Familienetwerken van niet-westerse oudere migranten
9.1Inleiding
De positie van ouderen stelt beleidsontwikkelaars voor een aantal belangrijke opgaven, zowel lokaal als landelijk. Bij ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond spelen belangrijke vraagstukken op het gebied van inkomen, wonen, zorg en welzijn, zo mogelijk een nog grotere rol. Ouderen met een niet-westerse achtergrond zijn echter een onderbelichte groep (Fokkema & Conkova, 2018). Wat betreft inkomenspositie, huisvesting, fysieke en psychosociale gezondheid blijven zij achter op ouderen met een Nederlandse achtergrond (El Fakiri & Bouwman-Notenboom, 2015; Huizer et al., 2013; Klokgieters et al., 2018; Witter & Fokkema, 2018). Vooral degenen die kampen met een opeenstapeling van problemen zijn kwetsbaar. De komende jaren zal vanwege de toenemende leeftijd de zorgbehoefte van deze groep ouderen blijven stijgen (Fokkema, 2019).
Vanuit ouderenbeleid wordt ingezet op langer zelfstandig en zelfredzaam blijven, waarbij de inzet van het sociale netwerk wordt gestimuleerd. Het familienetwerk neemt hierin een centrale plaats (Kloosterman, 2015) en daarbinnen de kinderen: naast de partner zijn zij de belangrijkste mantelzorgers (den Draak et al., 2016). Dit geldt mogelijk nog meer voor ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond die de Nederlandse taal niet altijd machtig zijn (Klokgieters et al., 2018; Pot et al., 2018) en om verschillende redenen minder gebruik maken van formele zorg dan ouderen met een Nederlandse achtergrond (Conkova & Lindenberg, 2018). Ook heersen in sommige niet-westerse migrantengroepen sterkere normen en waarden rondom familiesolidariteit en de vanzelfsprekendheid van het zorgen voor je oudere ouders (Dykstra & Fokkema, 2007; te Riele & Kloosterman, 2015; Yerden, 2013).
Over de geografie van familienetwerken van ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond is nog niet veel bekend. Dit hoofdstuk brengt daar verandering in door uitkomsten te presenteren van twee verdiepingsstudies onder de eerste generatie, zelfstandig wonende ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond van 55 jaar en ouder. Ouderen met een Nederlandse achtergrond worden als vergelijkingsgroep genomen. De eerste verdiepingsstudie kijkt naar de huishoudenssituatie, met speciale aandacht voor verschillen tussen en binnen de groepen in het samenwonen met kinderen en de verklaringen hiervoor. De tweede verdiepingsstudie kijkt naar de geografische afstand tot uitwonende kinderen wanneer alle kinderen het ouderlijke huis hebben verlaten. Ook hierin ligt de focus op (de verklaring voor) inter- en intra-groepsverschillen. De twee studies zoeken antwoord op vragen als: Hebben ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond vaker een vangnet van kinderen in de buurt dan ouderen met een Nederlandse achtergrond? Wie hebben vooral zo’n vangnet? En zijn dat ook degenen die deze het hardst nodig hebben?
Om de vier groepen met een niet-westerse migratieachtergrond te positioneren, begint het hoofdstuk met de samenstelling van de totale ouderenpopulatie naar migratieachtergrond (inclusief de institutionele bevolking en migranten van de tweede generatie) in het verleden, heden en in de toekomst, gevolgd door de geografische verdeling van ouderen uit de vier grootste niet-westerse migrantengroepen.
9.2Kleurrijke vergrijzing
De Nederlandse bevolking vergrijst niet alleen, zij ‘verkleurt’ ook: de groep ouderen met een migratieachtergrond is in de laatste dertig jaar bijna verdrievoudigd (figuur 9.2.1). In 1990 hadden 298 duizend ouderen een migratieachtergrond, 9 procent van alle 55‑plussers, inmiddels zijn dat er 875 duizend (15 procent). Ook van toekomstige ouderen met een migratieachtergrond is niet te verwachten dat zij massaal terugkeren naar hun geboorteland (of dat van hun ouders); de omvang van deze groep zal dus verder toenemen. Volgens de meest recente bevolkingsprognose hebben in 2050 zo’n 1,8 miljoen ouderen een migratieachtergrond, wat neerkomt op 26 procent van alle 55‑plussers.
Herkomst | Nederlands | Westers | Niet-westers |
---|---|---|---|
1990 | 3,01 | 0,26 | 0,04 |
2019 | 4,79 | 0,54 | 0,34 |
2050 | 5,05 | 0,74 | 1,07 |
Bron: CBS, PBL |
Iets minder dan twee derde van de huidige ouderen met een migratieachtergrond heeft een westerse achtergrond (539 duizend mensen). Voor 182 duizend van hen stond de wieg (of die van hun ouders) in buurland Duitsland en nog eens 44 duizend hebben een Belgische migratieachtergrond. Daarnaast hebben 170 duizend ouderen een Indonesische achtergrond (Indonesië was tot 1949 een kolonie van Nederland onder de naam Nederlands-Indië) (figuur 9.2.2a).
336 duizend ouderen hebben een niet-westerse achtergrond. De vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse achtergrond zijn mensen met een Surinaamse (88 duizend), Turkse (56 duizend), Marokkaanse (53 duizend), of Antilliaanse achtergrond (26 duizend) (figuur 9.2.2b). De samenstelling van de groep ‘overig niet-westers’ is zeer divers. De grootste groepen zijn mensen met een Chinese (15 duizend), Iraakse (9 duizend), Iraanse (8 duizend), Afghaanse (6 duizend) en Syrische achtergrond (6 duizend). In 2050 zal naar verwachting de niet-westerse groep ouderen groter zijn dan de westerse groep: 1 100 duizend tegenover 737 duizend 55‑plussers.
Achtergrond | Percentage |
---|---|
Duits | 33,8 |
Indonesisch | 31,5 |
Belgisch | 8,2 |
Overig westers | 26,5 |
Achtergrond | Percentage |
---|---|
Surinaams | 26,1 |
Turks | 16,8 |
Marokkaans | 15,8 |
Antilliaans | 7,7 |
Overig niet-westers | 33,6 |
Wanneer we verder inzoomen op ouderen met een migratieachtergrond nu en in de toekomst, dan zijn er zichtbare verschillen tussen de westerse en niet-westerse groepen. Ouderen met een westerse achtergrond zijn gemiddeld aanzienlijk ouder dan ouderen met een niet-westerse achtergrond. Het huidige aandeel 75‑plussers in de westerse groep is 26 procent, tegenover 13 procent in de niet-westerse groep. Maar in de komende decennia zal deze zogeheten dubbele vergrijzing—het aandeel ‘oude ouderen’ binnen de groep ouderen—zich vooral voortzetten binnen de niet-westerse groep. Dat komt omdat deze groep nu nog relatief jong is. Van de 55‑plussers met een niet-westerse achtergrond is in 2050 naar verwachting bijna 30 procent 75 jaar of ouder, tegenover 37 procent van de westerse 55‑plussers.
Een ander belangrijk verschil tussen ouderen met een westerse en niet-westerse achtergrond is de generatie waartoe ze behoren. Iets meer dan de helft van de ouderen met een westerse migratieachtergrond is in Nederland geboren en behoort daarmee tot de tweede generatie. Het aandeel van de tweede generatie binnen deze groep zal in 2050 afnemen tot 44 procent. Bij de ouderen met een niet-westerse achtergrond is het aandeel dat tot de tweede generatie behoort nu juist nog klein (3 procent), maar dit zal tot 2050 toenemen tot 29 procent.
9.3De vier grootste niet-westerse groepen
Hoewel de groep ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond in aantal zijn toegenomen én zullen blijven toenemen de komende dertig jaar, gebeurt dat niet in dezelfde mate (figuur 9.3.1). Zo is de groep 55‑plussers met een Surinaamse achtergrond procentueel veel minder toegenomen dan die met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Het aantal Surinaamse ouderen is tussen 1990 en 2020 ruim vervijfvoudigd (van 15,8 duizend naar 87,6 duizend) en de groep Antilliaanse ouderen is zeven keer zo groot geworden (van 3,6 duizend naar 26,0 duizend). Het aantal 55‑plussers met een Turkse achtergrond is tussen 1990 en 2020 ruim acht keer zo groot geworden (van 6,7 duizend naar 56,5 duizend) en het aantal Marokkaanse ouderen is vertienvoudigd (van 5,4 duizend naar 53,1 duizend). De komende dertig jaar vlakt de groei wel af, maar ook in de periode 2020–2050 is nog een verdrievoudiging te verwachten van de groep Turkse (182,8 duizend), Marokkaanse (174,5 duizend) en Antilliaanse (70,3 duizend) 55‑plussers en een verdubbeling van het aantal Surinaamse ouderen (174,9 duizend).
Jaar | Turks | Marokkaans | Surinaams | Antilliaans |
---|---|---|---|---|
1990 | 21,2 | 17,2 | 50,3 | 11,3 |
2019 | 25,3 | 23,8 | 39,3 | 11,6 |
2050 | 30,3 | 29,0 | 29,0 | 11,7 |
Bron: CBS, PBL |
Ten opzichte van de groep 55‑plussers met een Nederlandse achtergrond, is de groep ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond relatief jong. Van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse 55‑plussers is 15 procent 75 jaar of ouder, bij de ouderen met een Nederlandse achtergrond is dat 26 procent. In de toekomst neemt het aandeel ‘oude ouderen’ binnen de vier groepen met een niet-westerse achtergrond weliswaar toe, maar het blijft lager dan onder ouderen met een Nederlandse achtergrond: 31 tegenover 47 procent in 2050.
Het tempo van de dubbele vergrijzing verschilt tussen de vier groepen met een niet-westerse achtergrond (figuur 9.3.2). Zo was in 1990 het aandeel 75‑plussers onder Turkse en Marokkaanse ouderen zeer klein: respectievelijk 4 en 1 procent. Sindsdien is dit aandeel substantieel toegenomen tot respectievelijk 17 en 20 procent, en deze trend zet zich gestaag voort. In 2050 zal naar verwachting een kleine 30 procent van de Turkse en Marokkaanse ouderen de leeftijd van 75 jaar hebben bereikt. In 1990 lag het aandeel 75‑plussers onder Surinaamse en Antilliaanse ouderen al een stuk hoger dan onder Turkse en Marokkaanse ouderen: respectievelijk 13 en 11 procent. Dit percentage is de afgelopen dertig jaar nauwelijks veranderd maar zal tot 2050 substantieel toenemen, naar respectievelijk 38 en 29 procent.
Herkomst | 1990 | 2019 | 2050 |
---|---|---|---|
Turks | 3,91 | 16,66 | 28,24 |
Marokkaans | 1,37 | 20,09 | 29,11 |
Surinaams | 12,89 | 13,29 | 38,20 |
Antilliaans | 10,88 | 10,99 | 28,76 |
Bron: CBS, PBL |
Het verschil in tempo van de dubbele vergrijzing tussen Turkse en Marokkaanse ouderen enerzijds en Surinaamse en Antilliaanse ouderen anderzijds, heeft met verschillen in migratiegeschiedenis te maken. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw kwamen de eerste Turkse en Marokkaanse arbeidsmigranten naar Nederland (Fokkema, 2019). Het waren vooral jonge, laag- en ongeschoolde mannen die migratie als dé oplossing zagen om uit de armoede te ontsnappen. Een groot deel van de blijvers liet vervolgens hun vrouw en eventuele kinderen overkomen in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming. Daarna nam de immigratie van Turken en Marokkanen af, terwijl de arbeidsmigranten en hun echtgenoten van het eerste uur een steeds hogere leeftijd bereiken. Immigratie van Surinamers en Antillianen kwam iets eerder op gang, direct na de tweede wereldoorlog, met studie en werk als belangrijkste motieven. Vanaf het midden van de jaren zestig groeide het aantal immigranten uit Suriname gestaag, maar kende een ongekende piek rond de onafhankelijkheid van het land in 1975 (40 duizend) en in 1979–1980 (37 duizend), kort voordat de ‘spijtoptantenclausule’ kwam te vervallen (Oostindie & Schoorl, 2011). Hoewel kleiner in omvang, beleefde Nederland een piek in de immigratie vanuit de Antillen in de periode 1987–1991 (jaarlijks zo’n 8 duizend) en omstreeks 2000 (13 duizend), waarbij het anders dan in het verleden vooral ging om laagopgeleide jongeren en alleenstaande moeders met weinig kansen op de arbeidsmarkt (Oostindie & Schoorl, 2011). Een steeds groter deel van de Surinamers en Antillianen die in deze piekperiodes naar Nederland zijn gekomen, is toegetreden tot de groep ouderen, waardoor de toename van de dubbele vergrijzing nog op zich laat wachten.
Op dit moment is de groep Turkse en Marokkaanse ouderen van de tweede generatie nog verwaarloosbaar klein (figuur 9.3.3). Minder dan 1 procent van de huidige ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond is in Nederland geboren; voor Surinaamse en Antilliaanse leeftijdsgenoten is dit een kleine 5 procent. In 2050 zal het beeld anders zijn. Zo’n 4 op de 10 ouderen met een Turkse, Marokkaanse en Surinaamse achtergrond zullen dan tot de tweede generatie behoren. Onder de Antilliaanse ouderen is dat dan ruim 3 op de 10.
Achtergrond | 1990 | 2019 | 2050 |
---|---|---|---|
Turks | 0,48 | 0,16 | 42,52 |
Marokkaans | 0,02 | 0,03 | 38,30 |
Surinaams | 4,36 | 4,70 | 44,79 |
Antilliaans | 6,48 | 4,88 | 34,08 |
Bron: CBS, PBL |
9.4Waar wonen ouderen met een niet-westerse achtergrond?
Er is een duidelijk verschil in de ruimtelijke spreiding tussen ouderen uit de vier grootste niet-westerse groepen en hun in Nederland geboren leeftijdsgenoten (figuren 9.4.1 en 9.4.2). Terwijl ouderen met een Nederlandse achtergrond redelijk verspreid wonen over Nederland, wonen ouderen met een niet-westerse achtergrond duidelijk vaker in de grotere steden. Vooral de kleine landelijke gemeenten, in het bijzonder in Groningen, Friesland en Drenthe en Zeeland zijn bij deze groep weinig in trek. Niet minder dan 87 procent van de ouderen met een niet-westerse achtergrond woont in een (zeer) sterk stedelijke gemeente, tegenover 47 procent van de ouderen met een Nederlandse achtergrond. Ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond wonen geconcentreerder dan Nederlandse ouderen: in 29 gemeenten woont driekwart van de ouderen met een van deze niet-westerse achtergronden, terwijl 172 gemeenten driekwart van de ouderen met een Nederlandse achtergrond herbergen.
Gemeente | % 55-plussers |
---|---|
Appingedam | 0,1 |
Delfzijl | 0,2 |
Groningen | 1 |
Loppersum | 0,1 |
Almere | 0,8 |
Stadskanaal | 0,3 |
Veendam | 0,2 |
Zeewolde | 0,1 |
Achtkarspelen | 0,2 |
Ameland | 0 |
Harlingen | 0,1 |
Heerenveen | 0,3 |
Leeuwarden | 0,7 |
Ooststellingwerf | 0,2 |
Opsterland | 0,2 |
Schiermonnikoog | 0 |
Smallingerland | 0,4 |
Terschelling | 0 |
Vlieland | 0 |
Weststellingwerf | 0,2 |
Assen | 0,4 |
Coevorden | 0,3 |
Emmen | 0,8 |
Hoogeveen | 0,4 |
Meppel | 0,2 |
Almelo | 0,4 |
Borne | 0,2 |
Dalfsen | 0,2 |
Deventer | 0,5 |
Enschede | 0,8 |
Haaksbergen | 0,2 |
Hardenberg | 0,4 |
Hellendoorn | 0,3 |
Hengelo | 0,5 |
Kampen | 0,3 |
Losser | 0,2 |
Noordoostpolder | 0,3 |
Oldenzaal | 0,2 |
Ommen | 0,1 |
Raalte | 0,3 |
Staphorst | 0,1 |
Tubbergen | 0,1 |
Urk | 0,1 |
Wierden | 0,2 |
Zwolle | 0,6 |
Aalten | 0,2 |
Apeldoorn | 1 |
Arnhem | 0,7 |
Barneveld | 0,3 |
Beuningen | 0,2 |
Brummen | 0,2 |
Buren | 0,2 |
Culemborg | 0,2 |
Doesburg | 0,1 |
Doetinchem | 0,4 |
Druten | 0,1 |
Duiven | 0,2 |
Ede | 0,7 |
Elburg | 0,1 |
Epe | 0,2 |
Ermelo | 0,2 |
Harderwijk | 0,3 |
Hattem | 0,1 |
Heerde | 0,1 |
Heumen | 0,1 |
Lochem | 0,3 |
Maasdriel | 0,2 |
Nijkerk | 0,3 |
Nijmegen | 0,8 |
Oldebroek | 0,2 |
Putten | 0,2 |
Renkum | 0,2 |
Rheden | 0,3 |
Rozendaal | 0 |
Scherpenzeel | 0,1 |
Tiel | 0,2 |
Voorst | 0,2 |
Wageningen | 0,2 |
Westervoort | 0,1 |
Winterswijk | 0,2 |
Wijchen | 0,3 |
Zaltbommel | 0,2 |
Zevenaar | 0,3 |
Zutphen | 0,3 |
Nunspeet | 0,2 |
Dronten | 0,2 |
Amersfoort | 0,7 |
Baarn | 0,2 |
De Bilt | 0,3 |
Bunnik | 0,1 |
Bunschoten | 0,1 |
Eemnes | 0,1 |
Houten | 0,3 |
Leusden | 0,2 |
Lopik | 0,1 |
Montfoort | 0,1 |
Renswoude | 0 |
Rhenen | 0,1 |
Soest | 0,3 |
Utrecht | 1 |
Veenendaal | 0,4 |
Woudenberg | 0,1 |
Wijk bij Duurstede | 0,2 |
IJsselstein | 0,2 |
Zeist | 0,4 |
Nieuwegein | 0,4 |
Aalsmeer | 0,2 |
Alkmaar | 0,6 |
Amstelveen | 0,4 |
Amsterdam | 2,5 |
Beemster | 0,1 |
Bergen (NH.) | 0,3 |
Beverwijk | 0,2 |
Blaricum | 0,1 |
Bloemendaal | 0,2 |
Castricum | 0,3 |
Diemen | 0,1 |
Edam-Volendam | 0,2 |
Enkhuizen | 0,1 |
Haarlem | 0,8 |
Haarlemmermeer | 0,8 |
Heemskerk | 0,3 |
Heemstede | 0,2 |
Heerhugowaard | 0,3 |
Heiloo | 0,2 |
Den Helder | 0,4 |
Hilversum | 0,5 |
Hoorn | 0,4 |
Huizen | 0,3 |
Landsmeer | 0,1 |
Langedijk | 0,2 |
Laren | 0,1 |
Medemblik | 0,3 |
Oostzaan | 0,1 |
Opmeer | 0,1 |
Ouder-Amstel | 0,1 |
Purmerend | 0,5 |
Schagen | 0,3 |
Texel | 0,1 |
Uitgeest | 0,1 |
Uithoorn | 0,2 |
Velsen | 0,4 |
Weesp | 0,1 |
Zandvoort | 0,1 |
Zaanstad | 0,8 |
Alblasserdam | 0,1 |
Alphen aan den Rijn | 0,7 |
Barendrecht | 0,3 |
Drechterland | 0,1 |
Brielle | 0,1 |
Capelle aan den IJssel | 0,4 |
Delft | 0,5 |
Dordrecht | 0,6 |
Gorinchem | 0,2 |
Gouda | 0,4 |
's-Gravenhage | 1,8 |
Hardinxveld-Giessendam | 0,1 |
Hellevoetsluis | 0,3 |
Hendrik-Ido-Ambacht | 0,2 |
Stede Broec | 0,1 |
Hillegom | 0,1 |
Katwijk | 0,4 |
Krimpen aan den IJssel | 0,2 |
Leiden | 0,6 |
Leiderdorp | 0,2 |
Lisse | 0,2 |
Maassluis | 0,2 |
Nieuwkoop | 0,2 |
Noordwijk | 0,3 |
Oegstgeest | 0,1 |
Oudewater | 0,1 |
Papendrecht | 0,2 |
Ridderkerk | 0,3 |
Rotterdam | 2,4 |
Rijswijk | 0,3 |
Schiedam | 0,4 |
Sliedrecht | 0,2 |
Albrandswaard | 0,1 |
Westvoorne | 0,1 |
Vlaardingen | 0,4 |
Voorschoten | 0,2 |
Waddinxveen | 0,2 |
Wassenaar | 0,2 |
Woerden | 0,3 |
Zoetermeer | 0,7 |
Zoeterwoude | 0,1 |
Zwijndrecht | 0,3 |
Borsele | 0,2 |
Goes | 0,3 |
West Maas en Waal | 0,1 |
Hulst | 0,2 |
Kapelle | 0,1 |
Middelburg | 0,3 |
Reimerswaal | 0,1 |
Terneuzen | 0,4 |
Tholen | 0,2 |
Veere | 0,2 |
Vlissingen | 0,3 |
De Ronde Venen | 0,3 |
Tytsjerksteradiel | 0,2 |
Asten | 0,1 |
Baarle-Nassau | 0 |
Bergen op Zoom | 0,4 |
Best | 0,2 |
Boekel | 0,1 |
Boxmeer | 0,2 |
Boxtel | 0,2 |
Breda | 1 |
Deurne | 0,2 |
Pekela | 0,1 |
Dongen | 0,2 |
Eersel | 0,1 |
Eindhoven | 1,1 |
Etten-Leur | 0,3 |
Geertruidenberg | 0,1 |
Gilze en Rijen | 0,2 |
Goirle | 0,2 |
Grave | 0,1 |
Haaren | 0,1 |
Helmond | 0,5 |
's-Hertogenbosch | 0,9 |
Heusden | 0,3 |
Hilvarenbeek | 0,1 |
Loon op Zand | 0,2 |
Mill en Sint Hubert | 0,1 |
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 0,2 |
Oirschot | 0,1 |
Oisterwijk | 0,2 |
Oosterhout | 0,4 |
Oss | 0,6 |
Rucphen | 0,2 |
Sint-Michielsgestel | 0,2 |
Someren | 0,1 |
Son en Breugel | 0,1 |
Steenbergen | 0,2 |
Waterland | 0,1 |
Tilburg | 1,1 |
Uden | 0,3 |
Valkenswaard | 0,2 |
Veldhoven | 0,3 |
Vught | 0,2 |
Waalre | 0,1 |
Waalwijk | 0,3 |
Woensdrecht | 0,1 |
Zundert | 0,2 |
Wormerland | 0,1 |
Landgraaf | 0,2 |
Beek | 0,1 |
Beesel | 0,1 |
Bergen (L.) | 0,1 |
Brunssum | 0,2 |
Gennep | 0,1 |
Heerlen | 0,5 |
Kerkrade | 0,3 |
Maastricht | 0,7 |
Meerssen | 0,2 |
Mook en Middelaar | 0,1 |
Nederweert | 0,1 |
Roermond | 0,3 |
Simpelveld | 0,1 |
Stein | 0,2 |
Vaals | 0,1 |
Venlo | 0,6 |
Venray | 0,3 |
Voerendaal | 0,1 |
Weert | 0,3 |
Valkenburg aan de Geul | 0,1 |
Lelystad | 0,4 |
Horst aan de Maas | 0,3 |
Oude IJsselstreek | 0,3 |
Teylingen | 0,2 |
Utrechtse Heuvelrug | 0,4 |
Oost Gelre | 0,2 |
Koggenland | 0,2 |
Lansingerland | 0,3 |
Leudal | 0,3 |
Maasgouw | 0,2 |
Gemert-Bakel | 0,2 |
Halderberge | 0,2 |
Heeze-Leende | 0,1 |
Laarbeek | 0,2 |
Reusel-De Mierden | 0,1 |
Roerdalen | 0,2 |
Roosendaal | 0,5 |
Schouwen-Duiveland | 0,3 |
Aa en Hunze | 0,2 |
Borger-Odoorn | 0,2 |
Cuijk | 0,2 |
Landerd | 0,1 |
De Wolden | 0,2 |
Noord-Beveland | 0,1 |
Wijdemeren | 0,2 |
Noordenveld | 0,3 |
Twenterand | 0,2 |
Westerveld | 0,2 |
Sint Anthonis | 0,1 |
Lingewaard | 0,3 |
Cranendonck | 0,1 |
Steenwijkerland | 0,3 |
Moerdijk | 0,3 |
Echt-Susteren | 0,2 |
Sluis | 0,2 |
Drimmelen | 0,2 |
Bernheze | 0,2 |
Alphen-Chaam | 0,1 |
Bergeijk | 0,1 |
Bladel | 0,1 |
Gulpen-Wittem | 0,1 |
Tynaarlo | 0,3 |
Midden-Drenthe | 0,3 |
Overbetuwe | 0,3 |
Hof van Twente | 0,3 |
Neder-Betuwe | 0,1 |
Rijssen-Holten | 0,2 |
Geldrop-Mierlo | 0,3 |
Olst-Wijhe | 0,1 |
Dinkelland | 0,2 |
Westland | 0,7 |
Midden-Delfland | 0,1 |
Berkelland | 0,3 |
Bronckhorst | 0,3 |
Sittard-Geleen | 0,6 |
Kaag en Braassem | 0,2 |
Dantumadiel | 0,1 |
Zuidplas | 0,3 |
Peel en Maas | 0,3 |
Oldambt | 0,3 |
Zwartewaterland | 0,1 |
Súdwest-Fryslân | 0,6 |
Bodegraven-Reeuwijk | 0,2 |
Eijsden-Margraten | 0,2 |
Stichtse Vecht | 0,4 |
Hollands Kroon | 0,3 |
Leidschendam-Voorburg | 0,5 |
Goeree-Overflakkee | 0,4 |
Pijnacker-Nootdorp | 0,3 |
Nissewaard | 0,5 |
Krimpenerwaard | 0,4 |
De Fryske Marren | 0,4 |
Gooise Meren | 0,3 |
Berg en Dal | 0,3 |
Meierijstad | 0,5 |
Waadhoeke | 0,3 |
Westerwolde | 0,2 |
Midden-Groningen | 0,4 |
Beekdaelen | 0,3 |
Montferland | 0,3 |
Altena | 0,4 |
West Betuwe | 0,3 |
Vijfheerenlanden | 0,3 |
Hoeksche Waard | 0,6 |
Het Hogeland | 0,4 |
Westerkwartier | 0,4 |
Noardeast-Fryslân | 0,3 |
Molenlanden | 0,3 |
Gemeente | % 55-plussers |
---|---|
Appingedam | 0 |
Delfzijl | 0,1 |
Groningen | 0,7 |
Loppersum | 0 |
Almere | 2,5 |
Stadskanaal | 0 |
Veendam | 0,1 |
Zeewolde | 0 |
Achtkarspelen | 0 |
Ameland | 0 |
Harlingen | 0 |
Heerenveen | 0,1 |
Leeuwarden | 0,3 |
Ooststellingwerf | 0 |
Opsterland | 0 |
Schiermonnikoog | 0 |
Smallingerland | 0,1 |
Terschelling | 0 |
Vlieland | 0 |
Weststellingwerf | 0 |
Assen | 0,1 |
Coevorden | 0 |
Emmen | 0,1 |
Hoogeveen | 0,1 |
Meppel | 0,1 |
Almelo | 0,6 |
Borne | 0 |
Dalfsen | 0 |
Deventer | 0,6 |
Enschede | 1 |
Haaksbergen | 0,1 |
Hardenberg | 0 |
Hellendoorn | 0 |
Hengelo | 0,5 |
Kampen | 0,1 |
Losser | 0 |
Noordoostpolder | 0,1 |
Oldenzaal | 0,1 |
Ommen | 0 |
Raalte | 0 |
Staphorst | 0 |
Tubbergen | 0 |
Urk | 0 |
Wierden | 0 |
Zwolle | 0,5 |
Aalten | 0 |
Apeldoorn | 0,5 |
Arnhem | 1,2 |
Barneveld | 0,1 |
Beuningen | 0 |
Brummen | 0,1 |
Buren | 0 |
Culemborg | 0,2 |
Doesburg | 0,1 |
Doetinchem | 0,1 |
Druten | 0,1 |
Duiven | 0 |
Ede | 0,4 |
Elburg | 0 |
Epe | 0,1 |
Ermelo | 0 |
Harderwijk | 0,2 |
Hattem | 0 |
Heerde | 0 |
Heumen | 0 |
Lochem | 0,1 |
Maasdriel | 0 |
Nijkerk | 0,1 |
Nijmegen | 1 |
Oldebroek | 0 |
Putten | 0 |
Renkum | 0,1 |
Rheden | 0,1 |
Rozendaal | 0 |
Scherpenzeel | 0 |
Tiel | 0,3 |
Voorst | 0 |
Wageningen | 0,1 |
Westervoort | 0 |
Winterswijk | 0,1 |
Wijchen | 0,1 |
Zaltbommel | 0,1 |
Zevenaar | 0,1 |
Zutphen | 0,1 |
Nunspeet | 0 |
Dronten | 0,1 |
Amersfoort | 1 |
Baarn | 0,1 |
De Bilt | 0,1 |
Bunnik | 0 |
Bunschoten | 0 |
Eemnes | 0 |
Houten | 0,1 |
Leusden | 0,1 |
Lopik | 0 |
Montfoort | 0 |
Renswoude | 0 |
Rhenen | 0 |
Soest | 0,2 |
Utrecht | 3,9 |
Veenendaal | 0,3 |
Woudenberg | 0 |
Wijk bij Duurstede | 0 |
IJsselstein | 0,2 |
Zeist | 0,4 |
Nieuwegein | 0,5 |
Aalsmeer | 0,1 |
Alkmaar | 0,6 |
Amstelveen | 0,5 |
Amsterdam | 18,1 |
Beemster | 0 |
Bergen (NH.) | 0 |
Beverwijk | 0,2 |
Blaricum | 0 |
Bloemendaal | 0 |
Castricum | 0 |
Diemen | 0,4 |
Edam-Volendam | 0 |
Enkhuizen | 0 |
Haarlem | 1,1 |
Haarlemmermeer | 0,8 |
Heemskerk | 0,2 |
Heemstede | 0,1 |
Heerhugowaard | 0,2 |
Heiloo | 0 |
Den Helder | 0,2 |
Hilversum | 0,5 |
Hoorn | 0,5 |
Huizen | 0,2 |
Landsmeer | 0 |
Langedijk | 0 |
Laren | 0 |
Medemblik | 0,1 |
Oostzaan | 0 |
Opmeer | 0 |
Ouder-Amstel | 0,1 |
Purmerend | 0,6 |
Schagen | 0 |
Texel | 0 |
Uitgeest | 0 |
Uithoorn | 0,1 |
Velsen | 0,2 |
Weesp | 0,1 |
Zandvoort | 0 |
Zaanstad | 1,5 |
Alblasserdam | 0,1 |
Alphen aan den Rijn | 0,5 |
Barendrecht | 0,2 |
Drechterland | 0 |
Brielle | 0 |
Capelle aan den IJssel | 0,7 |
Delft | 0,6 |
Dordrecht | 1,1 |
Gorinchem | 0,3 |
Gouda | 0,6 |
's-Gravenhage | 10,5 |
Hardinxveld-Giessendam | 0 |
Hellevoetsluis | 0,2 |
Hendrik-Ido-Ambacht | 0,1 |
Stede Broec | 0 |
Hillegom | 0 |
Katwijk | 0,1 |
Krimpen aan den IJssel | 0,1 |
Leiden | 0,8 |
Leiderdorp | 0,2 |
Lisse | 0 |
Maassluis | 0,3 |
Nieuwkoop | 0 |
Noordwijk | 0,1 |
Oegstgeest | 0,1 |
Oudewater | 0 |
Papendrecht | 0,1 |
Ridderkerk | 0,2 |
Rotterdam | 13,3 |
Rijswijk | 0,4 |
Schiedam | 1 |
Sliedrecht | 0,1 |
Albrandswaard | 0,1 |
Westvoorne | 0 |
Vlaardingen | 0,6 |
Voorschoten | 0,1 |
Waddinxveen | 0,1 |
Wassenaar | 0,1 |
Woerden | 0,1 |
Zoetermeer | 1,4 |
Zoeterwoude | 0 |
Zwijndrecht | 0,3 |
Borsele | 0 |
Goes | 0,1 |
West Maas en Waal | 0 |
Hulst | 0 |
Kapelle | 0 |
Middelburg | 0,1 |
Reimerswaal | 0 |
Terneuzen | 0,2 |
Tholen | 0 |
Veere | 0 |
Vlissingen | 0,2 |
De Ronde Venen | 0,1 |
Tytsjerksteradiel | 0 |
Asten | 0 |
Baarle-Nassau | 0 |
Bergen op Zoom | 0,5 |
Best | 0,1 |
Boekel | 0 |
Boxmeer | 0 |
Boxtel | 0,1 |
Breda | 0,9 |
Deurne | 0 |
Pekela | 0 |
Dongen | 0,1 |
Eersel | 0 |
Eindhoven | 1,7 |
Etten-Leur | 0,2 |
Geertruidenberg | 0 |
Gilze en Rijen | 0,1 |
Goirle | 0 |
Grave | 0 |
Haaren | 0 |
Helmond | 0,5 |
's-Hertogenbosch | 0,8 |
Heusden | 0,1 |
Hilvarenbeek | 0 |
Loon op Zand | 0 |
Mill en Sint Hubert | 0 |
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 0 |
Oirschot | 0 |
Oisterwijk | 0 |
Oosterhout | 0,2 |
Oss | 0,4 |
Rucphen | 0 |
Sint-Michielsgestel | 0 |
Someren | 0 |
Son en Breugel | 0 |
Steenbergen | 0 |
Waterland | 0 |
Tilburg | 1,5 |
Uden | 0,2 |
Valkenswaard | 0 |
Veldhoven | 0,1 |
Vught | 0 |
Waalre | 0 |
Waalwijk | 0,2 |
Woensdrecht | 0 |
Zundert | 0 |
Wormerland | 0 |
Landgraaf | 0 |
Beek | 0 |
Beesel | 0 |
Bergen (L.) | 0 |
Brunssum | 0,1 |
Gennep | 0 |
Heerlen | 0,3 |
Kerkrade | 0,1 |
Maastricht | 0,3 |
Meerssen | 0 |
Mook en Middelaar | 0 |
Nederweert | 0 |
Roermond | 0,4 |
Simpelveld | 0 |
Stein | 0 |
Vaals | 0 |
Venlo | 0,5 |
Venray | 0,2 |
Voerendaal | 0 |
Weert | 0,3 |
Valkenburg aan de Geul | 0 |
Lelystad | 0,8 |
Horst aan de Maas | 0 |
Oude IJsselstreek | 0,1 |
Teylingen | 0,1 |
Utrechtse Heuvelrug | 0,1 |
Oost Gelre | 0 |
Koggenland | 0 |
Lansingerland | 0,2 |
Leudal | 0 |
Maasgouw | 0 |
Gemert-Bakel | 0 |
Halderberge | 0,1 |
Heeze-Leende | 0 |
Laarbeek | 0 |
Reusel-De Mierden | 0 |
Roerdalen | 0 |
Roosendaal | 0,4 |
Schouwen-Duiveland | 0 |
Aa en Hunze | 0 |
Borger-Odoorn | 0 |
Cuijk | 0,1 |
Landerd | 0 |
De Wolden | 0 |
Noord-Beveland | 0 |
Wijdemeren | 0 |
Noordenveld | 0 |
Twenterand | 0 |
Westerveld | 0 |
Sint Anthonis | 0 |
Lingewaard | 0 |
Cranendonck | 0 |
Steenwijkerland | 0 |
Moerdijk | 0,1 |
Echt-Susteren | 0 |
Sluis | 0 |
Drimmelen | 0 |
Bernheze | 0 |
Alphen-Chaam | 0 |
Bergeijk | 0 |
Bladel | 0 |
Gulpen-Wittem | 0 |
Tynaarlo | 0 |
Midden-Drenthe | 0 |
Overbetuwe | 0 |
Hof van Twente | 0 |
Neder-Betuwe | 0 |
Rijssen-Holten | 0,1 |
Geldrop-Mierlo | 0,1 |
Olst-Wijhe | 0 |
Dinkelland | 0 |
Westland | 0,2 |
Midden-Delfland | 0 |
Berkelland | 0 |
Bronckhorst | 0 |
Sittard-Geleen | 0,3 |
Kaag en Braassem | 0 |
Dantumadiel | 0 |
Zuidplas | 0,1 |
Peel en Maas | 0,1 |
Oldambt | 0 |
Zwartewaterland | 0 |
Súdwest-Fryslân | 0,1 |
Bodegraven-Reeuwijk | 0,1 |
Eijsden-Margraten | 0 |
Stichtse Vecht | 0,3 |
Hollands Kroon | 0 |
Leidschendam-Voorburg | 0,5 |
Goeree-Overflakkee | 0 |
Pijnacker-Nootdorp | 0,2 |
Nissewaard | 0,6 |
Krimpenerwaard | 0,1 |
De Fryske Marren | 0 |
Gooise Meren | 0,2 |
Berg en Dal | 0 |
Meierijstad | 0,2 |
Waadhoeke | 0 |
Westerwolde | 0 |
Midden-Groningen | 0,3 |
Beekdaelen | 0 |
Montferland | 0 |
Altena | 0 |
West Betuwe | 0,1 |
Vijfheerenlanden | 0,3 |
Hoeksche Waard | 0,1 |
Het Hogeland | 0 |
Westerkwartier | 0 |
Noardeast-Fryslân | 0 |
Molenlanden | 0 |
Vooral in de vier grootste steden (de G4) in de Randstad wonen veel ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond: 46 procent woont in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag of Utrecht. Deze steden hebben een groot aanbod van dagelijkse en op hen toegesneden voorzieningen, zoals winkels, goed openbaar vervoer, culturele buurtcentra en moskeeën op loopafstand. Maar ook de opgebouwde sociale banden met andere (oudere) migranten in de buurt en een ruimere voorraad aan betaalbare huurwoningen aldaar, spelen wellicht een belangrijke rol (de Jong & Daalhuizen, 2014; Fokkema et al., 2009). Een grotere woning in bijvoorbeeld een randgemeente, buiten de sociale huursector, is voor deze groep niet altijd betaalbaar. Van de ouderen met een Nederlandse achtergrond woont 8 procent in een van de vier grote steden.
Toch zijn er ook verschillen tussen waar ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond wonen. Zo laten figuur 9.4.3 en tabel 9.4.4 zien dat ouderen met een Surinaamse achtergrond het sterkst zijn oververtegenwoordigd in steden: 67 procent woont in een zeer sterk stedelijke gemeente, en daarvan 82 procent in de G4. Van de ouderen met een Marokkaanse achtergrond woont 61 procent in een zeer sterk stedelijke gemeente, van wie 80 procent in de G4. Bij ouderen met een Turkse of Antilliaanse achtergrond woont ongeveer de helft in een zeer sterk stedelijke gemeente, van wie ongeveer 7 op de 10 in de G4. Bij ouderen met een Surinaamse en Marokkaanse achtergrond neemt Amsterdam de eerste en Rotterdam de tweede plaats in; bij Turkse en Antilliaanse ouderen is dat precies andersom.
Achtergrond | Zeer sterk | Sterk | Matig | Weinig | Niet |
---|---|---|---|---|---|
Nederlands | 16,9 | 29,6 | 17,4 | 26,1 | 9,9 |
Turks | 50,8 | 33,0 | 9,5 | 6,4 | 0,3 |
Marokkaans | 60,6 | 25,8 | 8,4 | 4,6 | 0,6 |
Surinaams | 66,7 | 23,0 | 6,0 | 3,6 | 0,6 |
Antilliaans | 51,4 | 32,2 | 8,6 | 6,5 | 1,3 |
In de top 10 woongemeenten is te zien dat ouderen met een Turkse achtergrond relatief vaak wonen in Enschede, Deventer en Arnhem. Veel Turkse arbeidsmigranten waren in het verleden werkzaam in de Twentse textielindustrie en in bedrijven als Akzo en BASF in Arnhem (Jennissen et al., 2018). Marokkaanse ouderen wonen vaak in Brabantse steden: Eindhoven, Tilburg, Breda en ’s-Hertogenbosch, vanwege de industrie maar ook omdat hier na de G4 de grootste steden liggen. Voor ouderen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond zijn randgemeenten rondom de G4 populair, zoals Almere, Zoetermeer en Dordrecht.
9.4.4Top 10 woongemeenten van 55-plussers, naar achtergrond, 2019
Turks | Marokkaans | Surinaams | Antilliaans |
---|---|---|---|
Rotterdam | Amsterdam | Amsterdam | Rotterdam |
Amsterdam | Rotterdam | Rotterdam | Amsterdam |
Den Haag | Utrecht | Den Haag | Den Haag |
Utrecht | Den Haag | Almere | Almere |
Zaanstad | Gouda | Zoetermeer | Tilburg |
Eindhoven | Eindhoven | Utrecht | Zoetermeer |
Enschede | Leiden | Zaanstad | Dordrecht |
Arnhem | Tilburg | Capelle aan den IJssel | Groningen |
Haarlem | Breda | Haarlemmermeer | Eindhoven |
Deventer | 's-Hertogenbosch | Eindhoven | Utrecht |
% van de totale populatie | |||
50,5 | 58,1 | 65,7 | 47,2 |
% in G4 van de totale populatie | |||
36,2 | 48,6 | 54,0 | 33,6 |
Bron:CBS
Concluderend, de groep ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond zal in de nabije toekomst sterk in omvang toenemen en verdient daarom aandacht. Zij wonen overwegend in grote gemeenten waardoor vraagstukken rondom zelfredzaamheid en mantelzorg vooral stedelijke vraagstukken zijn.
Na dit algemene beeld over ouderen met een migratieachtergrond volgen nu de uitkomsten van de twee verdiepingsstudies. Deze studies richten zich op de eerste generatie 55‑plussers met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Nederlandse 55‑plussers dienen als vergelijkingsgroep. Met uitzondering van de eerste schets van de huishoudenssituatie, is alleen gekeken naar zelfstandig wonende ouderen.
Onderzoekspopulatie
De populatie heeft betrekking op de stand van 1 januari 2019, tenzij anders vermeld.
De twee verdiepingsstudies beperken zich tot een vergelijking van de 55‑plussers met een Nederlandse achtergrond en de niet-westerse 55‑plussers van de eerste generatie met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond die zelfstandig wonen (dat wil zeggen: niet in een institutioneel huishouden). Voor de ondergrens van 55 jaar is gekozen omdat deze in veruit de meeste studies naar ouderen wordt gehanteerd. Er is gekozen voor ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond omdat zij cultureel verder af staan van Nederlandse ouderen en in vele opzichten kwetsbaarder zijn dan hun leeftijdsgenoten van westerse komaf. Zij vormen verreweg de vier grootste groepen binnen de populatie niet-westerse ouderen (zie ook figuur 9.2.2b). De aandacht is beperkt tot de eerste generatie omdat het huidige aantal ouderen met een tweede generatie migratieachtergrond zeer gering is (zie figuur 9.3.3).
Met uitzondering van de beschrijving van de huishoudenssituatie is de institutionele bevolking verder buiten beschouwing gelaten, omdat de interesse uitgaat naar de bijdrage van het familienetwerk om zo lang mogelijk zelfstandig en zelfredzaam te blijven.
Bij de regressieanalyses (inwonende kinderen en afstand tot kinderen) zijn bovendien ‘kinderloze’ ouderen uitgesloten: dat wil zeggen de ouderen zonder (levende) kinderen en de ouderen met uitsluitend kinderen in het buitenland. Bij de regressieanalyse naar de geografische afstand tot kinderen zijn daarnaast ook de ouderen met thuiswonende kinderen uitgesloten. Vanwege de grote omvang van de onderzoeksgroep is gekozen om het statistische significantieniveau te leggen bij p<0,001.
9.5Verdiepingsstudie 1: Huishoudenssituatie niet-westerse ouderen
De huishoudenssituatie van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse ouderen van de eerste generatie verschilt sterk met die van ouderen met een Nederlandse achtergrond (figuur 9.5.1). Gedeeltelijk wordt dit veroorzaakt door verschillen in leeftijd en andere kenmerken (daarover later meer). Ook zijn er duidelijke verschillen in de huishoudenssituatie te zien tussen de vier grootste niet-westerse groepen. Turkse en Marokkaanse ouderen wonen minder vaak alleen dan in Nederland geboren ouderen: 19 tegenover 25 procent. Van alle onderscheiden groepen wonen zij het meest in gezinsverband, waarbij er wel verschil is in de gezinssamenstelling van ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond; Marokkaanse ouderen wonen vaker samen met hun partner en kinderen (39 procent) dan alleen met hun partner (32 procent), terwijl het omgekeerde het geval is voor Turkse ouderen (respectievelijk 28 en 38 procent). Ouderen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond wonen daarentegen het vaakst alleen. Bijna 40 procent van de Surinaamse ouderen woont alleen en van de Antilliaanse ouderen zelfs 45 procent. Ook alleenstaand ouderschap komt onder Surinaamse en Antilliaanse ouderen verhoudingsgewijs vaak voor (respectievelijk 10 en 9 procent), waardoor niet meer dan zo’n 4 op de 10 met een partner woont. Ten opzichte van de andere groepen behoort een hoog aantal Turkse ouderen (8 procent) tot een ‘overig huishouden’ en een verwaarloosbaar klein aantal Turkse en Marokkaanse ouderen (nog geen 1 procent) woont in een institutioneel huishouden, zoals een verpleeghuis.
Achtergrond | Alleenstaand | Met partner, zonder kinderen | Met partner en kinderen | Met kinderen | Institutioneel | Overig |
---|---|---|---|---|---|---|
Nederlands | 25,2 | 56,1 | 12,3 | 2,2 | 2,7 | 1,5 |
Turks | 19,1 | 38,3 | 27,7 | 6,0 | 0,8 | 8,0 |
Marokkaans | 18,6 | 31,8 | 38,6 | 6,9 | 0,7 | 3,5 |
Surinaams | 39,4 | 28,0 | 17,0 | 10,0 | 2,2 | 3,5 |
Antilliaans | 44,5 | 26,9 | 13,4 | 9,4 | 3,0 | 2,8 |
Kijkend naar de aanwezigheid en nabijheid van kinderen is de eerste vraag hoeveel ouderen überhaupt kinderen hebben. Hierbij bestaan duidelijke verschillen tussen de groepen. Vooral ouderen met een Antilliaanse achtergrond zijn relatief vaak kinderloos: bijna 25 tegen 16 procent van de ouderen met een Nederlandse achtergrond. Onder Turkse en Marokkaanse ouderen komt kinderloosheid het minst voor: respectievelijk 5 en 7 procent.
Wie van de zelfstandig wonende ouderen heeft een of meer kinderen in huis? Antwoord op deze vraag is relevant voor beleid omdat samen een woning delen gezien kan worden als de uiterste vorm van zorgen voor elkaar (Deerenberg & van Gaalen, 2015). Uit figuur 9.5.1 is al vrij goed op te maken dat ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond vaker de woning delen met een of meer kinderen dan Nederlandse ouderen. Wanneer kinderloze en geïnstitutionaliseerde ouderen buiten beschouwing worden gelaten, dan is te zien dat Marokkaanse ouderen het vaakst samenwonen met een of meer van hun kinderen (53 procent), gevolgd door Turkse ouderen (44 procent). Het aandeel Surinaamse en Antilliaanse ouderen dat de woning deelt met een of meer van hun kinderen ligt weliswaar lager—respectievelijk 35 en 32 procent— maar nog altijd een stuk hoger dan bij Nederlandse ouderen (18 procent).
Ouderen met een niet-westerse achtergrond verschillen ook op allerlei andere kenmerken van ouderen met een Nederlandse achtergrond. Zo zijn ze gemiddeld een stuk jonger. Jongere ouderen zullen vaker nog met partner en kinderen samenwonen dan oudere ouderen. Dit roept onmiddellijk de vervolgvraag op: zijn de verschillen in huishoudenssituatie toe te schrijven aan verschillen in culturele normen en waarden (Hootsen et al., 2013) of heeft het vooral te maken met sociaal-demografische verschillen in opbouw van de groepen (compositieverschillen)? Dit is onderzocht met behulp van logistische regressieanalyse, met als afhankelijke variabele wel of geen kinderen in huis. Deze methode corrigeert voor verschillen in achtergrondkenmerken tussen de groepen. De onafhankelijke variabelen die in de analyse zijn meegenomen—naast migratieachtergrond—betreffen sociaal-demografische kenmerken van de ouders en kinderen waarvan uit de literatuur bekend is of verondersteld wordt dat zij een rol spelen en waarvan informatie beschikbaar was. De kenmerken van de ouders zijn: leeftijd, geslacht, partnerstatus, aantal zonen, aantal dochters, inkomen, gezondheid (ziektekosten) en stedelijkheid van de woonplaats. Van de kinderen is de hoogst behaalde opleiding meegenomen en de leeftijd van de jongste in het gezin.
Op basis van eerdere studies kan worden verwacht dat de kans groter is dat een oudere de woning deelt met een of meerdere kinderen naarmate men zelf en het jongste kind jonger zijn, als men vrouw is, een partner heeft, meer kinderen heeft (in het bijzonder zonen aangezien meisjes eerder dan jongens het ouderlijk huis verlaten (Stoeldraijer, 2014)), over een inkomen boven het sociaal minimum beschikt, kampt met slechtere gezondheid, in een (zeer) sterk stedelijke gemeente woont, en naarmate de hoogst behaalde opleiding van de kinderen lager is. Het verwachte inkomenseffect heeft te maken met het feit dat verschillende uitkeringen (w.o. bijstands- en anw-uitkering, AIO-aanvulling) worden verlaagd naar rato van het aantal personen van 21 jaar of ouder (kostendelersnorm). Het verwachte positieve stedelijkheidseffect alsook het verwachte negatieve opleidingseffect heeft te maken met het gegeven dat veel jongeren naar de grote stad vertrekken voor studie en werk.
Gezien het bovenstaande zou men kunnen verwachten dat de vastgestelde verschillen tussen de groepen in figuur 9.5.1 kleiner worden als voor deze achtergrondkenmerken van de ouderen en hun kinderen is gecorrigeerd. Immers, de vier niet-westerse groepen zijn relatief jong (zie ook paragraaf 9.2). Zij zijn ook kinderrijk (in het bijzonder de Turkse en Marokkaanse groep; van Huis, 2013), hun gezondheid is slechter (El Fakiri & Bouwman-Notenboom, 2015; Klokgieters et al., 2018), en zij wonen vaker in een (zeer) sterk stedelijke gemeente (zie figuur 9.4.3). Daar staat echter tegenover dat zij op gemiddeld jongere leeftijd kinderen krijgen (van Huis, 2013) en een lager inkomen hebben (Fokkema, 2019). Bovendien hebben Surinaamse en Antilliaanse ouderen minder vaak een partner (zie figuur 9.5.1).
In een logistische regressieanalyse kan rekening gehouden worden met deze verschillen in achtergrondkenmerken, zodat het ‘netto’ effect van migratieachtergrond bepaald kan worden. De uitkomsten, uitgedrukt in kansverhoudingen (odds ratio’s), staan weergegeven in tabel 9.5.2. Een odds ratio kleiner dan 1 betekent dat de betreffende groep minder kans heeft om de woning met een of meerdere kinderen te delen dan de betreffende referentiegroep. Bij een odds ratio groter dan 1 is de kans daarentegen groter.
9.5.2Relatieve kansverhoudingen (odds ratio's) voor het samenwonen met kinderen
Model 1 | Model 2 | |||
---|---|---|---|---|
odds ratio | sig. | odds ratio | sig. | |
Achtergrond | ||||
Nederlands | ref | ref | ||
Turks | 3,57 | # | 5,20 | # |
Marokkaans | 5,06 | # | 4,02 | # |
Surinaams | 2,38 | # | 3,10 | # |
Antilliaans | 2,11 | # | 2,25 | # |
Kenmerken ouders | ||||
Leeftijd | ||||
55 tot 65 jaar | ref | |||
65 tot 75 jaar | 0,80 | # | ||
75 jaar en ouder | 1,02 | |||
Geslacht | ||||
Mannen | ref | |||
Vrouwen | 1,25 | # | ||
Partnerstatus | ||||
Zonder parter | ref | |||
Met partner | 1,18 | # | ||
Aantal dochters | ||||
0 | ref | |||
1 | 1,03 | # | ||
2 of meer | 1,21 | # | ||
Aantal zonen | ||||
0 | ref | |||
1 | 1,64 | # | ||
2 of meer | 2,32 | # | ||
Inkomen | ||||
0 tot 20 procent | ref | |||
20 tot 40 procent | 1,51 | # | ||
40 tot 60 procent | 2,90 | # | ||
60 tot 80 procent | 4,32 | # | ||
80 tot en met 100 procent | 4,56 | # | ||
Onbekend | 1,35 | # | ||
Ziektekosten | ||||
0 tot 20 procent | ref | |||
20 tot 40 procent | 0,89 | # | ||
40 tot 60 procent | 0,87 | # | ||
60 tot 80 procent | 0,85 | # | ||
80 tot en met 100 procent | 0,87 | # | ||
Onbekend | 1,11 | # | ||
Stedelijkheid van de woongemeente | ||||
Zeer sterk | ref | |||
Sterk | 0,91 | # | ||
Matig | 0,98 | # | ||
Weinig | 1,06 | # | ||
Niet | 1,08 | # | ||
Kenmerken kinderen | ||||
Leeftijd | ||||
Jonger dan 18 jaar | ref | |||
18 tot 25 jaar | 0,31 | # | ||
25 tot 35 jaar | 0,05 | # | ||
35 jaar en ouder | 0,02 | # | ||
Hoogst behaalde opleidingsniveau | ||||
Laag | ref | |||
Midden | 0,71 | # | ||
Hbo | 0,45 | # | ||
Wo | 0,30 | # | ||
Onbekend | 0,53 | # |
Bron:CBS
# = p < 0,001.
De gevonden effecten van de controlevariabelen zijn vrijwel allemaal significant en in lijn met de verwachtingen. De kans op samenwonen met een of meer van de kinderen is groter voor moeders dan voor vaders. Ouderen met een partner hebben een grotere kans om samen te wonen met kinderen dan ouderen zonder een partner. Het hebben van meer dan één kind, vooral als het zonen betreft, verhoogt de kans dat er minstens één kind in huis woont. Voor ouderen met een inkomen boven de 0–20% inkomensgroep (17 608 euro of meer per jaar) is de kans groter dat men de woning deelt met een of meer van hun kinderen; deze kans is vooral groot wanneer de ouderen tot de vierde of hoogste inkomensgroep behoren (29 772 euro of meer per jaar). Ouderen met kinderen onder de 18 jaar hebben de grootste kans om een woning met elkaar te delen; zodra het jongste kind de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt, neemt deze kans sterk af. Een laag opleidingsniveau van de kinderen verhoogt de kans voor ouderen om een huis te delen; deze kans neemt vooral sterk af als de kinderen minimaal een hbo-opleiding hebben afgerond.
Effecten van drie controlevariabelen liggen niet (geheel) in de lijn van de verwachtingen. Ten eerste speelt leeftijd van de ouderen een rol, maar het effect is niet lineair: ouderen in de leeftijd van 55 tot 65 jaar hebben een grotere kans om met ten minste één kind in huis te wonen dan 65 tot 75‑jarigen, maar een even grote kans als 75‑plussers. Nader onderzoek leert dat er wel sprake is van een negatief lineair verband als de andere controlevariabelen niet in ogenschouw worden genomen. Ten tweede hebben ouderen met de beste gezondheid (behorende tot de groep met de laagste ziektekosten) juist een grotere kans om de woning met hun kinderen te delen dan ouderen met een slechtere gezondheid (hogere ziektekosten). Ten derde, hoewel de kans voor ouderen om samen te wonen met kinderen groter is wanneer zij in een zeer stedelijke gemeente wonen dan wanneer zij woonachtig zijn in een sterk of matig stedelijke gemeente, is deze kans kleiner ten opzichte van de ouderen die in een weinig of niet stedelijke gemeente wonen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen van oudere boeren in plattelandsgemeenten thuis blijven wonen om het bedrijf voort te zetten (Deerenberg & van Gaalen, 2015).
Na toevoeging van deze controlevariabelen, oftewel na correctie voor sociaal-demografische compositieverschillen tussen de groepen, hebben de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse ouderen nog altijd een significant grotere kans dan ouderen met een Nederlandse achtergrond om één of meer kinderen in huis te hebben. Hieruit is te concluderen dat deze achtergrondkenmerken niet de verklaring bieden voor het feit dat ouderen uit een van de vier grootste niet-westerse groepen vaker samenwonen met één of meer kinderen. Sterker nog, de odds ratio is na correctie zelfs toegenomen voor de Turkse, Surinaamse en Antilliaanse ouderen. Nadere analyse (niet getoond) laat zien dat dit met name komt vanwege hun lagere inkomenspositie ten opzichte van de ouderen met een Nederlandse achtergrond. Was voor correctie (voor alle variabelen) de kans om samen te wonen met kinderen 44 procent voor Turkse, 53 procent voor Marokkaanse, 35 procent voor Surinaamse, 32 procent voor Antilliaanse en 18 procent voor ouderen met een Nederlandse achtergrond, na correctie zijn de kansen respectievelijk 40, 34, 29, 23 en 12 procent.
Ten slotte hebben we onderzocht of de effecten van de controlevariabelen per groep afwijken van het hierboven gepresenteerde beeld (zie digitale bijlage voor een compleet overzicht van de resultaten). Dit is met name het geval voor het leeftijds- en stedelijkheidseffect van de ouderen. Turkse en Marokkaanse ouderen wonen op oudere leeftijd juist wel vaker met één of meer kinderen samen; in vergelijking met de 55 tot 65‑jarigen is de kans significant groter voor 65 tot 75‑jarige Turkse ouderen en voor Turkse en Marokkaanse 75‑plussers. Dit komt overeen met de zorgopvattingen die binnen de Turkse en Marokkaanse cultuur heersen dat ouders bij één van hun kinderen intrekken als ze ouder of hulpbehoevend worden (te Riele & Kloosterman, 2015). De eerder gevonden grotere kans om een woning te delen met kinderen wanneer men in een weinig of niet stedelijke gemeente woont, is niet terug te vinden bij de vier niet-westerse groepen.
9.6Verdiepingsstudie 2: Geografische afstand niet-westerse ouderen tot kinderen
Wanneer alle kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten, hoe dichtbij wonen ze bij hun ouders? En is dat verschillend voor de kinderen van de vier niet-westerse groepen ouderen en hun in Nederland geboren leeftijdsgenoten? Ook deze vraag is relevant omdat persoonlijke ontmoetingen en steunuitwisseling in sterke mate worden bepaald door de geografische afstand tussen ouderen en hun uitwonende kinderen: hoe groter de afstand tot hun kinderen, des te minder onderling contact en ontvangen zorg en praktische steun (Knijn & Liefbroer, 2006; Mulder & van der Meer, 2009).
De focus ligt op de gemiddelde afstand tot het dichtstbijzijnde kind, niet op de gemiddelde afstand tot alle kinderen. Immers, niet de gemiddelde afstand maar de kleinste afstand tot een van de kinderen is van belang bij de mogelijkheid om persoonlijke aandacht en zorg te ontvangen van kinderen. We onderscheiden hierbij drie afstandsgroepen: 0 tot 5 kilometer, 5 tot 20 kilometer, en 20 kilometer of meer. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt namelijk dat er voor verschillende vormen van hulp andere afstandsgrenzen gelden: zo blijkt een afstand van meer dan 5 kilometer al een drempel voor kinderen te zijn om huishoudelijke hulp te geven, voor andere vormen van hulp ligt de grens bij 20 kilometer (Knijn & Liefbroer, 2006). De afstanden zijn alleen berekend als de kinderen in Nederland wonen.
Figuur 9.6.1 toont voor de verschillende groepen de gemiddelde afstand in kilometers tot het dichtstbijzijnde kind, zoon en dochter. Onder ouderen met een Nederlandse achtergrond is de afstand tot het dichtstbijzijnde kind 13,5 kilometer. Antilliaanse ouderen wonen met 17,1 kilometer gemiddeld iets verder van het dichtstbijzijnde kind. De gemiddelde afstand tussen Surinaamse ouderen en hun dichtstbijzijnde kind is met 11,6 kilometer juist iets kleiner. Turkse en Marokkaanse ouderen wonen doorgaans veel dichter bij een van hun kinderen. Bij hen is de gemiddelde afstand tot het dichtstbijzijnde kind respectievelijk 5,1 en 4,7 kilometer.
Bij ouderen met een Surinaamse achtergrond zijn nauwelijks verschillen in afstanden tot zonen en dochters , net als bij ouderen met een Nederlandse achtergrond. Turkse en Marokkaanse ouderen wonen daarentegen dichterbij hun zonen dan bij hun dochters en bij Antilliaanse ouderen is dat juist andersom. Dit laatste is in overeenstemming met de bevinding dat Antilliaanse gezinnen vaak een matrifocale structuur kennen, waarbij de banden tussen vrouwelijke familieleden de kern van de (bredere) familie vormen (Oostindie, 2008).
Achtergrond | Dichtstbijzijnd kind | Dichtstbijzijnde zoon | Dichtstbijzijnde dochter |
---|---|---|---|
Nederlands | 13,5 | 20 | 20,1 |
Turks | 5,1 | 7,3 | 9,9 |
Marokkaans | 4,7 | 6,4 | 9 |
Surinaams | 11,6 | 16,1 | 16,3 |
Antilliaans | 17,1 | 23 | 20,9 |
Figuur 9.6.2 laat zien welk aandeel ouderen (exclusief kinderloze ouderen en ouderen met inwonende kinderen) binnen een straal van 5 kilometer een of meer kinderen heeft wonen. Bij ouderen met een Nederlandse of Surinaamse achtergrond is dat voor 63 procent het geval, en bij Antilliaanse ouderen is dat 57 procent. Turkse en Marokkaanse ouderen hebben beduidend vaker minstens één kind dat dichtbij woont: voor 86 procent van hen ligt de woning van een of meer kinderen binnen een straal van 5 kilometer. De verschillen naar achtergrond worden groter bij een straal van 1 kilometer: 2 op de 10 Antilliaanse ouderen en 3 op de 10 Nederlandse ouderen heeft kinderen binnen 1 kilometer afstand wonen, ditzelfde geldt voor een kwart van de Surinaamse ouderen en voor meer dan de helft van de Turkse en Marokkaanse ouderen.
Achtergrond | 1 km | 1 tot 5 km |
---|---|---|
Nederlands | 30,8 | 32,2 |
Turks | 54,3 | 31,6 |
Marokkaans | 54,2 | 32,2 |
Surinaams | 24,5 | 38,4 |
Antilliaans | 21,3 | 35,5 |
Bij de afstandsgrens van 20 kilometer zijn de verschillen tussen de groepen logischerwijs kleiner, maar is eenzelfde patroon te zien (figuur 9.6.3). Het aandeel ouderen met een of meerdere kinderen binnen een straal van 20 kilometer is het kleinst onder Antilliaanse ouderen (80 procent), gevolgd door ouderen met een Nederlandse achtergrond (83 procent) en Surinaamse ouderen (86 procent). Bij 95 procent van de Turkse en Marokkaanse ouderen woont een of meerdere kinderen binnen 20 kilometer afstand.
Achtergrond | minder dan 20 km |
---|---|
Nederlands | 83,0 |
Turks | 94,8 |
Marokkaans | 95,2 |
Surinaams | 85,7 |
Antilliaans | 79,3 |
Net als in verdiepingsstudie 1 is via logistische regressieanalyse nagegaan of de beschreven verschillen toe te schrijven zijn aan sociaal-demografische compositieverschillen. De uitkomsten staan in tabel 9.6.4.
9.6.4Relatieve kansverhoudingen (odds ratio's) voor het hebben van kinderen binnen een straal van respectievelijk 5 en 20 kilometer
5 kilometer | 20 kilometer | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
model 1 | model 2 | model 1 | model 2 | |||||
odds ratio | sig. | odds ratio | sig. | odds ratio | sig. | odds ratio | sig. | |
Achtergrond | ||||||||
Nederlands | ref | ref | ref | ref | ||||
Turks | 3,58 | # | 2,02 | # | 3,74 | # | 1,69 | # |
Marokkaans | 3,74 | # | 1,83 | # | 4,05 | # | 1,53 | # |
Surinaams | 1,00 | 0,76 | # | 1,22 | # | 0,80 | # | |
Antilliaans | 0,77 | # | 0,67 | # | 0,78 | # | 0,61 | # |
Kenmerken ouders | ||||||||
Leeftijd | ||||||||
55 tot 65 jaar | ref | ref | ||||||
65 tot 75 jaar | 0,90 | # | 0,83 | # | ||||
75 jaar en ouder | 0,82 | # | 0,70 | # | ||||
Geslacht | ||||||||
Mannen | ref | ref | ||||||
Vrouwen | 1,14 | # | 1,14 | # | ||||
Partnerstatus | ||||||||
Zonder parter | ref | ref | ||||||
Met partner | 1,18 | # | 1,21 | # | ||||
Aantal dochters | ||||||||
0 | ref | ref | ||||||
1 | 1,84 | # | 2,09 | # | ||||
2 of meer | 3,44 | # | 4,59 | # | ||||
Aantal zonen | ||||||||
0 | ref | ref | ||||||
1 | 1,81 | # | 2,04 | # | ||||
2 of meer | 3,55 | # | 4,47 | # | ||||
Inkomen | ||||||||
0 tot 20 procent | ref | ref | ||||||
20 tot 40 procent | 1,08 | # | 1,18 | # | ||||
40 tot 60 procent | 0,95 | # | 0,95 | # | ||||
60 tot 80 procent | 0,79 | # | 0,73 | # | ||||
80 tot en met 100 procent | 0,65 | # | 0,58 | # | ||||
Onbekend | 0,58 | # | 0,51 | # | ||||
Ziektekosten | ||||||||
0 tot 20 procent | ref | ref | ||||||
20 tot 40 procent | 1,05 | # | 1,07 | # | ||||
40 tot 60 procent | 1,06 | # | 1,09 | # | ||||
60 tot 80 procent | 1,05 | # | 1,08 | # | ||||
80 tot en met 100 procent | 1,05 | # | 1,08 | # | ||||
Onbekend | 0,88 | # | 0,83 | # | ||||
Stedelijkheid van de woongemeente | ||||||||
Zeer sterk | ref | ref | ||||||
Sterk | 1,07 | # | 0,70 | # | ||||
Matig | 0,98 | # | 0,70 | # | ||||
Weinig | 0,76 | # | 0,58 | # | ||||
Niet | 0,59 | # | 0,46 | # | ||||
Kenmerken kinderen | ||||||||
Leeftijd | ||||||||
Jonger dan 18 jaar | ref | ref | ||||||
18 tot 25 jaar | 0,75 | # | 0,69 | # | ||||
25 tot 35 jaar | 1,64 | # | 1,72 | # | ||||
35 jaar en ouder | 1,65 | # | 1,72 | # | ||||
Hoogst behaalde opleidingsniveau | ||||||||
Laag | ref | ref | ||||||
Midden | 0,96 | # | 0,93 | # | ||||
Hbo | 0,71 | # | 0,62 | # | ||||
Wo | 0,39 | # | 0,29 | # | ||||
Onbekend | 0,99 | 1,00 |
Bron:CBS
# = p < 0,001.
De kans dat ouderen binnen een straal van 5 kilometer van minstens één van de kinderen wonen, hangt samen met leeftijd: hoe hoger de leeftijd van de ouder, hoe kleiner de kans dat een van de kinderen dichtbij woont. Ook het geslacht en het wel of niet hebben van een partner speelt een rol: vrouwen en ouderen met een partner hebben een grotere kans dat een of meer kinderen dichtbij woont dan mannen en ouderen zonder partner. Ook het hebben van meer dan één kind, vooral als het zonen betreft, vergroot de kans. Ouderen behorende tot de een na laagste inkomensgroep (17 608 tot 23 352 euro per jaar) hebben de grootste kans om minder dan 5 kilometer bij hun kinderen vandaan te wonen, gevolgd door degenen die tot de laagste inkomensgroep (minder dan 17 608 euro per jaar) vallen. Deze kans neemt vervolgens gestaag af vanaf de derde inkomensgroep (23 352 of meer euro per jaar). Ouderen met de beste gezondheid (behorende tot de laagste ziektekostengroep) hebben een kleinere kans dat een of meer kinderen binnen 5 kilometer afstand van hen wonen dan ouderen met een minder goede gezondheid. De kans dat de woning van een of meerdere kinderen binnen een straal van 5 kilometer ligt, is het grootst voor ouderen wanneer zij in een sterk stedelijke gemeente woont, gevolgd door hun leeftijdsgenoten in een zeer sterk stedelijke gemeente; deze kans neemt gestaag af voor ouderen die in een gemeente wonen met een matige stedelijkheidsgraad of lager. Dit heeft zeer waarschijnlijk te maken met de studie- en werkmogelijkheden voor jongeren in de grotere steden. Ook het leeftijdseffect van het jongste kind is niet lineair: ouderen met kinderen onder de 18 jaar hebben een grotere kans om binnen een straal van 5 kilometer van elkaar te wonen dan ouderen van wie het jongste kind tussen de 18 en 24 jaar oud is, maar deze kans is kleiner dan die van ouderen met kinderen boven de 24 jaar. Uitwonende kinderen die jonger zijn dan 18 jaar zijn overigens een kleine groep. Een laag opleidingsniveau van de kinderen vergroot de kans voor ouderen om binnen 5 kilometer afstand van hen te wonen; deze kans neemt af naarmate de kinderen een hoger opleidingsniveau hebben genoten en is vooral klein als de kinderen een wo-opleiding hebben afgerond. Ook dit zal te maken hebben met het gegeven dat kinderen naar de stad verhuizen voor studie en werk en doorgaans niet terugkeren (de Jong & Daalhuizen, 2014).
Wanneer voor de sociaal-demografische kenmerken van de ouderen en hun kinderen is gecorrigeerd, zijn de eerder gevonden verschillen tussen ouderen met een Nederlandse achtergrond enerzijds en ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond anderzijds beduidend afgenomen maar nog steeds significant. Het verschil in kans tussen groepen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en met een Nederlandse achtergrond dat hun uitwonende kinderen dicht bij de ouder(s) wonen heeft dus voor een deel te maken met verschillen in sociaal-demografische kenmerken tussen de groepen. Echter, ook wanneer hiervoor is gecorrigeerd is er nog een betekenisvol verschil. De afname van het verschil komt vooral door het hogere kindertal en minder gunstige inkomenspositie van ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Was voor correctie de kans om binnen 5 kilometer afstand van minstens één kind te wonen 86 procent voor Turkse en Marokkaanse ouderen, tegenover 63 procent voor ouderen met een Nederlandse achtergrond, na correctie zijn de kansen respectievelijk 79 en 77 procent tegenover 64 procent. Surinaamse ouderen hebben een even grote kans dat een of meer kinderen dichtbij wonen als ouderen met een Nederlandse achtergrond, maar na correctie is de kans significant kleiner voor Surinaamse ouderen: 58 procent (tegen 64 procent). Net als bij Turkse en Marokkaanse ouderen is dit toe te schrijven aan het hogere kindertal en minder gunstige inkomenspositie van Surinaamse ouderen. Voor Antilliaanse ouderen is de kans kleiner dan voor ouderen met een Nederlandse achtergrond om binnen een straal van 5 kilometer van een of meer kinderen te wonen en dit verschil neemt na correctie iets toe: van 57 naar 55 procent.
De effecten van de kenmerken van de ouderen en hun kinderen verschillen per groep (zie digitale bijlage). Ten eerste lijkt er bij de groep ouderen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond geen sprake van een leeftijdseffect, terwijl dit effect bij Turkse en Marokkaanse ouderen juist positief in plaats van negatief is; ten opzichte van de 55-65 jarigen hebben 65-75 jarige Marokkaanse ouderen en Turkse en Marokkaanse 75‑plussers vaker een of meer kinderen binnen 5 kilometer wonen. Ten tweede is er bij ouderen met een Antilliaanse achtergrond weinig verschil tussen degenen met en zonder partner. Ten derde is er bij Surinaamse en Antilliaanse ouderen geen leeftijdseffect van het jongste kind. Ten slotte is de kans om een of meer kinderen binnen 5 kilometer te hebben wonen voor ouderen met een migratieachtergrond het grootst in zeer sterk stedelijke gemeenten, hoewel dit niet voor alle groepen en categorieën significant is. De overige variabelen lijken op het algemene patroon uit tabel 9.6.4, hoewel de effecten in sommige gevallen minder sterk of niet significant zijn.
Bij een afstandsgrens van 20 kilometer zijn de effecten van de kenmerken van de ouderen en hun kinderen vergelijkbaar met de analyse van 5 kilometer. Met één uitzondering: de kans dat minstens één kind binnen 20 kilometer afstand woont, is het grootst voor ouderen die in een zeer sterk stedelijke gemeente wonen, en deze kans neemt gestaag af naarmate de stedelijkheid afneemt. Ook hier nemen de verschillen in kansen tussen ouderen met een Nederlandse achtergrond (83 procent ongecorrigeerd) enerzijds en Turkse en Marokkaanse ouderen (95 procent) anderzijds af na correctie, maar zijn nog steeds significant: de Turkse en Marokkaanse ouderen hebben na correctie een kans van respectievelijk 91 en 90 procent, tegenover 86 procent van de ouderen met een Nederlandse achtergrond. De kans dat een of meerdere kinderen binnen een straal van 20 kilometer wonen is voor Surinaamse ouderen groter (86 procent) dan voor hun Nederlandse leeftijdsgenoten, maar na correctie is deze kans kleiner (83 procent). De eerder gevonden kleinere kans voor Antilliaanse ouderen blijft na correctie gelijk met 79 procent. Ook de effecten van de kenmerken van de ouderen en hun kinderen verschillen op eenzelfde manier per groep: een positief in plaats van een negatief leeftijdseffect van de ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond, geen effect van leeftijd bij Surinaamse en Antilliaanse ouderen en geen partnereffect bij de Antilliaanse ouderen (zie digitale bijlage).
9.7Conclusie
Ouderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond vormen nu nog een betrekkelijke kleine groep, maar hun aantal zal de komende jaren flink toenemen. Zij zijn kwetsbaar op meerdere gebieden, waaronder inkomen, gezondheid en huisvesting. Zo hebben velen geen volledige AOW kunnen opbouwen (Huizer et al., 2013), kampen zij vaak met fysieke en psychosociale gezondheidsproblemen en mobiliteitsproblemen (El Fakiri & Bouwman-Notenboom, 2015; Klokgieters et al., 2018) en wonen ze doorgaans in een kleine woning, in een flat zonder lift met weinig mogelijkheden tot aanpassingen (Witter & Fokkema, 2018). Een opeenstapeling van deze problemen wordt vooral ervaren door Turkse en Marokkaanse ouderen, en in mindere mate door Surinaamse en Antilliaanse ouderen. Beleid rondom ouderen met een migratieachtergrond is bij uitstek een stedelijk vraagstuk. Deze ouderen wonen overwegend in en rondom de grote steden. Meer dan 8 op de 10 woont in een (zeer) sterk stedelijke gemeente, tegenover nog niet de helft van de ouderen met een Nederlandse achtergrond.
Het ouderenbeleid is erop gericht om ook kwetsbare ouderen zo lang mogelijk zelfredzaam te laten zijn in de thuissituatie. Aanvullend op de eigen mogelijkheden moeten ouderen eerst steun in de eigen sociale omgeving zoeken, om pas daarna een beroep te doen op zorg- en welzijnsvoorzieningen. Inzet van het eigen sociale netwerk kan gaan om hulp door vrienden en buren, maar de meeste mantelzorg wordt geboden door partner en kinderen (den Draak et al., 2016). Voor wat betreft mogelijke mantelzorg door de partner lijken Surinaamse en Antilliaanse ouderen kwetsbaarder: zij zijn vaker alleenstaand dan ouderen met een Nederlandse achtergrond. Onder Turkse en Marokkaanse ouderen is het aandeel alleenstaanden juist wat kleiner. Wat betreft ‘beschikbaarheid’ van kinderen, lijken vooral de Turkse en Marokkaanse ouderen gunstig af te steken bij ouderen met een Nederlandse achtergrond, zo laten onze twee verdiepingsstudies zien. Zij zijn minder vaak kinderloos dan ouderen met een Nederlandse achtergrond, en zelfstandig wonende Turkse en Marokkaanse ouderen delen vaker de woning met een of meer kinderen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond. Ook Surinaamse en Antilliaanse ouderen wonen vaker samen met hun kinderen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond, zij het beduidend minder vaak dan hun Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten. Van de ouderen zonder samenwonende kinderen is de afstand in kilometers tot deze kinderen veruit het kleinst bij Turkse en Marokkaanse ouderen en het grootst bij Antilliaanse ouderen. Antillianen hebben minder vaak een kind in de buurt wonen dan ouderen met een Nederlandse achtergrond, bovendien zijn ze vaker kinderloos. Surinaamse ouderen nemen een tussenpositie in en zijn vergelijkbaar met ouderen met een Nederlandse achtergrond. Voor het geven van hulp is dichtbij elkaar wonen cruciaal.
Dat Turkse en Marokkaanse ouderen relatief vaak samenwonen met kinderen of dichtbij hen wonen, is niet (volledig) toe te schrijven aan hun sociaal-demografische kenmerken en die van hun kinderen, zoals een lager inkomen en een hoger kindertal. De verklaring kan mede worden gezocht in de sterkere normen en waarden rondom familiesolidariteit die binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap heersen en de vanzelfsprekendheid dat kinderen voor hun oudere ouders zorgen (Dykstra & Fokkema, 2007; te Riele & Kloosterman, 2015; Yerden, 2013). Dit wordt ondersteund door de huidige bevindingen dat de kans op samenwonen met kinderen en nabijheid van kinderen toeneemt naarmate mensen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond ouder zijn. Er is geen sprake van een leeftijdseffect bij Surinaamse en Antilliaanse ouderen en bij ouderen met een Nederlandse achtergrond neemt de kans op nabijheid van kinderen zelfs significant af met leeftijd. Daarnaast heeft de eerste generatie Turkse en Marokkaanse ouderen wellicht ook meer behoefte aan hulp van de kinderen, bijvoorbeeld als men de Nederlandse taal zelf niet (goed) machtig is (Klokgieters et al., 2018; Pot et al., 2018). Deze taalproblemen spelen bij Surinaamse en Antilliaanse ouderen gewoonlijk geen rol.
Bij de voor Turkse en Marokkaanse ouderen ruime beschikbaarheid van kinderen in en dichtbij huis, dienen wel twee kanttekeningen te worden geplaatst. Ten eerste, fysieke nabijheid staat niet noodzakelijk gelijk aan emotionele nabijheid. Recent onderzoek heeft laten zien dat ouderen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond weliswaar meer contact hebben met hun kinderen, maar dat neemt niet weg dat zij eenzamer zijn dan hun in Nederland geboren leeftijdsgenoten (van Tilburg & Fokkema, 2018). Ten tweede, er zijn steeds meer aanwijzingen dat de centrale mantelzorger van ouderen met een migratieachtergrond (vaak een schoondochter) vaak zwaar- of overbelast is (Kennisplatform Integratie & Samenleving, 2016; van Wieringen & van Grondelle, 2014). Terwijl de centrale mantelzorgers veelal druk zijn met hun eigen gezin en baan, kunnen zij onder grote emotionele en sociale druk staan (van familie en gemeenschap; de Boer, 2017) om zorg voor hun (schoon)ouders te verlenen. Deze situatie zal in de toekomst waarschijnlijk nog nijpender worden vanwege de stijgende leeftijd, en daarmee toenemende zorgbehoefte, van ouderen met een migratieachtergrond.
9.8Literatuur
Literatuur
Conkova, N. & Lindenberg, J. (2018). Gezondheid en welbevinden van oudere migranten in Nederland: Een narratieve literatuurstudie. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 49(6), 223-231.
De Boer, A. (2017). Wie maakt het verschil? Sociale ongelijkheid in condities en consequenties van informele hulp. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
De Jong, A. & Daalhuizen, F. (2014). De Nederlandse bevolking in beeld: Verleden heden toekomst. Uitgeverij PBL.
Deerenberg, I. & van Gaalen, R. (2015). Samen een woning delen? 65‑plussers en hun volwassen kinderen. Demos, bulletin over bevolking en samenleving, 31(4), 1-4.
Den Draak, M., Marangos, A. M., Plaisier, I., & de Klerk, M. (2016). Wel thuis? Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Dykstra, P. A., & Fokkema, T. (2007). Persoonlijke zorgnormen: Bereidheid te geven én te ontvangen. In A. de Boer (Red.), Toekomstverkenning informele zorg (pp. 122-142). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
El Fakiri, F. & Bouwman-Notenboom, J. (2015). Gezondheid van oudere migranten in de vier grote steden. Amsterdam: GGD Amsterdam.
Fokkema, T. (2019). Migranten van het eerste uur: Een verloren generatie op leeftijd? Oratie, Erasmus Universiteit Rotterdam: Erasmus School of Social and Behavioural Sciences.
Fokkema, T. & Conkova, N. (2018). Turkse en Marokkaanse ouderen in Nederland en België: Een sociaal-demografisch profiel. Gerõn, Tijdschrift voor ouder worden & samenleving, 20(2), 15-19.
Fokkema, T., Harmsen, C., & Nicolaas, H. (2009). Herkomst en vestiging van de eerste generatie Marokkanen in Nederland. Bevolkingstrends, 3e kwartaal 2009, 51-56.
Hootsen, M. M., Rozema, N., & van Grondelle, N. J. (2013). Zorgen voor je ouders is een manier van leven, een kwalitatief onderzoek onder mantelzorgers van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse ouderen met dementie. Utrecht: Pharos.
Huizer, A., Michon, L., Wenneker, C & Slot, J. (2013). Oudere minima in Amsterdam en het gebruik van de AIO. Amsterdam: Gemeente Amsterdam, Bureau Onderzoek en Statistiek.
Jennissen, R., Engebersen, G., Bokhorst, M., & Bovens, M. (2018). De nieuwe verscheidenheid: Toenemende diversiteit naar herkomst in Nederland. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Kennisplatform Integratie & Samenleving (2016). Mantelzorgers met een migratieachtergrond ondersteunen. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut en Movisie.
Klokgieters, S., van Tilburg, T., Deeg, D. & Huisman, M. (2018). Gezondheidsverschillen onder oudere migranten in Nederland. Demos, bulletin over bevolking en samenleving, 34(9), 4-7.
Kloosterman, R. (2015). Familie is de belangrijkste bron voor hulp en steun. Sociaaleconomische trends, april 2015, Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Knijn, C. M. & Liefbroer, A. C. (2006). More than kind: Instrumental support in families. In: Dykstra, P. A., Kalmijn, M., Knijn, G. C. M., Komter, A. E., Liefbroer, A. C., & Mulder, C. H. (Eds.), Family solidarity in the Netherlands (pp. 89-105). Amsterdam: Dutch University Press.
Mulder, C. H. & van der Meer, M. J. (2009). Geographical distances and support from family members. Population, Space and Place, 15(4), 381–399.
Oostindie, G. (2008). Slavernij, canon en trauma: Debatten en dilemma’s. Tijdschrift voor Geschiedenis, 121(1), 4-21.
Oostindie, G. & Schoorl, J. (2011). Postkoloniale migratie. In: R.P.W. Jennissen (Red.), De Nederlandse migratiekaart: Achtergronden en ontwikkelingen van verschillende migratietypen (pp. 251-285). Den Haag: Boom Uitgevers.
Pot, A., Keijzer, A., & de Bot, K. (2018). De taalbarrière bij oudere Turkse vrouwen nader onderzocht. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 49(6), 274-282.
Stoeldraijer, L. (2014). Jongeren blijven langer thuis wonen. Bevolkingstrends, juni 2014. Centraal Bureau voor de Statistiek.
Te Riele, S. & Kloosterman, R. (2015). Familiesolidariteit: Hulp aan ouders en kinderen. Bevolkingstrends, december 2015. Centraal Bureau voor de Statistiek.
Van Huis, M. (2013). Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen. Bevolkingstrends, april 2013. Centraal Bureau voor de Statistiek.
Van Tilburg, T. G., & Fokkema, T. (2018). Hogere eenzaamheid onder Marokkaanse en Turkse ouderen in Nederland: Op zoek naar een verklaring. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 49(6), 263-273.
Van Wieringen, J. C. M., & van Grondelle, N. J. (2014). Migrantenmantelzorgers: Onzichtbaar, onmisbaar… overbelast. Bijblijven, 30(5), 32-39.
Witter, Y. & Fokkema, T. (2018). Huisvesting en zorg voor oudere migranten in Nederland. Demos, bulletin over bevolking en samenleving, 34(6), 1-4.
Yerden, I. (2013). Tradities in de knel: Zorgverwachtingen en zorgpraktijk bij Turkse ouderen en hun kinderen in Nederland. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.