De transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt
7.1Inleiding
Iemands opleiding is van groot belang voor zijn of haar perspectieven op de arbeidsmarkt. Zo hebben mensen met een hoger opleidingsniveau meer werkzekerheid en hogere inkomens (CBS, 2019). De vier grootste niet-westerse groepen in Nederland hebben in het onderwijs nog steeds een achterstand ten opzichte van mensen met een Nederlandse achtergrond, maar die achterstand wordt langzaam maar zeker ingelopen. Deze inhaalslag onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders komt voornamelijk op het conto van de tweede generatie, die beduidend hoger opgeleid is dan de eerste (SCP, 2016). Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in verbeterde scores op de basisschooleindtoets in de periode 2007/’08-2015/’16 (SCP, 2016). Ook het gemiddelde onderwijsniveau in het voortgezet onderwijs nam toe (SCP, 2016). Dit betekent dat de uitgangspositie van jongeren met een migratieachtergrond beter wordt als zij de arbeidsmarkt betreden. Van de 25- tot 45‑jarige tweede generatie met een Antilliaanse achtergrond had in 2018 al 40 procent een hbo- of wo-diploma, bijna even veel als van de leeftijdsgenoten zonder migratieachtergrond. De tweede generatie met een Surinaamse (33 procent) en vooral een Turkse of Marokkaanse achtergrond (respectievelijk 25 en 27 procent) had nog wel een achterstand. Bij alle vier deze niet-westerse groepen is het aandeel dat het onderwijs zonder startkwalificatie verlaat echter nog steeds hoger dan bij leeftijdsgenoten zonder migratieachtergrond (CBS, 2018, 2020).
Het is onduidelijk in hoeverre de tweede generatie de verbeterde positie in het onderwijs ook verzilvert op de arbeidsmarkt. In de afgelopen decennia is de arbeidsmarktpositie van mensen met een niet-westerse achtergrond—de eerste en de tweede generatie samen—ten opzichte van die van mensen met een Nederlandse achtergrond slechts mondjesmaat verbeterd. De verschillen in netto arbeidsparticipatie, werkloosheid en inkomen blijven bestaan en vooral de toegang tot (vast) werk is een hardnekkig knelpunt (Bokšić et al., 2019; SCP, 2016). Het is echter belangrijk om onderscheid te maken tussen de eerste en de tweede generatie omdat de sociaaleconomische positie van de tweede generatie doorgaans gunstiger is. Zo is het besteedbaar inkomen van de tweede generatie met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond hoger dan dat van hun leeftijdsgenoten van de eerste generatie (zie ook hoofdstuk 3).
Het Nederlandse integratiebeleid streeft naar gelijke posities van groepen met en zonder een Nederlandse achtergrond, onder andere in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Aangezien het streven naar gelijke posities op de arbeidsmarkt niet realistisch is zo lang groepen met een migratieachtergrond qua opleiding minder goed zijn toegerust, streeft het beleid naar het tussendoel van evenredigheid (Bokšić et al., 2019). Van evenredige posities op de arbeidsmarkt is sprake als mensen met een migratieachtergrond eenzelfde positie innemen als vergelijkbare mensen met een Nederlandse achtergrond. Voor wat betreft het opleidingsniveau betekent dit dat mensen met een migratieachtergrond een arbeidsmarktpositie verwerven die gelijk is aan die van mensen zonder migratieachtergrond met een vergelijkbare opleiding.
In dit artikel staat de transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt centraal. Het beschrijft de arbeidspositie van tweede generatie mannen en vrouwen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond in de eerste jaren nadat zij het onderwijs hebben verlaten met een mbo-, hbo- of wo-diploma. Deze wordt vergeleken met die van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond die met een diploma van hetzelfde niveau het onderwijs verlieten. Er is voor gekozen alleen naar de tweede generatie te kijken omdat zij, anders dan degenen van de eerste generatie, in Nederland zijn geboren en doorgaans hun onderwijsloopbaan in Nederland hebben doorlopen.
De positie op de arbeidsmarkt wordt beschreven aan de hand van de netto arbeidsparticipatie, het type dienstverband en het uurloon. Aangezien de start op de arbeidsmarkt veelal begint in de flexibele schil wordt ook onderzocht hoe vaak mannen en vrouwen van de tweede generatie vanuit een positie met betaald werk weer terugvallen in een positie zonder betaald werk en hoe die kans zich verhoudt tot die van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond en hetzelfde opleidingsniveau.
7.2Eerder onderzoek
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere onderzoeken gedaan naar de arbeidsmarktpositie van groepen met een migratieachtergrond. In de meeste gevallen wordt daarbij specifiek gekeken naar personen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond omdat deze groepen al geruime tijd in Nederland zijn en een relatief omvangrijke tweede generatie hebben die zich inmiddels voor een belangrijk deel op de arbeidsmarkt begeeft. Uit de onderzoeken komt naar voren dat deze vier groepen worden gekenmerkt door een lagere netto arbeidsparticipatie, een hogere werkloosheid, meer flexibele arbeidsovereenkomsten en lagere uurlonen dan van mensen zonder migratieachtergrond (CPB, 2019; Atlas voor Gemeenten, 2018; SCP, 2016). Deze achterstanden zijn gedurende de laatste twintig jaar nauwelijks afgenomen (SCP, 2016). Wel zijn er schommelingen met de conjunctuur. Zo stijgt de werkloosheid van mensen met een niet-westerse migratieachtergrond relatief hard tijdens recessies en neemt deze in economisch betere tijden ook weer sneller af (CBS, 2019). Het feit dat mensen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse migratieachtergrond gemiddeld genomen lager zijn opgeleid verklaart slechts gedeeltelijk de verschillen in arbeidsmarktuitkomsten. Zo blijkt dat ongeveer de helft van de inkomensachterstand van deze groepen is terug te voeren op verschillen in opleidingsniveau, al verschilt dit aandeel tussen de groepen en tussen mannen en vrouwen (CPB, 2019).
Enkele recente studies onderzochten specifiek de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt en vergeleken de uitkomsten van groepen met een migratieachtergrond met die van mensen zonder migratieachtergrond met een vergelijkbaar diplomaniveau. De verschillen tussen groepen naar arbeidsmarktpositie blijken al direct na uitstroom uit het onderwijs te ontstaan. Een recente studie naar de overgang van het mbo naar de arbeidsmarkt op basis van registerdata van het CBS toonde aan dat de netto arbeidsparticipatie onder niet-westerse migrantengroepen een jaar na afstuderen al aanzienlijk lager is dan van personen zonder migratieachtergrond (SEO, 2020). De verschillen waren groter bij lagere mbo-niveaus en groter bij de beroepsopleidende leerweg (bol) dan bij de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). Bij het bol-traject volgt de student onderwijs hoofdzakelijk op school en loopt daarnaast één of meerdere stages bij een bedrijf of organisatie. Bij het bbl-traject heeft de student een arbeidsovereenkomst met een werkgever en gaat daarnaast meestal een dag in de week naar school. Binnen het bbl-traject is er dus al een sterkere binding met de arbeidsmarkt. Ook kwam naar voren dat mbo’ers met een niet-westerse migratieachtergrond vaker onzekere contracten hadden en banen met routinematig werk. Tien jaar na afstuderen waren de achterstanden bij de meeste niet-westerse groepen kleiner geworden, maar bij Marokkaanse mannen juist groter (SEO, 2020). De studie van SEO (2020) onderzocht niet specifiek de arbeidsmarktsituatie van de tweede generatie en jongeren die weer terugkeerden naar het onderwijs werden beschouwd als niet-participerend op de arbeidsmarkt. Een eerdere studie van het ROA (2016) op basis van twee enquêtes (de RVE-Monitor en de HBO-Monitor) richtte zich wel specifiek op de tweede generatie en onderzocht de positie op de arbeidsmarkt van zowel mbo’ers als hbo’ers anderhalf jaar na afstuderen. Deze studie laat zien dat niet alleen bij het mbo (bol), maar in mindere mate ook bij hbo-afgestudeerden de werkloosheid hoger is bij de groep met een niet-westerse achtergrond. Daarnaast bleken de arbeidsvoorwaarden van werkenden met een niet-westerse achtergrond minder gunstig te zijn (ROA, 2016). De studie maakte echter niet of nauwelijks onderscheid tussen de verschillende niet-westerse groepen.
Dit artikel voegt in meerdere opzichten iets toe aan de kennis die is opgedaan uit eerdere studies naar de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt bij migrantengroepen. Ten eerste gaat de aandacht in dit artikel specifiek uit naar de tweede generatie van de vier grootste niet-westerse groepen in Nederland. Een belangrijk onderscheid binnen de tweede generatie is het aantal in het buitenland geboren ouders. Doorgaans is de sociaaleconomische integratie van mensen met een in het buitenland geboren ouder en een in Nederland geboren ouder verder gevorderd dan die van mensen met twee in het buitenland geboren ouders (CBS, 2012). Dit artikel probeert recht te doen aan dit onderscheid waar het aantal waarnemingen dat toelaat. Ten tweede wordt ook naar starters op de arbeidsmarkt met een wo-diploma gekeken. Ten derde wordt rekening gehouden met het turbulente karakter van starten op de arbeidsmarkt door niet alleen te kijken naar posities op een bepaald moment in de tijd, maar ook naar de kans om gedurende een bepaalde periode een transitie door te maken: het beginnen of het stoppen met betaald werk.
Eerdere studies hebben laten zien dat achterstanden van minderheden op de arbeidsmarkt slechts gedeeltelijk kunnen worden verklaard door waarneembare kenmerken zoals de leeftijd, de studierichting, de sociaaleconomische status van de ouders, de thuissituatie bij afstuderen, de werkervaring en de woonregio (SEO, 2020; SCP, 2016). Ook als hiermee rekening wordt gehouden resteert er een significante achterstand op de arbeidsmarkt voor mensen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse migratieachtergrond. Dit onverklaarde deel van de achterstand betreft factoren die in de onderzoeken niet (kunnen) worden gemeten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om verschillen in de oriëntatie ten aanzien van werk en gezinsleven, het sociale netwerk, sollicitatievaardigheden en soft skills zoals samenwerken, communiceren en werkhouding (SCP, 2016). Deze verschillen kunnen gedeeltelijk voortkomen uit verschillen in sociaal en cultureel kapitaal. Daarom wordt in deze studie waar dat mogelijk is binnen de tweede generatie onderscheid gemaakt tussen mensen met twee in het buitenland geboren ouders en mensen met een in het buitenland en een in Nederland geboren ouder.
Daarnaast kan ook discriminatie op de arbeidsmarkt een rol spelen, zeker bij het zoeken naar een baan en tijdens de studie bij het vinden van een stageplaats. Veldexperimenten hebben aangetoond dat werkgevers, recruiters en uitzendbureaus cv’s en sollicitatiebrieven van sollicitanten met een niet-westerse migratieachtergrond minder vaak inzien dan die van identieke personen met een Nederlandse achtergrond en er minder vaak op reageren (SCP, 2010, 2012; Panteia, 2015, 2019).
Deze studie is echter vooral beschrijvend van karakter en heeft niet tot doel om de verschillen in arbeidsmarktpositie tussen de groepen volledig te verklaren. Wel wordt rekening gehouden met enkele kenmerken van de onderwijsverlaters zelf waarvan bekend is dat deze erop van invloed kunnen zijn: de leeftijd, het jaar van uitstroom uit het onderwijs, de studierichting, het type leerweg (bij mbo) en de woonregio. Indien in dit artikel percentages worden genoemd om verschillen tussen groepen aan te geven zijn de verschillen statistisch significant, ook als wordt gecontroleerd voor de genoemde achtergrondkenmerken.
7.3Onderzoeksopzet
De gegevens die aan de analyses ten grondslag liggen zijn afkomstig van een koppeling tussen de Basisregistratie Personen (BRP), de Eéncijferbestanden van het onderwijs (DUO/CBS) en het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) van het CBS (Bakker et al., 2014). De onderzoekspopulatie bestaat uit alle personen van 17 jaar of ouder die gedurende de studiejaren 2007/’08 t/m 2013/’14 het voltijd bekostigd onderwijs (inclusief het bbl-traject in het mbo) verlietennoot1 en bij uitstroom uit het onderwijs in het bezit waren van een diploma van een van de volgende niveaus:
- Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveaus 2 t/m 4. Binnen het mbo worden het bol-traject en het bbl-traject van elkaar onderscheiden. Schoolverlaters met een diploma van een mbo-entreeopleiding worden in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten omdat zij geen startkwalificatie hebben behaald. Ook personen die een mbo bol-deeltijdopleiding volgden en mbo extranei zijn niet in het onderzoek opgenomen.
- Het hoger onderwijs: het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo), exclusief internationale studenten. Binnen het hbo worden personen met een diploma hbo-associate degree en hbo-master buiten beschouwing gelaten omdat dit te kleine groepen zijn. Dat betekent dat uitsluitend naar hbo-bachelors wordt gekeken. Binnen het wo wordt gekeken naar personen met een wo-masterdiploma. Degenen met een wo-bachelordiploma worden buiten beschouwing gelaten omdat zij vaak weer terugkeren naar het onderwijs (Pleijers en Hartgers, 2019). Personen met een wo-vervolgopleiding zoals PhD of post-doc worden buiten het onderzoek gelaten vanwege te kleine aantallen.
Van deze groep wordt in dit artikel de arbeidsmarktpositie één en drie jaar na het verlaten van het onderwijs beschreven. Degenen die gedurende de drie jaar na het verlaten van het onderwijs (tijdelijk) niet meer in de BRP geregistreerd waren of waren teruggekeerd naar het voltijd bekostigd onderwijs zijn niet in de analyses betrokken. Dat laatste gebeurde vaker onder mensen met een tweede generatie migratieachtergrond dan onder mensen met een Nederlandse achtergrond. Van degenen met een Nederlandse achtergrond was drie jaar na uitstroom 13 procent teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Bij de tweede generatie varieerde dat aandeel van 18 procent (Turkse achtergrond) tot 21 procent (Antilliaanse achtergrond). Deze mensen zijn dus niet opgenomen in de onderzoekspopulatie.
Onderzoekspopulatie
Arbeidsmarktpositie een en drie jaar na verlaten onderwijs
Ruim 700 duizend personen, waarvan
- bijna 13 duizend mensen met een tweede generatie Turkse achtergrond;
- bijna 11 duizend mensen met een tweede generatie Marokkaanse achtergrond;
- bijna 12 duizend mensen met een tweede generatie Surinaamse achtergrond;
- bijna 4 duizend mensen met een tweede generatie Antilliaanse achtergrond;
- 663 duizend mensen met een Nederlandse achtergrond.
Een belangrijk onderscheid tussen deze vier groepen is het aantal in het buitenland geboren ouders. Onder de eerste generatie met een Antilliaanse en in mindere mate Surinaamse achtergrond is het gebruikelijker om een relatie aan te gaan met een partner met een Nederlandse achtergrond dan onder degenen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond (CBS Statline, 2020). Hierdoor heeft meer dan twee derde van de tweede generatie met een Antilliaanse achtergrond een in het buitenland en een in Nederland geboren ouder. Bij de tweede generatie met een Surinaamse achtergrond is dat bijna een derde. Bij de tweede generatie met een Turkse of Marokkaanse achtergrond heeft de overgrote meerderheid twee in het buitenland geboren ouders. Slechts 7 procent heeft een in Nederland geboren ouder.
Arbeidsmarktpositie tien jaar na verlaten onderwijs
Mensen die gedurende het studiejaar 2006/’07 het onderwijs verlieten met een hbo- of wo-diploma. Dit waren:
- bijna 40 duizend mensen met een Nederlandse achtergrond;
- ruim 500 mensen met een tweede generatie Turkse achtergrond;
- ruim 400 mensen met een Marokkaanse achtergrond;
- ruim 600 mensen met een Surinaamse achtergrond;
- ruim 200 mensen met een Antilliaanse achtergrond.
Indicatoren arbeidsmarktpositie
De arbeidsmarktpositie wordt beschreven aan de hand van drie indicatoren: de netto arbeidsdeelname, het type arbeidsovereenkomst en het uurloon. Bij de netto arbeidsdeelname wordt gekeken naar het aandeel mensen dat betaald werk heeft. Dit kan betaald werk zijn dat als zelfstandige of werknemer wordt verricht, ongeacht het aantal uren dat daaraan wordt besteed of de hoogte van het inkomen dat ermee wordt verdiend. Het kan gaan om een voltijd baan, maar ook om kleine baantjes. Degenen zonder betaald werk kunnen werkloos zijn of zich hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt (zij zijn niet teruggekeerd naar het onderwijs, want die groep is buiten beschouwing gelaten). Bij het type arbeidsovereenkomst wordt onderscheid gemaakt tussen vier mogelijke posities: (1) werknemers (in loondienst) met een vast contract, (2) werknemers (in loondienst) met een flexibel contract, (3) zelfstandigen en (4) mensen die betaald werk verrichten als werknemer en als zelfstandige. Werknemers met een vast contract zijn voornamelijk werknemers met een contract voor onbepaalde tijd. Werknemers met een flexcontract zijn voornamelijk oproepkrachten, uitzendkrachten en werknemers met een contract voor bepaalde tijd.noot2 Het uurloon betreft het gemiddelde bruto uurloon van werknemers. De analyses van de uurlonen hebben dus geen betrekking op zelfstandigen. Het gemiddelde uurloon van werknemers is berekend door de som van de lonen te delen door de som van de bijbehorende arbeidsduur.noot3
7.4Uitkomsten
Diplomaniveau van onderwijsverlaters
Mannen en vrouwen met Turkse of Marokkaanse achtergrond met lager diploma naar arbeidsmarkt
Het diploma waarmee tweede generatie onderwijsverlaters met een Turkse of Marokkaanse achtergrond de arbeidsmarkt betreden is gemiddeld genomen lager dan dat van mensen met een Nederlandse achtergrond (zie figuur 7.4.1 en voor het volledige overzicht tabel B7.1 in de bijlage). Dit geldt voor zowel de mannen als de vrouwen. Van de mannen met een Nederlandse achtergrond had 46 procent een hbo- of wo-diploma. Van de mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond was dit respectievelijk 34 en 39 procent. Van de vrouwen met een Nederlandse achtergrond had 49 procent een diploma van hbo- of wo-niveau, tegenover 39 procent van de vrouwen met een Turkse achtergrond en 43 procent van de vrouwen met een Marokkaanse achtergrond. Onderwijsverlaters van de tweede generatie met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond hebben juist iets vaker een hbo- of wo-diploma op zak dan degenen met een Nederlandse achtergrond. Dit geldt vooral voor vrouwen. Van de vrouwen met een Surinaamse achtergrond had 55 procent een hbo- of wo-diploma bij het verlaten van het onderwijs, van de vrouwen met een Antilliaanse achtergrond zelfs 57 procent. Binnen de tweede generatie hebben degenen met een in Nederland geboren ouder wat vaker een hoog opleidingsniveau dan degenen met twee in het buitenland geboren ouders.
Geslacht | Achtergrond | Mbo-2 | Mbo-3 | Mbo-4 | Hbo | Wo |
---|---|---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 18,3 | 16,6 | 19,5 | 28,6 | 17,0 |
Mannen | Turks | 27,2 | 18,2 | 20,4 | 24,5 | 9,7 |
Mannen | Marokkaans | 24,9 | 14,1 | 22,0 | 28,5 | 10,7 |
Mannen | Surinaams | 21,9 | 13,9 | 18,7 | 29,6 | 15,9 |
Mannen | Antilliaans | 19,0 | 13,8 | 17,0 | 30,9 | 19,3 |
Vrouwen | Nederlands | 9,2 | 17,9 | 23,4 | 32,6 | 16,9 |
Vrouwen | Turks | 14,4 | 19,5 | 27,4 | 29,1 | 9,6 |
Vrouwen | Marokkaans | 11,5 | 17,1 | 28,7 | 32,8 | 10,0 |
Vrouwen | Surinaams | 9,3 | 13,4 | 22,4 | 36,6 | 18,3 |
Vrouwen | Antilliaans | 9,7 | 14,1 | 19,5 | 35,6 | 21,1 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Ook binnen het mbo is het van belang onderscheid te maken naar niveau en type leerweg omdat er wat dat betreft duidelijke verschillen zijn tussen de groepen. Mannen en vrouwen van de tweede generatie van alle vier de onderzochte groepen met een niet-westerse achtergrond hebben vaker dan mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond een diploma van een lager mbo-niveau. Van de mannen met een Nederlandse achtergrond met een mbo-diploma had 51 procent een diploma van mbo-2‑niveau. Bij mbo-gediplomeerde mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond had respectievelijk 71 en 69 procent een mbo-2‑diploma. Ook mannen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond hadden vaker dan mannen met een Nederlandse achtergrond een mbo-2‑diploma. Bij mbo-gediplomeerde vrouwen zijn de verschillen tussen de groepen wat minder groot, maar zijn eveneens alle vier de niet-westerse groepen oververtegenwoordigd in mbo-2. Voor de Antilliaanse en in mindere mate Surinaamse tweede generatie geldt dus dat zij enerzijds relatief vaak de arbeidsmarkt op gaan met een diploma uit het hoger onderwijs, maar anderzijds binnen het mbo vaker een lager diplomaniveau hebben.
Jongeren met migratieachtergrond vaker studierichting en leerweg met lagere kansen op arbeidsmarkt
Niet alleen het diplomaniveau, maar ook de studierichting kan van invloed zijn op de kansen op de arbeidsmarkt. In het algemeen is de kans om snel na afstuderen betaald werk te hebben het grootst bij opleidingen in de richting van techniek, gezondheidszorg en onderwijs. Zo had slechts 5 procent van de mbo-gediplomeerden in de richting techniek of gezondheidszorg een jaar na het verlaten van het onderwijs nog geen werk. Bij de richting recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening hadden naar verhouding ruim twee maal zo veel afgestudeerde mbo’ers na een jaar nog geen betaald werk (11 procent). Ook bij afgestudeerden uit het hoger onderwijs is de kans op betaald werk het grootst bij de technische studies en de gezondheidszorg. Jongeren met een migratieachtergrond volgen wat vaker dan jongeren met een Nederlandse achtergrond studierichtingen met minder kans op betaald werk na het verlaten van het onderwijs. Zo kozen mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond minder vaak voor een technische studie dan mannen met een Nederlandse achtergrond en vaker voor een studie in de richting economie, recht, administratie, handel en zakelijke dienstverlening. Dit geldt eveneens voor mannen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond, maar in minder sterke mate. Bij vrouwen met een mbo-diploma zijn er minder duidelijke verschillen in de gekozen studierichting. Hoogopgeleide vrouwen met een migratieachtergrond volgden minder vaak een studie in de gezondheidszorg en wat vaker recht, economie en gedragswetenschappen.
Daarnaast valt op dat mannen en vrouwen van alle vier de niet-westerse groepen binnen het mbo aanzienlijk vaker het bol-traject hebben gevolgd dan mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond, die vaker het bbl-traject volgden. Mannen en vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond volgen het vaakst het bol-traject. Dit is van belang omdat bbl’ers al voordat zij het onderwijs verlaten een binding hebben met de arbeidsmarkt: zij combineren leren met werken bij een leerbedrijf of hadden al betaald werk voordat zij met de opleiding begonnen. In de jaren na uitstroom uit het onderwijs hebben bbl’ers dan ook vaker betaald werk dan bol’ers (Pleijers en Hartgers, 2019). Het bbl-traject wordt relatief veel gevolgd door mannen, ouderen, en in de studierichtingen recht, economie, techniek en bouw. Ook als met de gevolgde studierichting rekening wordt gehouden, is het zo dat mannen met een migratieachtergrond vaker het bbl-traject volgen. In de onderzochte periode 2007/’08 tot en met 2013/’14 nam het aandeel van het bbl-traject af ten opzichte van het aandeel van het bol-traject.
Geslacht | Achtergrond | Bol | Bbl |
---|---|---|---|
Mannen | Nederlands, Mannen | 38,3 | 61,7 |
Mannen | Turks, Mannen | 65,1 | 34,9 |
Mannen | Marokkaans, Mannen | 73,1 | 26,9 |
Mannen | Surinaams, Mannen | 59,2 | 40,8 |
Mannen | Antilliaans, Mannen | 56,1 | 43,9 |
Vrouwen | Nederlands, Vrouwen | 51,7 | 48,3 |
Vrouwen | Turks, Vrouwen | 84,6 | 15,4 |
Vrouwen | Marokkaans, Vrouwen | 86,9 | 13,1 |
Vrouwen | Surinaams, Vrouwen | 70,6 | 29,4 |
Vrouwen | Antilliaans, Vrouwen | 67,2 | 32,8 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Niet alle arbeidsmarktuitkomsten van de vier grootste groepen met een niet-westerse achtergrond in combinatie met alle onderzochte diplomaniveaus kunnen hier worden beschreven. Daarom is ervoor gekozen om de arbeidsmarktuitkomsten van mensen met een mbo-3‑diploma (bol en bbl) of mbo-4‑diploma (bbl) in de tekst buiten beschouwing te laten.noot4
Netto arbeidsdeelname een jaar na uitstroom uit het onderwijs
Netto arbeidsdeelname laagst bij personen met twee in buitenland geboren ouders
De netto arbeidsdeelname van de tweede generatie van de vier onderzochte niet-westerse groepen ligt lager dan die van mensen met een Nederlandse achtergrond met hetzelfde onderwijsdiploma. Binnen de tweede generatie is de netto arbeidsdeelname hoger onder degenen met een in Nederland geboren ouder. De lagere netto arbeidsdeelname binnen de tweede generatie geldt voor alle onderzochte opleidingsniveaus, maar de achterstand is kleiner bij de hogere opleidingsniveaus. Binnen het mbo is de achterstand kleiner bij degenen die het bbl-traject volgden. De grootste verschillen zijn zichtbaar bij onderwijsverlaters die met een mbo-2‑diploma via het bol-traject de arbeidsmarkt betraden. Van degenen met een Nederlandse achtergrond had 18 procent na een jaar geen betaald werk. Bij onderwijsverlaters van de tweede generatie met een in het buitenland geboren ouder was dat 27 procent, bij degenen met twee in het buitenland geboren ouders 39 procent.
Diplomaniveau | Nederlandse achtergrond | Tweede generatie, 1 buitenlandse ouder | Tweede generatie, 2 buitenlandse ouders |
---|---|---|---|
Mbo-2 bol | 17,6 | 26,7 | 38,5 |
Mbo-2 bbl | 6,5 | 12,4 | 16,7 |
Mbo-4 bol | 7,3 | 14,8 | 21,2 |
Hbo | 5,8 | 9,8 | 13,9 |
Wo | 5,8 | 7,3 | 11,8 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Mbo-gediplomeerde mannen met Marokkaanse achtergrond minst vaak betaald werk
Bij mannen met een mbo-diploma zijn ook de onderlinge verschillen tussen de groepen met een niet-westerse achtergrond groot. Van de mannen met een Antilliaanse achtergrond met een mbo-2‑diploma via het bol-traject had 27 procent geen betaald werk, van de mannen met een Marokkaanse achtergrond 43 procent. De netto arbeidsparticipatie van mannen met een Turkse of Surinaamse achtergrond lag er tussenin. Bij de hogere mbo-niveaus en bij degenen die het bbl-traject volgden zijn de verschillen tussen de migrantengroepen kleiner, maar is de netto arbeidsdeelname van mannen met een Marokkaanse achtergrond eveneens lager dan die van de andere drie groepen.
Mannen met een mbo-2‑diploma uit het bol-traject hebben in de eerste jaren na het verlaten van het onderwijs niet vaak een vast contract als werknemer. Een jaar na uitstroom uit het onderwijs had 16 procent van de werkende mannen met een Nederlandse achtergrond een vast contract als werknemer. Mannen met een tweede generatie migratieachtergrond hadden naar verhouding even vaak een vast contract als mannen met een Nederlandse achtergrond. Opvallend is dat mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond relatief weinig met een flexibel contract als werknemer werken en relatief vaak als zelfstandige. Van de werkende mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond werkte een jaar na het verlaten van het onderwijs 13 procent als zelfstandige. Van de werkende mannen met een Nederlandse achtergrond was dit slechts 4 procent.
Bij vrouwen met een mbo-2‑diploma via het bol-traject varieert de achterstand in netto arbeidsdeelname minder sterk tussen de vier groepen met een niet-westerse achtergrond. Van de vrouwen met een Turkse of Antilliaanse achtergrond heeft 37 procent een jaar na uitstroom uit het onderwijs geen betaald werk. Bij vrouwen met een Surinaamse achtergrond is dit aandeel het hoogst: 43 procent. Van de vrouwen met een Nederlandse achtergrond met datzelfde diploma had 21 procent geen betaald werk. Het type arbeidsrelatie dat werkende vrouwen van de tweede generatie hebben een jaar na het verlaten van het onderwijs wijkt niet af van dat van werkende vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
Geslacht | Achtergrond | Werknemer, vast | Werknemer, flex | Zelfstandige | Zelfstandige en werknemer | Geen betaald werk |
---|---|---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands, Mannen | 13,6 | 68,3 | 2,5 | 1,0 | 14,7 |
Mannen | Turks, Mannen | 10,4 | 50,1 | 7,6 | 1,6 | 30,2 |
Mannen | Marokkaans, Mannen | 7,8 | 42,2 | 6,5 | 0,8 | 42,8 |
Mannen | Surinaams, Mannen | 7,9 | 54,5 | 1,6 | 0,8 | 35,2 |
Mannen | Antilliaans, Mannen | 8,4 | 61,0 | 3,9 | 0,0 | 26,6 |
Vrouwen | Nederlands, Vrouwen | 16,3 | 60,1 | 1,4 | 1,2 | 21,1 |
Vrouwen | Turks, Vrouwen | 12,8 | 46,7 | 2,0 | 1,3 | 37,2 |
Vrouwen | Marokkaans, Vrouwen | 11,9 | 46,5 | 1,9 | 0,3 | 39,5 |
Vrouwen | Surinaams, Vrouwen | 11,4 | 44,9 | 0,8 | 0,3 | 42,8 |
Vrouwen | Antilliaans, Vrouwen | 11,3 | 46,8 | 3,2 | 1,6 | 37,1 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Bij mannen met een hoger mbo-diploma en bij degenen die via het bbl-traject een mbo-diploma behaalden is het beeld vergelijkbaar met dat van mannen met een mbo-2‑diploma (bol): degenen met een Marokkaanse achtergrond hebben in de eerste jaren na het verlaten van het onderwijs minder vaak betaald werk dan mannen met een Turkse, Surinaams of Antilliaanse achtergrond. Mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond gaan daarnaast relatief vaak als zelfstandige aan de slag.
Bij vrouwen valt op dat degenen met een Antilliaanse achtergrond en in mindere mate degenen met een Surinaamse achtergrond een kleinere achterstand in arbeidsdeelname hebben naarmate het opleidingsniveau hoger is. Dit geldt ook binnen het mbo. Van de vrouwen met een Antilliaanse achtergrond met een mbo-4‑diploma (bol) had 14 procent een jaar na het verlaten van het onderwijs geen betaald werk. Bij vrouwen met een Turkse (21 procent) of een Marokkaanse achtergrond (23 procent) lag het aandeel dat geen betaald werk had duidelijk hoger.
Relatief hoge arbeidsmarktdeelname bij hoogopgeleide vrouwen van Antilliaanse afkomst
De relatief hoge arbeidsdeelname van vrouwen met een Antilliaanse en in minder mate Surinaamse achtergrond is het duidelijkst zichtbaar bij gediplomeerden uit het hoger onderwijs. Van de vrouwen met een Antilliaanse achtergrond en een wo-diploma had 6 procent een jaar na uitstroom uit het onderwijs geen betaald werk, even vaak als vrouwen met een Nederlandse achtergrond. De netto arbeidsdeelname van vrouwen met een Surinaamse achtergrond was iets lager (10 procent zonder betaald werk), maar hoger dan bij vrouwen met een Marokkaanse (13 procent geen betaald werk) of Turkse (15 procent geen betaald werk) achtergrond. Bij vrouwen met een hbo-diploma lag de netto arbeidsdeelname van degenen met een Antilliaanse achtergrond en van degenen met een Surinaamse achtergrond iets lager dan die van vrouwen met een Nederlandse achtergrond, maar hoger dan die van vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Van de vrouwen met betaald werk varieert het type arbeidsrelatie nauwelijks naar migratieachtergrond. Hoogopgeleide vrouwen van de tweede generatie hebben naar verhouding net zo vaak een vast contract als werknemer als hoogopgeleide vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
Diploma | Achtergrond | Werknemer, vast | Werknemer, flex | Zelfstandige | Zelfstandige en werknemer | Geen betaald werk |
---|---|---|---|---|---|---|
Hbo | Nederlands, Hbo | 25,9 | 59,6 | 3,7 | 5,1 | 5,7 |
Hbo | Turks, Hbo | 23,1 | 56,3 | 2,2 | 3,5 | 15,0 |
Hbo | Marokkaans, Hbo | 23,6 | 55,8 | 1,4 | 2,3 | 17,0 |
Hbo | Surinaams, Hbo | 21,7 | 60,2 | 2,9 | 3,6 | 11,5 |
Hbo | Antilliaans, Hbo | 25,8 | 55,5 | 5,1 | 5,2 | 8,5 |
Wo | Nederlands, Wo | 25,6 | 61,6 | 2,6 | 4,4 | 5,8 |
Wo | Turks, Wo | 22,8 | 56,3 | 2,9 | 3,3 | 14,7 |
Wo | Marokkaans, Wo | 24,4 | 56,2 | 2,4 | 4,1 | 12,8 |
Wo | Surinaams, Wo | 27,5 | 56,0 | 3,0 | 3,5 | 10,1 |
Wo | Antilliaans, Wo | 24,9 | 62,7 | 3,5 | 3,2 | 5,8 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Bij mannen met een diploma uit het hoger onderwijs verschilt de netto arbeidsdeelname een jaar na uitstroom uit het onderwijs nauwelijks tussen de vier groepen met een niet-westerse achtergrond onderling. Wel hebben alle vier de groepen een betrekkelijk kleine, maar significante achterstand op hoogopgeleide mannen met een Nederlandse achtergrond. Wo-gediplomeerde mannen van de tweede generatie met betaald werk hebben even vaak een vast contract als mannen met een Nederlandse achtergrond met een wo-diploma. Bij mannen met een hbo-diploma is dat niet zo. Hbo-gediplomeerde mannen met een Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond werken naar verhouding wat vaker met een flexibel contract dan mannen met een Nederlandse achtergrond en hetzelfde diploma.
Binnen de tweede generatie verschilt de netto arbeidsparticipatie naar het aantal in het buitenland geboren ouders. Voor hoogopgeleide onderwijsverlaters is de kans geschat dat zij een jaar na uitstroom geen betaald werk hebben, rekening houdend met het jaar van uitstroom uit het onderwijs, de leeftijd bij afstuderen, het geslacht, het diplomaniveau (hbo of wo), de studierichting en de woonregio (figuur 7.4.2.4). Hieruit blijkt dat van de tweede generatie met een Marokkaanse of Surinaamse achtergrond degenen met één in het buitenland geboren ouder vaker betaald werk hebben dan degenen met twee in het buitenland geboren ouders. Bij de tweede generatie met een Turkse of Antilliaanse achtergrond lijkt dit ook het geval te zijn, maar zijn de verschillen statistisch niet significant. Bij de tweede generatie met een Turkse achtergrond en één in het buitenland geboren ouder is de onzekerheidsmarge zo groot omdat het aantal waarnemingen binnen die groep gering is. Voor alle vier de groepen geldt dat ook degenen met één in het buitenland geboren ouder minder vaak betaald werk hebben dan mensen met twee in Nederland geboren ouders.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Nederlands | Geen migratieachtergrond | 0,058 | 0,057–0,059 | |
1 ouder | Turks | 0,105 | 0,070–0,140 | |
1 ouder | Marokkaans | 0,091 | 0,061–0,120 | |
1 ouder | Surinaams | 0,087 | 0,073–0,100 | |
1 ouder | Antilliaans | 0,077 | 0,064–0,090 | |
2 ouders | Turks | 0,130 | 0,120–0,140 | |
2 ouders | Marokkaans | 0,140 | 0,130–0,151 | |
2 ouders | Surinaams | 0,112 | 0,103–0,121 | |
2 ouders | Antilliaans | 0,092 | 0,070–0,115 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs.Controlevariabelen: jaar van uitstroom, hbo of wo, leeftijd bij afstuderen, geslacht, studierichting en woonregio (zie tabel B7.2 in bijlage). |
Verandering arbeidsdeelname tussen 1 en 3 jaar na uitstroom uit het onderwijs
Bij vrouwen nam achterstand in arbeidsdeelname vaker toe dan af
Hoe ontwikkelt zich de achterstand in netto arbeidsdeelname van de tweede generatie ten opzichte van die van mensen met een Nederlandse achtergrond in de periode tussen een en drie jaar na het verlaten van het onderwijs? Bij vrouwen is er slechts bij enkele diplomaniveaus sprake van dat de achterstand van de tweede generatie op degenen met een Nederlandse achtergrond afneemt. De achterstand in netto arbeidsdeelname uitgedrukt in procentpunten nam in slechts 7 van de 32 onderzochte combinaties van diplomaniveau en migrantengroep af. Vaker werden de verschillen juist groter. Zo lag de netto arbeidsdeelname van hbo-gediplomeerde vrouwen met een Marokkaanse achtergrond een jaar na uitstroom uit het onderwijs 11 procentpunten onder die van vrouwen met een Nederlandse achtergrond, twee jaar later was het verschil 15 procentpunten.
Moment | Diplomaniveau | Turks | Marokkaans | Surinaams | Antilliaans |
---|---|---|---|---|---|
na 1 jaar | Mbo-2, bol | -16,2 | -18,4 | -21,7 | -16,0 |
na 1 jaar | Mbo-2, bbl | -13,1 | -11,2 | -12,3 | -12,9 |
na 1 jaar | Mbo-4, bol | -13,6 | -15,8 | -10,6 | -7,1 |
na 1 jaar | Hbo | -9,4 | -11,3 | -5,9 | -2,9 |
na 1 jaar | Wo | -8,9 | -7,0 | -4,3 | 0,0 |
na 3 jaar | Mbo-2, bol | -13,1 | -21,2 | -20,7 | -14,5 |
na 3 jaar | Mbo-2, bbl | -14,5 | -15,2 | -13,8 | -17,5 |
na 3 jaar | Mbo-4, bol | -15,8 | -21,9 | -11,2 | -7,6 |
na 3 jaar | Hbo | -11,5 | -15,8 | -6,1 | -4,4 |
na 3 jaar | Wo | -8,8 | -9,0 | -3,5 | -2,2 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Achterstand in arbeidsdeelname bij mannen na 3 jaar wat kleiner geworden
Bij mannen is er wat meer sprake van convergentie. De verschillen namen in de meeste (22 van de 32) combinaties van migrantengroep en diplomaniveau af. De achterstanden van migrantengroepen werden vooral kleiner bij mannen die een mbo-diploma behaalden via het bol-traject en bij mannen met een wo-diploma. Zo hadden mannen met een Antilliaanse achtergrond en een wo-diploma drie jaar na het verlaten van het onderwijs even vaak betaald werk als mannen met een Nederlandse achtergrond met een wo-diploma. Desondanks hadden mannen van de tweede generatie ook drie jaar na het verlaten van het onderwijs nog steeds aanzienlijk minder vaak betaald werk dan mannen met een Nederlandse achtergrond, vooral bij mannen met een mbo-diploma. Daarnaast nam de achterstand in arbeidsdeelname onder mannen die een mbo-diploma via het bbl-traject behaalden voor de migrantengroepen vaker toe dan af.
Moment | Diplomaniveau | Turks | Marokkaans | Surinaams | Antilliaans |
---|---|---|---|---|---|
na 1 jaar | Mbo-2, bol | -15,5 | -28,1 | -20,5 | -11,9 |
na 1 jaar | Mbo-2, bbl | -5,1 | -11,5 | -10,2 | -7,8 |
na 1 jaar | Mbo-4, bol | -11,7 | -17,3 | -9,6 | -8,6 |
na 1 jaar | Hbo | -5,5 | -6,7 | -5,7 | -5,5 |
na 1 jaar | Wo | -4,8 | -3,2 | -4,8 | -2,5 |
na 3 jaar | Mbo-2, bol | -9,0 | -26,7 | -14,5 | -8,5 |
na 3 jaar | Mbo-2, bbl | -7,1 | -14,0 | -10,0 | -6,2 |
na 3 jaar | Mbo-4, bol | -9,7 | -15,3 | -11,1 | -5,2 |
na 3 jaar | Hbo | -4,4 | -6,9 | -5,9 | -3,5 |
na 3 jaar | Wo | -3,3 | -2,0 | -2,4 | -0,2 |
1) Drie jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
De ontwikkeling van de verschillen in netto arbeidsdeelname tussen de tweede generatie en de groep met een Nederlandse achtergrond tussen een en drie jaar na uitstroom uit het onderwijs uitgedrukt in procentpunten geeft onvoldoende inzicht in de kans dat individuen uit de verschillende groepen in die periode beginnen of juist (vrijwillig of onvrijwillig) stoppen met betaald werk. De ingelopen achterstand in procentpunten betekent niet noodzakelijk dat de individuele kans om een transitie te maken naar betaald werk of betaald werk te behouden groter is voor de tweede generatie. Dat heeft te maken met de omvang van de groep die de mogelijkheid heeft om een dergelijke transitie te maken. Daarom is ook op individueel niveau onderzocht wat de kans is dat mensen uit verschillende groepen de transitie maken van geen betaald werk naar betaald werk en van betaald werk naar geen betaald werk.
Tweede generatie vrouwen maken minder vaak transitie naar betaald werk
Allereerst is gekeken naar de transitie naar betaald werk 3 jaar na uitstroom uit het onderwijs van mbo’ers die na 1 jaar geen betaald werk hadden. Met behulp van een logistisch regressiemodel is de kans geschat dat mbo’ers deze transitie maken, waarbij is gecontroleerd voor het jaar van uitstroom, het diplomaniveau, de leerweg, de studierichting en de woonregio. Van de mannen met een Nederlandse achtergrond zonder betaald werk een jaar na uitstroom had iets meer dan 60 procent drie jaar na uitstroom wel betaald werk. Mannen met een Antilliaanse of Turkse achtergrond maakten net zo vaak de transitie naar betaald werk. Dat gold niet voor mannen met een Marokkaanse of Surinaamse achtergrond: zij maakten minder vaak dan mannen met een Nederlandse achtergrond de overgang naar betaald werk. Van de mbo-gediplomeerde vrouwen zonder betaald werk na een jaar maakte iets minder dan 60 procent de transitie naar betaald werk. Dit aandeel lag bij vrouwen van alle vier de groepen met een niet-westerse achtergrond lager. Zo maakte ongeveer 35 procent van de vrouwen met een Marokkaanse achtergrond de overgang naar betaald werk tussen een en drie jaar na uitstroom uit het onderwijs.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,623 | 0,614–0,632 | |
Mannen | Turks | 0,595 | 0,558–0,631 | |
Mannen | Marokkaans | 0,459 | 0,421–0,498 | |
Mannen | Surinaams | 0,529 | 0,487–0,570 | |
Mannen | Antilliaans | 0,600 | 0,520–0,680 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,556 | 0,548–0,565 | |
Vrouwen | Turks | 0,448 | 0,419–0,478 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,346 | 0,316–0,376 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,414 | 0,376–0,452 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,385 | 0,308–0,461 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs, een jaar na uitstroom geen betaald werk en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs.Controlevariabelen: jaar van uitstroom, mbo-niveau, mbo-leerweg, studierichting, woonregio (zie tabel B7.3 in bijlage). |
Bij mannen en vrouwen met een diploma uit het hoger onderwijs is het beeld hetzelfde. Mannen met een Surinaamse of Marokkaanse achtergrond maken relatief weinig de transitie naar betaald werk als zij een jaar na uitstroom uit het onderwijs geen betaald werk hadden. Bij vrouwen geldt dit voor alle vier de niet-westerse groepen, maar vooral voor vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond: indien zij een jaar na uitstroom uit het onderwijs geen betaald werk hebben, is de kans dat zij twee jaar later wel betaald werk hebben duidelijk kleiner dan bij vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Bij hoogopgeleide vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond is de kans dat zij tussen een en drie jaar na uitstroom uit het onderwijs de transitie maken naar betaald werk groter dan bij hoogopgeleide vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Dit gold niet voor vrouwen met een mbo-diploma. Dit betekent dat het effect van een hoger diplomaniveau op de kans op een transitie naar betaald werk bij vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond relatief groot is. Hoogopgeleide vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond bleken een jaar na uitstroom eveneens al betrekkelijk vaak betaald werk te hebben.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,744 | 0,734–0,753 | |
Mannen | Turks | 0,700 | 0,639–0,762 | |
Mannen | Marokkaans | 0,618 | 0,549–0,687 | |
Mannen | Surinaams | 0,674 | 0,617–0,730 | |
Mannen | Antilliaans | 0,728 | 0,637–0,819 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,730 | 0,721–0,738 | |
Vrouwen | Turks | 0,509 | 0,461–0,556 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,460 | 0,414–0,506 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,670 | 0,625–0,716 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,599 | 0,499–0,699 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs, een jaar na uitstroom geen betaald werk en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: jaar van uitstroom, hbo/wo, studierichting, woonregio (zie tabel B7.4 in bijlage). |
Tweede generatie maakt vaker transitie naar geen betaald werk
Om te bepalen of mbo’ers van de tweede generatie vaker of minder vaak dan mbo’ers met een Nederlandse achtergrond (vrijwillig of onvrijwillig) stoppen met werken in de periode tussen een en drie jaar na uitstroom uit het onderwijs, is voor mannen en vrouwen met een mbo-diploma en met betaald werk een jaar na uitstroom met behulp van een logistische regressiemodel de kans geschat dat zij twee jaar later geen betaald werk meer hadden. In het model is gecontroleerd voor de leeftijd, het jaar van uitstroom uit het onderwijs, het type arbeidsrelatie een jaar na uitstroom, het mbo-niveau, het type leerweg van de opleiding, de studierichting en de woonregio. Hieruit blijkt dat tweede generatie mannen en vrouwen van alle vier de groepen met een niet-westerse achtergrond vaker dan mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond (vrijwillig of onvrijwillig) stoppen met betaald werk. Bij vrouwen zijn de verschillen tussen enerzijds de groepen met een migratieachtergrond en anderzijds degenen met een Nederlandse achtergrond groter dan bij mannen. Bij vrouwen met een mbo-diploma maken vrouwen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond het vaakst de transitie van betaald werk naar geen betaald werk. Bij vrouwen met een Marokkaanse achtergrond is die kans drie maal zo groot als bij vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Ook bij mannen met een mbo-diploma maken degenen met een Marokkaanse achtergrond het vaakst de transitie naar geen betaald werk.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,038 | 0,037–0,039 | |
Mannen | Turks | 0,080 | 0,071–0,089 | |
Mannen | Marokkaans | 0,104 | 0,091–0,117 | |
Mannen | Surinaams | 0,078 | 0,068–0,089 | |
Mannen | Antilliaans | 0,060 | 0,043–0,076 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,056 | 0,055–0,057 | |
Vrouwen | Turks | 0,147 | 0,136–0,158 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,183 | 0,169–0,197 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,116 | 0,104–0,129 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,104 | 0,083–0,125 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs, een jaar na uitstroom betaald werk en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: jaar van uitstroom, mbo-niveau, mbo-leerweg, studierichting, woonregio (zie tabel B7.5 in bijlage). |
Voor mannen en vrouwen met een diploma uit het hoger onderwijs is een vergelijkbaar model geschat. Hieruit blijkt dat mannen met een Antilliaanse achtergrond net zo vaak als mannen met een Nederlandse achtergrond (vrijwillig of onvrijwillig) stoppen met betaald werk tussen een en drie jaar na uitstroom uit het hoger onderwijs. Hoogopgeleide mannen met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse achtergrond maken wel wat vaker de transitie naar geen betaald werk, al komt dat ook bij hen niet zo vaak voor (5 procent). Bij hoogopgeleide vrouwen geldt net als bij vrouwen met een mbo-diploma dat degenen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond aanzienlijk vaker de transitie maken naar geen betaald werk. Bij vrouwen met een Marokkaanse achtergrond is die kans drie maal zo groot als bij vrouwen met een Nederlandse achtergrond, net als bij vrouwen met een mbo-diploma. Hoogopgeleide vrouwen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond maken ook wat vaker dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond de transitie naar geen betaald werk.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,026 | 0,025–0,027 | |
Mannen | Turks | 0,051 | 0,041–0,062 | |
Mannen | Marokkaans | 0,054 | 0,042–0,065 | |
Mannen | Surinaams | 0,054 | 0,044–0,063 | |
Mannen | Antilliaans | 0,034 | 0,021–0,046 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,037 | 0,036–0,038 | |
Vrouwen | Turks | 0,094 | 0,083–0,105 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,117 | 0,105–0,130 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,068 | 0,059–0,076 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,057 | 0,044–0,070 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs, een jaar na uitstroom betaald werk en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: jaar van uitstroom, hbo/wo, studierichting, woonregio (zie tabel B7.6 in bijlage). |
Uurloon 3 jaar na uitstroom uit het onderwijs
Uurloon Marokkaanse of Turkse mannen met mbo-diploma wat hoger, van Surinaamse vrouwen wat lager
Een andere indicator voor de positie op de arbeidsmarkt is het loon dat mensen per gewerkt uur verdienen. Met behulp van een regressieanalyse is voor werknemers drie jaar na uitstroom uit het onderwijs onderzocht of het uurloon van mannen en vrouwen van de tweede generatie afwijkt van dat van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Voor mannen en vrouwen en voor het mbo en het hoger onderwijs zijn aparte modellen geschat. In deze modellen is gecontroleerd voor het jaar van uitstroom uit het onderwijs, de leeftijd, het diplomaniveau, de studierichting en de woonregio. Binnen het mbo is tevens gecontroleerd voor het type leerweg (bol of bbl). Er is niet gecontroleerd voor baankenmerken, dus verschillen in uurloon kunnen voortkomen uit verschillen in eigenschappen van de baan en de sector waarin gewerkt wordt.
Uit de analyse blijkt dat mbo-gediplomeerde mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond een wat hoger uurloon hebben dan mbo-gediplomeerde mannen met een Nederlandse achtergrond. Tweede generatie mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en een mbo-diploma hebben dus enerzijds minder vaak betaald werk, maar als zij werknemer zijn verdienen zij per uur wel wat meer. De verschillen zijn het grootst bij het laagste onderzochte mbo-niveau. Zo lag het doorsnee (mediane) uurloon van mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en een mbo-2 diploma (bol) drie jaar na het verlaten van het onderwijs op 13 euro, 1 euro meer dan dat van mannen met een Nederlandse achtergrond. Het uurloon van mbo-gediplomeerde mannen met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond wijkt niet significant af van dat van mannen met een Nederlandse achtergrond. Onder mannelijke werknemers met een hbo- of wo-diploma verdienen degenen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond niet meer dan degenen met een Nederlandse achtergrond. Hoogopgeleide mannen met een Surinaamse achtergrond verdienden gemiddeld ongeveer 80 cent per uur minder dan hoogopgeleide mannen met een Nederlandse achtergrond.
Puntschatting | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 15,61 | 15,59–15,64 | |
Mannen | Turks | 16,37 | 16,18–16,56 | |
Mannen | Marokkaans | 16,23 | 15,99–16,48 | |
Mannen | Surinaams | 15,41 | 15,20–15,62 | |
Mannen | Antilliaans | 15,31 | 14,95–15,67 | |
Vrouwen | Nederlands | 15,47 | 15,44–15,49 | |
Vrouwen | Turks | 15,24 | 15,08–15,41 | |
Vrouwen | Marokkaans | 15,49 | 15,30–15,68 | |
Vrouwen | Surinaams | 15,56 | 15,36–15,75 | |
Vrouwen | Antilliaans | 15,45 | 15,09–15,80 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: jaar van uitstroom, mbo-niveau, mbo-leerweg, studierichting, woonregio (zie tabel B7.7 in bijlage). |
Het uurloon van vrouwelijke werknemers van de tweede generatie met een mbo-diploma wijkt nauwelijks af van dat van degenen met een Nederlandse achtergrond. Dat geldt voor alle vier de niet-westerse groepen. Hoogopgeleide vrouwen met een Turkse, Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond verdienen eveneens een uurloon dat gelijk is aan dat van hoogopgeleide vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Net als hoogopgeleide mannen met een Surinaamse achtergrond verdienen ook hoogopgeleide vrouwen met een Surinaamse achtergrond relatief wat minder. Het verschil met hoogopgeleide vrouwen met een Nederlandse achtergrond bedraagt ongeveer 50 cent. Over de hele linie hebben vrouwelijke werknemers een lager uurloon dan mannen.
Puntschatting | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 19,66 | 19,63–19,69 | |
Mannen | Turks | 19,30 | 19,02–19,58 | |
Mannen | Marokkaans | 19,69 | 19,39–19,99 | |
Mannen | Surinaams | 18,86 | 18,61–19,10 | |
Mannen | Antilliaans | 19,44 | 19,05–19,83 | |
Vrouwen | Nederlands | 18,84 | 18,81–18,86 | |
Vrouwen | Turks | 18,71 | 18,51–18,92 | |
Vrouwen | Marokkaans | 19,07 | 18,86–19,28 | |
Vrouwen | Surinaams | 18,32 | 18,14–18,49 | |
Vrouwen | Antilliaans | 18,88 | 18,57–19,19 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In de periode 2007/'08 - 2013/'14 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs en drie jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: jaar van uitstroom, hbo/wo, studierichting, woonregio (zie tabel B7.8 in bijlage). |
Arbeidssituatie hoogopgeleiden tien jaar na uitstroom uit onderwijs
Achterstand van tweede generatie in arbeidsdeelname na tien jaar groter
Ten slotte wordt bekeken hoe de arbeidssituatie van de tweede generatie is tien jaar na uitstroom uit het onderwijs. Deze informatie was ten tijde van het samenstellen van het databestand alleen beschikbaar voor mensen die tijdens het studiejaar 2006/’07 het bekostigd onderwijs verlieten met een hbo- of wo-diploma. Tien jaar na uitstroom uit het onderwijs is de netto arbeidsparticipatie van hoogopgeleide mannen en vrouwen van de tweede generatie verder onder die van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond komen te liggen dan vlak na het verlaten van de schoolbanken. Bij hoogopgeleide mannen met een Nederlandse achtergrond lag het aandeel zonder betaald werk tien jaar na uitstroom uit het onderwijs wat lager (3 procent) dan een jaar na uitstroom (4 procent). Bij hoogopgeleide mannen van de tweede generatie nam de netto arbeidsparticipatie juist af naarmate de uitstroom uit het onderwijs langer geleden is: een jaar na uitstroom had 6 procent geen betaald werk, tien jaar na uitstroom was dat 9 procent. Bij hoogopgeleide vrouwen nam het aandeel zonder werk in de jaren na het verlaten van het onderwijs in alle groepen toe, maar sterker bij de vrouwen van de tweede generatie. Het aandeel zonder betaald werk nam bij vrouwen van de tweede generatie vooral toe tussen een en vijf jaar na het verlaten van het onderwijs. Na tien jaar had 12 procent van hen geen betaald werk, tegenover 6 procent van de vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
Geslacht | Moment | Nederlands | Tweede generatie |
---|---|---|---|
Mannen | Na 1 jaar | 4,2 | 6,5 |
Mannen | Na 5 jaar | 3,4 | 8,2 |
Mannen | Na 10 jaar | 2,9 | 8,7 |
Vrouwen | Na 1 jaar | 4,1 | 7,7 |
Vrouwen | Na 5 jaar | 4,7 | 12,2 |
Vrouwen | Na 10 jaar | 6,1 | 12,4 |
1) In 2006/’07 uitgestroomd uit het bekostigd onderwijs en tien jaar na verlaten onderwijs nog ingeschreven in BRP en (nog) niet teruggekeerd in onderwijs. |
Arbeidsdeelname hoogopgeleiden met Antilliaanse achtergrond gelijk aan hoogopgeleiden met Nederlandse achtergrond
Om te beoordelen of de netto arbeidsparticipatie van de tweede generatie van de vier groepen met een niet-westerse achtergrond ook significant afwijkt van die van mensen met een Nederlandse achtergrond is voor mannen en vrouwen apart een logistisch regressiemodel geschat met als afhankelijke variabele het wel (1) of niet (0) hebben van betaald werk tien jaar na uitstroom uit het onderwijs. In dit model wordt gecontroleerd voor de leeftijd, het diplomaniveau (hbo of wo), de studierichting en de woonregio. Het blijkt dat mannen en vrouwen van de tweede generatie met een Turkse, Marokkaanse of Surinaamse achtergrond ook tien jaar nadat zij met een hbo- of wo-diploma het onderwijs verlieten nog altijd significant minder vaak betaald werk hebben dan mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond. De arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen met een Antilliaanse achtergrond verschilt na tien jaar niet significant van die van mannen met een Nederlandse achtergrond.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,971 | 0,968–0,973 | |
Mannen | Turks | 0,921 | 0,886–0,955 | |
Mannen | Marokkaans | 0,884 | 0,837–0,931 | |
Mannen | Surinaams | 0,918 | 0,883–0,952 | |
Mannen | Antilliaans | 0,959 | 0,921–0,998 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,939 | 0,935–0,942 | |
Vrouwen | Turks | 0,880 | 0,843–0,917 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,836 | 0,793–0,880 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,896 | 0,866–0,925 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,934 | 0,890–0,977 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In 2006/'07 uitgestroomd uit het onderwijs en tien jaar na uitstroom nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs. Controlevariabelen: leeftijd, hbo/wo, opleidingsrichting en woonregio (zie tabel B7.9 in bijlage). |
Vrouwen van de tweede generatie werken relatief vaak voltijd
Van de hoogopgeleiden die tien jaar na uitstroom uit het onderwijs betaald werk hebben, heeft bijna twee derde een vast contract als werknemer. Dat geldt voor zowel mannen als vrouwen. Bij mannen wijkt het aandeel met een vast contract als werknemer bij de vier onderzochte migrantengroepen niet significant af van dat van degenen met een Nederlandse achtergrond. Bij vrouwen zijn er wel significante verschillen tussen de groepen. Vrouwen met een Marokkaanse achtergrond hebben relatief wat vaker dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond een vast contract als werknemer en vrouwen met een Surinaamse achtergrond juist wat minder vaak. Bij hoogopgeleide vrouwen valt bovendien op dat degenen met een tweede generatie migratieachtergrond vaker dan degenen met een Nederlandse achtergrond voltijd (35 uur of meer) werken. Bij alle vier de groepen met een migratieachtergrond werkt tien jaar na uitstroom uit het onderwijs 55 tot 60 procent van de hoogopgeleide vrouwelijke werknemers voltijd. Bij vrouwelijke werknemers met een Nederlandse achtergrond is dat significant minder: 45 procent. Bij mannen is voltijd werken even gebruikelijk bij alle vijf de groepen.
Predicted probability | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 0,900 | 0,895–0,905 | |
Mannen | Turks | 0,934 | 0,896–0,973 | |
Mannen | Marokkaans | 0,913 | 0,859–0,966 | |
Mannen | Surinaams | 0,921 | 0,880–0,961 | |
Mannen | Antilliaans | 0,886 | 0,817–0,955 | |
Vrouwen | Nederlands | 0,444 | 0,437–0,451 | |
Vrouwen | Turks | 0,553 | 0,490–0,616 | |
Vrouwen | Marokkaans | 0,554 | 0,489–0,619 | |
Vrouwen | Surinaams | 0,565 | 0,510–0,620 | |
Vrouwen | Antilliaans | 0,561 | 0,465–0,657 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In 2006/'07 uitgestroomd uit het onderwijs en tien jaar na uitstroom betaald werk als werknemer, nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs (zie tabel B7.10 in bijlage). |
Geringe verschillen in uurloon
Wat betreft het loon dat hoogopgeleide werknemers per uur verdienen is er geen significant verschil tussen enerzijds mannen en vrouwen met een Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond en anderzijds mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Mannen en vrouwen met een Turkse of Surinaamse achtergrond verdienen wel een wat lager uurloon dan degenen met een Nederlandse achtergrond.
Puntschatting | Foutmarge | |||
---|---|---|---|---|
Mannen | Nederlands | 30,18 | 30,03–30,32 | |
Mannen | Turks | 28,47 | 27,09–29,85 | |
Mannen | Marokkaans | 29,73 | 28,05–31,41 | |
Mannen | Surinaams | 27,96 | 26,61–29,31 | |
Mannen | Antilliaans | 29,51 | 27,41–31,63 | |
Vrouwen | Nederlands | 26,17 | 26,07–26,27 | |
Vrouwen | Turks | 25,21 | 24,32–26,10 | |
Vrouwen | Marokkaans | 26,66 | 25,74–27,58 | |
Vrouwen | Surinaams | 25,42 | 24,66–26,19 | |
Vrouwen | Antilliaans | 26,37 | 25,01–27,73 | |
De haken geven het 95%-betrouwbaarheidsinterval aan.In 2006/'07 uitgestroomd uit het onderwijs en tien jaar na uitstroom betaald werk als werknemer, nog ingeschreven in de BRP en (nog) niet teruggekeerd naar het bekostigd onderwijs (zie tabel B7.11 in bijlage). |
Conclusie
De transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt verloopt voor de tweede generatie van de vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse achtergrond gemiddeld genomen minder gunstig dan voor mensen met een Nederlandse achtergrond, ook als zij met een diploma van hetzelfde niveau de arbeidsmarkt betraden. Dit komt voornamelijk tot uiting in een lagere netto arbeidsdeelname bij de tweede generatie, vooral bij degenen met twee in het buitenland geboren ouders. Niet alleen vinden personen van de tweede generatie minder vaak betaald werk dan mensen met een Nederlandse achtergrond, als zij betaald werk hebben maken zij bovendien vaker de transitie naar een positie zonder betaald werk. Dit zorgt ervoor dat de achterstanden in netto arbeidsdeelname die een jaar na uitstroom uit het onderwijs zijn ontstaan, in de jaren erna bij mannen slechts mondjesmaat worden ingelopen en bij vrouwen vaker groter dan kleiner worden.
De achterstanden van de tweede generatie in arbeidsdeelname variëren wel sterk naar diplomaniveau en migratieachtergrond. De achterstanden zijn doorgaans kleiner naarmate het opleidingsniveau hoger is. Binnen het mbo zijn de achterstanden van groepen met een migratieachtergrond kleiner als het bbl-traject is gevolgd. Daarnaast valt onder mbo-gediplomeerde mannen op dat degenen met een Marokkaanse achtergrond de grootste achterstand hebben in netto arbeidsdeelname, terwijl hoogopgeleide vrouwen met een Antilliaanse achtergrond een jaar na uitstroom uit het onderwijs even vaak betaald werk hebben als hoogopgeleide vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
Een klein deel van de achterstand in arbeidsdeelname van de tweede generatie zou ingelopen kunnen worden als zij net zo vaak als mensen zonder migratieachtergrond zouden kiezen voor een studierichting met de hoogste kansen op betaald werk, zoals een technische opleiding of een opleiding die voorbereidt op werk in de gezondheidszorg. Mannen en vrouwen van de tweede generatie –en dan vooral degenen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond –volgden minder vaak dan mannen en vrouwen zonder migratieachtergrond een dergelijke studierichting. De in dit artikel beschreven verschillen in arbeidsdeelname zijn echter ook statistisch significant als met de studierichting rekening wordt gehouden.
Het type arbeidsrelatie dat mensen met betaald werk hebben varieert nauwelijks naar migratieachtergrond. Als mannen en vrouwen van de tweede generatie betaald werk hebben, verschilt het aandeel met een vast contract als werknemer niet of nauwelijks van dat van mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond. Dit geldt voor vrijwel alle diplomaniveaus en zowel kortere als langere tijd na het verlaten van het onderwijs. Wel valt op dat mannen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond en een mbo-diploma relatief vaak werkzaam zijn als zelfstandige. Ook het uurloon dat werknemers drie jaar na het verlaten van het onderwijs hebben verschilt niet veel naar migratieachtergrond. Onder mannen met een mbo-diploma verdienen degenen met een tweede generatie Turkse of Marokkaanse achtergrond zelfs wat meer per uur dan degenen met een Nederlandse achtergrond. Vrouwen met een Surinaamse achtergrond hebben daarentegen een wat lager uurloon dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond en een vergelijkbaar diploma.
Voor hoogopgeleide onderwijsverlaters is de arbeidssituatie na tien jaar onderzocht. Hieruit komt naar voren dat de achterstand van de tweede generatie in netto arbeidsparticipatie in de tien jaar na uitstroom uit het onderwijs groter wordt. Ook dan zijn er echter duidelijke verschillen tussen de groepen met een migratieachtergrond: hoogopgeleide mannen en vrouwen met een Marokkaanse, Turkse of Surinaamse achtergrond hebben significant minder vaak betaald werk dan degenen met een Nederlandse achtergrond, maar dat geldt niet voor mannen en vrouwen met een Antilliaanse achtergrond. De relatief lage netto arbeidsdeelname van vrouwen van de tweede generatie verdient echter wel een nuancering: vrouwen van alle vier de onderzochte migrantengroepen werken, als zij betaald werk hebben, vaker dan vrouwen met een Nederlandse achtergrond voltijd. Na tien jaar verdienen mannen en vrouwen met een Turkse of Surinaamse achtergrond gemiddeld een wat lager uurloon dan mannen en vrouwen met een Nederlandse achtergrond.
7.5Literatuur
Literatuur
Atlas voor gemeenten (2018). Kansen bekeken. Utrecht: Atlas voor gemeenten.
Bokšić, S., Verweij, A. & Roscam Abbing, M. (2019). De kloof wordt kleiner, behalve op de arbeidsmarkt. ESB, 104 (4775), 4 juli 2019.
CBS (2012). Jaarrapport Integratie. Den Haag / Heerlen / Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2018). Jaarrapport Integratie. Den Haag / Heerlen / Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2019). Kernindicatoren integratie 2019. Den Haag / Heerlen / Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CPB (2019). Inkomensongelijkheid naar migratieachtergrond. CPB Policy Brief, juni 2019. Den Haag: Centraal Planbureau.
CBS Statline (2020). Huwenden; partnerkeuze van personen met migratieachtergrond, geraadpleegd op 12-08-2020.
Panteia (2015). Discriminatie in de wervings- en selectiefase: resultaten van ‘virtuele’ praktijktests. Zoetermeer: Panteia.
Panteia (2019). Herhaling virtuele praktijktests arbeidsmarktdiscriminatie: eindrapportage. Zoetermeer: Panteia.
Pleijers, A. en Hartgers, M. (2019). De kenmerken van schoolverlaters en hun arbeidspositie vijf jaar later. Statistische Trends. Den Haag / Heerlen /Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
ROA (2016). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2015. ROA-R-2016/2. Maastricht: Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt.
SCP (2010). Liever Mark dan Mohammed? Onderzoek naar arbeidsmarktdiscriminatie van niet-westerse migranten via praktijktests. Andriessen, I., Nievers, E., Faulk, F. en Dagevos, J. (red.). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
SCP (2012). Op achterstand: discriminatie van niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt. Andriessen, I., Nievers, E. en Dagevos, J. (red.). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
SCP (2016). Integratie in zicht? De integratie van migranten in Nederland op acht terreinen nader bekeken. Huijnk, W. en Andriessen, I. (red.). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
SEO (2020). De overgang van het mbo naar de arbeidsmarkt: de positie van jongeren met een migratieachtergrond belicht. Bisschop, P., Zwetsloot, J. Ter Weel, B. en Van Kesteren, J. (red.). Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek.
Noten
Mensen die op 1 oktober van een bepaald jaar een inschrijving hadden in het voltijd bekostigd onderwijs en op 1 oktober van het jaar erop niet meer, worden aangemerkt als onderwijsverlaters in het desbetreffende studiejaar.
De afbakening van het soort dienstverband (vast of flexibel contract) in de Polisadministratie wijkt af van die van het type arbeidsrelatie dat gebaseerd is op de Enquête Beroepsbevolking (EBB).
Het brutoloon is exclusief overwerkloon en bijzondere beloningen (zoals vakantiegeld en dertiende maand), maar inclusief de fiscale waarde van niet in geld uitgekeerde belaste vergoedingen. De arbeidsduur betreft het aantal betaalde uren exclusief overwerkuren en verlofuren in verband met vakantie en algemeen erkende feestdagen. Adv-uren behoren niet tot de betaalde uren, dus vallen buiten de berekening.
De uitkomsten van personen met een mbo-3-diploma zijn buiten beschouwing gelaten omdat deze veelal liggen tussen die van personen met een mbo-2-diploma en personen met een mbo-4-diploma. De uitkomsten van personen met een mbo-4-bbl-diploma zijn buiten beschouwing gelaten omdat relatief weinig personen van de tweede generatie een dergelijk diploma hebben behaald.