaker alleenstaand. Ook tussen de verschillende groepen met een migratieachtergrond onderling bestaan demografische verschillen. Zo hebben mensen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond vaker een partner buiten de eigen herkomstgroep dan mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Ook zijn zij vaker alleenstaand. Verder krijgen vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond gemiddeld meer kinderen dan vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond.
Hoofdstuk 2: Onderwijs
Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond volgen minder vaak een hoog onderwijsniveau dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Ten opzichte van tien jaar geleden is het aandeel niet-westerse leerlingen op een hoger onderwijsniveau echter wel gestegen en is het verschil kleiner geworden. Dat zien we in het aandeel groep-8 leerlingen met een havo- of vwo-advies, maar ook aan het aandeel leerlingen dat havo of vwo doet in leerjaar 3 van de middelbare school. Vooral leerlingen met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse achtergrond volgen steeds vaker onderwijs op havo- of vwo-niveau. Alleen het percentage leerlingen met een Antilliaanse achtergrond op havo of vwo blijft achter. Ook binnen het vmbo vinden verschuivingen plaats ten opzichte van tien jaar geleden. Het aandeel leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond of Nederlandse achtergrond op het laagste vmbo-niveau (vmbo-basis) neemt af en het aandeel leerlingen dat de gemengde of theoretische leerweg volgt neemt toe. Ondanks deze ontwikkelingen zijn leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond nog altijd oververtegenwoordigd op het laagste vmbo-niveau.
Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond verlaten vaker voortijdig het onderwijs dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond, maar ook hier is het aandeel de laatste jaren gedaald. Deze daling was het sterkst onder jongens met een Turkse of Marokkaanse migratieachtergrond.
Voor de meeste herkomstgroepen geldt dat het grootste deel van de volwassenen van de tweede generatie middelbaar is opgeleid. Mensen met een overig niet-westerse achtergrond vormen een uitzondering, van hen is bijna de helft hoogopgeleid. Daarmee is deze groep gemiddeld iets vaker hoogopgeleid dan mensen met een Nederlandse achtergrond.
Mensen met een migratieachtergrond zijn gemiddeld wat ouder wanneer zij afstuderen van het hbo of wo dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Dit komt deels omdat zij langer over een zelfde studietraject doen, maar ook door de lagere vertegenwoordiging op havo- of vwo-niveau. Hierdoor ‘stapelen’ mensen met een migratieachtergrond vaker verschillende opleidingen, waardoor het traject naar het behalen van een diploma in het hoger onderwijs langer voor hen duurt.
Qua studierichting kiezen mbo’ers met een niet-westerse achtergrond vaker voor een studie in een economische richting dan mbo’ers met een Nederlandse achtergrond; zij kiezen vaker voor een studie in de technische richting. Niet-westerse studenten met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse achtergrond kiezen in het hoger onderwijs vooral voor de richting ‘recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening’.
Hoofdstuk 3: Sociaaleconomische positie
Mensen uit de nieuwe EU-landen lijken qua inkomstenbron, arbeidsparticipatie en uitkeringsafhankelijkheid het meest op mensen met een Nederlandse achtergrond. Beide groepen hebben voornamelijk inkomen afkomstig uit werk, een relatief hoge arbeidsparticipatie en zijn minder afhankelijk van uitkeringen. Het gebruik van uitkeringen neemt wel toe naarmate men langer in Nederland verblijft. Het inkomen van mensen met een nieuwe EU-achtergrond bleef in 2018 wel achter bij dat van mensen met een Nederlandse achtergrond en was vergelijkbaar met dat van mensen met een niet-westerse migratieachtergrond.
Mensen met een niet-westerse achtergrond hebben minder vaak werk dan mensen met een Nederlandse of nieuwe-EU achtergrond. Gedurende de economische crisis die in 2008 begon, nam de arbeidsparticipatie onder alle groepen af en de werkloosheid toe, maar onder de niet-westerse groep was dit sterker. De afgelopen jaren is de nettoarbeidsparticipatie gemiddeld genomen ook bij mensen met een niet-westerse migratie achtergrond weer gestegen en de werkloosheid gedaald.
Mensen met een niet-westerse achtergrond hebben vaker een bijstandsuitkering dan mensen met een Nederlandse achtergrond. Door slechtere economische omstandigheden was de bijstandsafhankelijkheid onder deze groepen sinds 2008 toegenomen, maar de laatste jaren is sprake van een daling. De bijstandsafhankelijkheid van Nederlanders is al vele jaren laag en nauwelijks onderhevig aan schommelingen. De oververtegenwoordiging in de bijstand van mensen met een migratieachtergrond is de laatste jaren dus afgenomen.
De tweede generatie met een niet-westerse achtergrond heeft een betere sociaaleconomische positie dan de eerste generatie. Ze hebben vaker betaald werk, een hoger inkomen en zijn minder uitkeringsafhankelijk. Toch blijft hun positie op al deze drie terreinen wel achter op die van mensen met een Nederlandse achtergrond.
Vluchtelingen in Nederland zijn na het verkrijgen van hun verblijfsvergunning relatief vaak afhankelijk van een bijstandsuitkering. Die bijstandsafhankelijkheid is ook na een langere verblijfsduur in Nederland nog hoog. Hun inkomen is dan ook het laagst van alle onderzochte herkomstgroepen.
Hoofdstuk 4: Criminaliteit
Nederlanders zonder migratieachtergrond zijn het minst vaak verdachte van een misdrijf; 0,6 procent is geregistreerd als verdachte. Van de mensen uit nieuwe EU-landen is tussen de 1 en de 2 procent als verdachte geregistreerd. Ongeveer 2 procent van de mensen met een Afghaanse, Iraanse, Syrische en Turkse achtergrond zijn verdachte van een misdrijf. Van de onderscheiden groepen zijn mensen met een Antilliaanse of Somalische achtergrond relatief het vaakst verdacht van een misdrijf (rond de 4 procent).
Aangezien jongeren vaker verdacht zijn van een misdrijf, en de tweede generatie gemiddeld jonger is dan de eerste generatie, is bij het vergelijken van generaties alleen gekeken naar 12- tot 25‑jarigen. Dan blijkt dat er geen grote verschillen zijn tussen de eerste en tweede generatie met een niet-westerse achtergrond. Alleen de tweede generatie met een Marokkaanse en Surinaamse achtergrond is minder vaak verdachte dan de eerste generatie.
Sinds 2005 daalt het percentage geregistreerde verdachten van misdrijven vrij consistent bij alle migratieachtergronden. De ingezette daling lijkt de laatste jaren (voor alle herkomstgroepen) af te vlakken.
Mensen met een Nederlandse achtergrond zijn minder vaak slachtoffer van criminaliteit dan mensen met een migratieachtergrond. Er zijn geen significante verschillen in slachtofferschap tussen de eerste en de tweede generatie (zowel met een westerse als niet-westerse migratieachtergrond). Er worden steeds minder mensen slachtoffer van een misdrijf en de dalende trend zet zich voort, zowel bij mensen met als mensen zonder migratieachtergrond.
Mensen met een Turkse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond voelen zichzelf vaker onveilig dan mensen zonder migratieachtergrond. De tweede generatie mensen met een niet-westerse achtergrond voelt zichzelf vaker onveilig dan de eerste generatie. Bij mensen met een westerse migratieachtergrond zijn deze verschillen tussen generaties er niet. Voor mensen zonder migratieachtergrond en bij mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond nemen gevoelens van onveiligheid af door de tijd heen. Voor mensen met een Antilliaanse of Surinaamse achtergrond zijn gevoelens van onveiligheid niet afgenomen.
Ook bij onveiligheidsgevoelens in de eigen buurt is te zien dat mensen zonder migratieachtergrond het minst vaak aangeven zichzelf weleens onveilig te voelen. Wat betreft generaties zijn er geen sterk significante verschillen wat betreft gevoelens van onveiligheid in de eigen buurt. In het algemeen nemen ook de gevoelens van onveiligheid in de eigen buurt af door de tijd heen. Dit geldt zowel voor mensen met als zonder migratieachtergrond.
Hoofdstuk 5: Gezondheid
Mensen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond ervaren hun gezondheid minder vaak als (zeer) goed dan mensen met een Nederlandse achtergrond. In lijn hiermee zijn zorgkosten van mensen met een Antilliaanse, Marokkaanse, Surinaamse en Turkse achtergrond hoger dan die van mensen met een Nederlandse achtergrond.
De vier soorten zorg waarvoor tot 65 jaar de meeste kosten worden gemaakt zijn ziekenhuiszorg, gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg (ggz), geneesmiddelen en huisartsenzorg. Kosten voor ziekenhuiszorg en huisartsenzorg waren in 2017 voor mensen met een niet-westerse achtergrond hoger dan voor mensen met een Nederlandse achtergrond, na standaardisatie naar leeftijd van de Nederlandse bevolking tot 65 jaar. Voor gespecialiseerde ggz en geneesmiddelen zijn de verschillen nog groter.
Verder hebben mensen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse migratieachtergrond vaker ernstig overgewicht dan mensen zonder migratieachtergrond. Mensen met een Marokkaanse achtergrond roken minder vaak dan mensen met een Nederlandse achtergrond. De groep met Turkse achtergrond rookt juist relatief vaak gevolgd door mensen met een Surinaamse achtergrond. Mensen met een Antilliaanse achtergrond verschillen op het gebied van roken niet veel van mensen zonder migratieachtergrond.
Zowel mensen met een Nederlandse, Marokkaanse als Surinaamse achtergrond ervaarden hun gezondheid in de periode 2015/2019 minder vaak als goed dan tien jaar geleden. Onder mensen met een Antilliaanse of Turkse achtergrond was de ervaren gezondheid niet significant anders. Het aandeel mensen met obesitas steeg in tien jaar zowel bij mensen zonder als met een migratieachtergrond.
Hoofdstuk 6: Sociale en maatschappelijke participatie
Mensen met een Nederlandse achtergrond hebben iets vaker wekelijks contact met familie dan mensen met een westerse of niet-westerse migratieachtergrond. Mensen met een niet-westerse achtergrond hebben juist meer contact met vrienden en minder met buren dan mensen met een Nederlandse of westerse achtergrond. Deze verschillen zijn deels te verklaren door verschillen in leeftijdsopbouw, geslacht en opleidingsniveau. Jongeren hebben bijvoorbeeld in alle herkomstgroepen meer contact met vrienden. Na correctie voor het verschil in leeftijdsopbouw, geslacht en opleidingsniveau is er geen verschil meer in de frequentie van contact met buren en vrienden. Mensen met een Nederlandse achtergrond hebben wel nog steeds frequenter contact met familie.
De westerse tweede generatie heeft frequenter contact met familie, vrienden en buren dan de westerse eerste generatie. De tweede niet-westerse generatie heeft meer contact met vrienden en minder contact met buren dan de eerste niet-westerse generatie. Dit heeft vooral te maken met de jonge leeftijd van de niet-westerse tweede generatie: over het algemeen hebben jongeren meer contact met vrienden en minder met buren.
Het contact met familie en vrienden is constant gebleven in 2016/2019 ten opzichte van de periode 2012/2015. Het contact met buren is onder alle herkomstgroepen afgenomen.
Mensen met een Nederlandse, westerse of Marokkaanse achtergrond verlenen vaker informele hulp dan mensen met Turkse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Mensen met een Nederlandse achtergrond doen vaker vrijwilligerswerk en nemen vaker deel aan verenigingsactiviteiten dan mensen met een westerse of niet-westerse achtergrond. Zowel voor de westerse als niet-westerse tweede generatie geldt dat zij vaker informele hulp verlenen, vrijwilligerswerk doen en deelnemen aan verenigingsactiviteiten dan de eerste generatie. Dit verschil blijft als gecorrigeerd wordt voor verschillen in leeftijdsopbouw, geslacht en opleidingsniveau. Het geven van hulp en doen van vrijwilligerswerk is nauwelijks veranderd sinds 2012. Deelname aan verenigingsactiviteiten is in de periode 2016/2019 vergeleken met de periode 2012/2015 iets gedaald onder mensen met een westerse achtergrond en onder de westerse en niet-westerse tweede generatie.
Hoofdstuk 7: De transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt
In het onderwijs hebben de vier grootste niet-westerse migrantengroepen nog steeds een achterstand ten opzichte van mensen met een Nederlandse achtergrond, maar die achterstand wordt langzaam maar zeker ingelopen. De verbeterde onderwijspositie betekent dat de uitgangspositie van migrantenjongeren uit deze groepen als zij de arbeidsmarkt betreden beter wordt. In dit hoofdstuk is onderzocht of dit ook leidt tot een gunstigere transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt voor de tweede generatie met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. De positie op de arbeidsmarkt wordt een, drie, en tien jaar na uitstroom uit het onderwijs vergeleken met die van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond die met hetzelfde diploma de arbeidsmarkt betraden.
Gemiddeld genomen verloopt de overgang naar de arbeidsmarkt voor de tweede generatie minder gunstig. Dit geldt vooral voor mannen en vrouwen met twee in het buitenland geboren ouders. Het aandeel dat een jaar na uitstroom uit het onderwijs betaald werk heeft ligt bij de tweede generatie lager. Bovendien maken mannen en vrouwen van de tweede generatie, als zij betaald werk hebben, vaker de transitie naar een positie zonder betaald werk. Hierdoor worden de achterstanden in nettoarbeidsdeelname die een jaar na uitstroom uit het onderwijs zijn ontstaan in de jaren erna bij mannen slechts mondjesmaat ingelopen en bij vrouwen vaker groter dan kleiner.
De achterstanden in arbeidsdeelname zijn kleiner naarmate het diplomaniveau hoger is. De achterstanden zijn het grootst onder mbo-2‑gediplomeerden, het laagste onderzochte diplomaniveau, en het kleinst bij degenen met een wo-diploma. Binnen het mbo zijn de verschillen het grootst bij degenen die hun diploma haalden via de beroepsopleidende leerweg (bol). Bovendien zijn er verschillen tussen de groepen. Bij de tweede generatie met een Marokkaanse achtergrond verloopt de transitie van onderwijs naar betaald werk het moeizaamst, de mannen en vooral vrouwen met een Antilliaanse achtergrond hebben het vaakst betaald werk.
Wat betreft het type arbeidsovereenkomst en het bruto uurloon zijn de verschillen tussen de tweede generatie en mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond gering. Wel valt op dat vrouwen van de tweede generatie aanzienlijk vaker voltijd werken dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
Hoofdstuk 8: De rol van gezin, opleiding en migratieachtergrond bij veroordeelde jongvolwassenen
Hoewel de geregistreerde criminaliteit al enkele jaren afneemt voor alle herkomstgroeperingen, blijven mensen met een migratieachtergrond nog altijd oververtegenwoordigd in deze cijfers. De vraag is in hoeverre dit het gevolg is van verschillen in achtergrondkenmerken tussen mensen met een migratieachtergrond en mensen met een Nederlandse achtergrond. In tegenstelling tot eerder onderzoek wordt in dit hoofdstuk niet gekeken naar geregistreerde verdachten van misdrijven, maar daadwerkelijke veroordelingen door de rechter of het OM. De focus ligt hier bij jongvolwassenen (18 tot en met 22 jaar) en de rol van buurt-, gezins- en ouderlijke kenmerken en het hoogst gevolgde opleidingsniveau die golden ten tijde van de jeugd.
Uit de regressieanalyses blijkt dat vooral individuele kenmerken als een lager opleidingsniveau en gezinskenmerken de kans op een veroordeling sterk beïnvloeden. Wanneer we controleren voor verschillen in achtergrondkenmerken is de kans op een veroordeling voor de meeste jongvolwassen mannen en vrouwen met een tweede generatie migratieachtergrond nagenoeg even groot als voor hun leeftijdsgenoten met een Nederlandse achtergrond. Uitzondering zijn jongvolwassen mannen met een tweede generatie Marokkaanse migratieachtergrond. Voor hen blijft een aanzienlijk deel van het verschil in de kans op een veroordeling met geslachts- en leeftijdsgenoten met een Nederlandse achtergrond onverklaard. Voor vrouwen met een tweede generatie Turkse migratieachtergrond geldt het tegenovergestelde: waar hun ongecorrigeerde kans groter is dan voor jongvolwassen vrouwen met een Nederlandse achtergrond, is hun kans op een veroordeling juist kleiner wanneer we rekening houden met hun achtergrondkenmerken.
De invloed van achtergrondkenmerken op de kans op een veroordeling verschilt voor de verschillende herkomstgroepen. Zo zijn voor de tweede generatie Antillianen en Surinamers ongunstige gezinskenmerken de belangrijkste verklaring voor de grotere kans op een veroordeling. Voor mensen met een tweede generatie Turkse migratieachtergrond hangt dit voor het grootste deel samen met het gegeven dat zij een lager opleidingsniveau volgden.
Hoofdstuk 9: Familienetwerken van niet-westerse oudere migranten
Ouderen van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond vormen nu nog een betrekkelijk kleine groep, maar hun aantal zal de komende jaren flink toenemen. Op gebied van onder meer inkomen, gezondheid en huisvesting nemen zij relatief vaak een kwetsbare positie in. Hierdoor zijn zij mogelijk in mindere mate zelfredzaam dan ouderen met een Nederlandse achtergrond. Dit terwijl het ouderenbeleid er juist op is gericht om ook kwetsbare ouderen zo lang mogelijk zelfredzaam te laten zijn in de thuissituatie en de inzet van het sociale netwerk wordt gestimuleerd. Op gebied van mantelzorg neemt het familienetwerk, en daarbinnen de kinderen en de partner, een belangrijke plaats in. In dit verdiepende hoofdstuk zijn de familienetwerken van ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse migratieachtergrond in kaart gebracht en is onderzocht in hoeverre zij een vangnet van familie hebben om eventuele mantelzorg op zich te nemen.
Vooral ouderen met een Surinaamse en Antilliaanse migratieachtergrond lijken kwetsbaar voor wat betreft mogelijke mantelzorg door de partner omdat zij relatief vaak alleenstaand zijn. Wel wonen zij vaker samen met hun kinderen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond, zij het beduidend minder vaak dan hun Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten. Ouderen met een Turkse of Marokkaanse migratieachtergrond zijn minder vaak kinderloos en delen vaker de woning met een of meer kinderen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond.
Van de ouderen zonder samenwonende kinderen is de geografische afstand tot uitwonende kinderen veruit het kleinst bij Turkse en Marokkaanse ouderen en het grootst bij Antilliaanse ouderen. Antilliaanse ouderen hebben minder vaak een kind in de buurt wonen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond. Ook zijn zij vaker kinderloos. Surinaamse ouderen nemen een tussenpositie in en zijn vergelijkbaar met ouderen zonder migratieachtergrond.
Dat Turkse en Marokkaanse ouderen relatief vaak samenwonen met kinderen of dichtbij hen wonen, is niet alleen toe te schrijven aan hun sociaal-demografische kenmerken, maar kan ook worden gezocht in de sterkere normen en waarden rondom familiesolidariteit die binnen deze gemeenschap heersen. Daarnaast heeft de eerste generatie Turkse en Marokkaanse ouderen wellicht ook meer behoefte aan hulp van de kinderen, bijvoorbeeld als men de Nederlandse taal zelf niet (goed) machtig is. Deze taalproblemen spelen bij Surinaamse en Antilliaanse ouderen gewoonlijk geen rol.