Foto omschrijving: Thuiszorghulp bij mensen thuis.

Sociaaleconomische positie

Tweede generatie migranten zijn minder vaak afhankelijk van een uitkering en hebben vaker betaald werk dan eerste generatie migranten. Ook hebben personen met een tweede generatie migratieachtergrond gemiddeld een hoger inkomen dan personen van de eerste generatie. Dit hoofdstuk beschrijft de belangrijkste bron van inkomsten van migrantengroepen; is het inkomen voornamelijk afkomstig uit werk of uit een uitkering? Verder komen arbeidsparticipatie, werkloosheid en sociale zekerheid aan de orde. Tot slot wordt beschreven in welke mate het inkomen verschilt tussen herkomstgroepen.

Sociaaleconomische positie

De sociaaleconomische positie van een persoon kan op verschillende manieren worden beschreven. Wanneer we iets willen zeggen over het relatieve belang van arbeid ligt het voor de hand om uit te gaan van de voornaamste inkomstenbron voor mensen van 20 tot 65 jaar. Werkzame personen zijn mensen die hun voornaamste inkomsten krijgen uit een baan als werknemer, overige arbeid of arbeid in het buitenland, of uit een baan als zelfstandige. Uitkeringsontvangers hebben voornamelijk inkomsten uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering (AO), werkloosheidsuitkering (WW), bijstandsuitkering (ABW), een overige uitkering (IOAW, IOAZ, Wachtgeld en Ziektewet) of een uitkering uit het buitenland. Voor mensen met een pensioen ligt het zwaartepunt bij inkomsten uit een pensioenuitkering en voor scholieren en studenten zijn dat inkomsten uit een beurs. Degenen zonder inkomen hebben geen inkomstenbron uit werk, uitkering, pensioen of studiebeurs. Bij gelijke inkomsten geldt de bovengenoemde hiërarchie van posities: werk gaat bijvoorbeeld voor een uitkering. Overigens kan het theoretisch zijn dat een inwoner van Nederland buiten Nederland wordt betaald door een buitenlandse (onder)aannemer waardoor misschien geen inkomen wordt waargenomen in de Nederlandse registraties. Dat kan de reden zijn dat een persoon (onterecht) valt in de categorie ‘zonder inkomen’.

Migranten uit nieuwe EU-landen steeds vaker werkzaam

Vooral mensen met een Poolse migratieachtergrond lijken qua inkomstenbron sterk op personen met een Nederlandse achtergrond. Meer dan driekwart van de Poolse migranten had in 2016 als voornaamste inkomstenbron loon uit werk of winst uit een eigen bedrijf; 10 procent leefde vooral van een uitkering. Verder had 1 op de 10 Poolse mensen geen inkomsten uit werk, maar had een partner met werk of een uitkering. Een klein deel zat nog op school of studeerde.

Personen met een Poolse migratieachtergrond zijn vanaf 2011 steeds vaker werkzaam. Bulgaren en Roemenen ook, maar zij hebben relatief vaak geen eigen inkomen; vrouwen vaker dan mannen. Dat heeft vermoedelijk te maken met betaald werk voor een buitenlandse (onder)aannemer (zie kader), maar wellicht hebben ze ook relatief vaak periodes zonder werk en nog geen recht op een sociale uitkering of een partner die wel inkomen heeft.

Binnen de vier grootste niet-westerse migrantengroepen in Nederland (personen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond) zien we een kleinere werkzame populatie dan onder de migranten uit nieuwe EU-landen. Dat komt omdat de leeftijdssamenstelling in die nieuwe EU-groepen anders (jonger) is en de migratie korter geleden plaatsvond en vaker met arbeid als migratiereden. Van de mannen tussen de 20 en 65 jaar met een Turkse of Marokkaanse achtergrond heeft 66 procent in 2016 een betaalde baan of een eigen bedrijf als belangrijkste inkomstenbron. Onder mannen met een Antilliaanse of Surinaamse achtergrond is dat percentage met ongeveer 60 procent iets lager. Bij migranten uit nieuwe EU-landen is dit hoger: 84 procent onder mannen uit Polen en ruim 70 procent onder Bulgaren en Roemenen. Onder vrouwen is het percentage werkenden lager, maar dan vooral onder Turkse (43 procent) en Marokkaanse (39 procent) vrouwen. Rond de 25 tot 32 procent van mannen en vrouwen in de vier grootste niet-westerse groepen is afhankelijk van een uitkering. Onder Turken en Marokkanen komt het vaker voor dat iemand, meestal een vrouw (17 à 20 procent), geen eigen inkomen heeft. De verdeling van inkomstenbronnen veranderde tussen 2011 en 2016 niet sterk voor de vier grootste niet-westerse herkomstgroepen.

Onder vluchtelingen is werk meestal niet de belangrijkste inkomstenbron. Migranten uit Afghanistan en Iran hebben in 2016 echter relatief gezien nog het vaakst een eigen inkomen: respectievelijk 54 en 53 procent (mannen) en 30 en 42 procent (vrouwen). Deze migranten wonen vaak ook al geruime tijd in Nederland. Mensen uit Syrië en Eritrea die vooral in 2014–2016 arriveerden, staan nog maar aan het prille begin van economische zelfredzaamheid en hadden minder vaak een eigen inkomen: onder mannen is dit 16 procent (Syriërs) en 9 procent (Eritreeërs). Door deze recente grote instroom is het aandeel werkenden in deze herkomstgroepen zelfs sterk gedaald sinds 2011. Voor mensen met een Nederlandse herkomst, maar ook voor bijvoorbeeld personen met een andere westerse achtergrond, veranderde de verdeling van inkomstenbronnen de afgelopen 5 jaar weinig.

Tweede generatie Antillianen veel minder vaak uitkeringsafhankelijk

Bij de kinderen van migranten, de zogenoemde tweede generatie, zijn verbeteringen ten opzichte van hun ouders zichtbaar wat betreft uitkeringsafhankelijkheid. Onder bijna alle migrantengroepen is echter de kans nog steeds groter dat een persoon een uitkering nodig heeft om in haar of zijn levensonderhoud te voorzien dan onder mensen met een Nederlandse achtergrond. Deze kans is wel kleiner als een persoon hier geboren en dus een tweede generatie migrant is.

We bekijken hier de voornaamste inkomstenbron van mensen met een Nederlandse achtergrond en de eerste en de tweede generatie migranten van verschillende leeftijdsgroepen in 2016. Onder 20- tot 35-jarigen met een Nederlandse achtergrond heeft 7 procent een uitkering als belangrijkste inkomstenbron. Van de mensen van middelbare leeftijd (35 tot 50 jaar) heeft 9 procent een uitkering tegen 16 procent van de mensen in de oudste leeftijdsgroep (50 jaar tot pensioenleeftijd). Eerste generatie migranten binnen dezelfde leeftijdsgroepen zijn veel vaker afhankelijk van een uitkering. Onder de tweede generatie migranten liggen deze percentages meestal lager, maar nog steeds hoger dan gemiddeld onder mensen met een Nederlandse achtergrond. Met name de tweede generatie Antilianen hebben in alle leeftijdsgroepen veel minder vaak een uitkering en veel vaker betaald werk dan leeftijdsgenoten van de eerste generatie. Er is echter weinig verschil tussen Surinaamse jongeren van de twee generaties: of ze nu hier zijn geboren of niet, het aandeel dat werkt of een uitkering ontvangt is min of meer even hoog. Onder Turken en Marokkanen van de tweede generatie kunnen we qua leeftijd nog niet veel verder kijken dan 50 jaar. In 2016 is het aandeel dat afhankelijk is van een uitkering niet of maar weinig lager dan leeftijdsgenoten uit de eerste generatie. Onder hen is het aandeel werkenden op middelbare leeftijd (35 tot 50 jaar) wel flink hoger. Daarnaast is het aandeel schoolgaande jonge Turken en Marokkanen veel hoger binnen de tweede generatie, terwijl 20- tot 35-jarigen in de eerste generatie veel vaker geen inkomen hebben noch een opleiding volgen (categorie zonder inkomen). Onder personen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond is het aandeel zonder inkomen (vooral bij vrouwen) groter dan onder personen met een Nederlandse achtergrond.

Arbeidsparticipatie van personen met Marokkaanse, Surinaamse of Turkse achtergrond stijgt weer

Personen met een niet-westerse achtergrond hebben minder vaak werk dan personen met een Nederlandse of nieuwe-EU achtergrond. In 2017 had respectievelijk 69 procent van de personen met nieuwe-EU en 68 procent van de personen met een Nederlandse achtergrond betaald werk, tegenover 57 procent van de personen met een niet-westerse achtergrond. Van deze laatstgenoemde groep hadden personen met een Surinaamse achtergrond het vaakst een betaalde baan (62 procent) en personen met een Marokkaanse achtergrond het minst vaak (54 procent). Gedurende de recente economische crisis nam de participatie bij personen met een niet-westerse achtergrond relatief veel af. Vooral personen met een Antilliaanse achtergrond hadden in 2017 een aanzienlijk lagere arbeidsparticipatie dan in 2008. In de laatste jaren is de nettoarbeidsparticipatie van personen met een Marokkaanse, Surinaamse of Turkse achtergrond weer wat gestegen, al is die toename niet bij alle groepen even sterk. Bij personen met een Antilliaanse achtergrond was de nettoarbeidsparticipatie in 2017 nog bijna net zo hoog als in 2014.

Vrouwen met Turkse of Marokkaanse achtergrond aanzienlijk minder vaak werkzaam dan mannen

Het verschil tussen mannen en vrouwen in het hebben van een baan is vooral groot onder personen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond. Bij deze groepen hadden mannen (respectievelijk 66 en 64 procent) aanzienlijk vaker betaald werk dan vrouwen (respectievelijk 49 en 45 procent). Ter vergelijking: bij personen met een Nederlandse achtergrond had 73 procent en van de mannen en 64 procent van de vrouwen een baan.

Jongeren van 15 tot 25 jaar met een Nederlandse achtergrond hadden vaker een baan (67 procent) dan jongeren met een migratieachtergrond. Met name van de jongeren met een Antilliaanse achtergrond werkte een relatief klein aandeel (42 procent). Vergeleken met andere niet-westerse herkomstgroepen hadden jongeren met een Marokkaanse achtergrond met 54 procent het vaakst betaald werk. Ook onder 25- tot 45-jarigen werkten personen met een migratieachtergrond minder vaak dan personen met een Nederlandse achtergrond. Bij personen tussen de 45 en 75 jaar zijn de verschillen ten opzichte van de personen met een Nederlandse achtergrond juist weer kleiner. Dat hangt ook samen met de hogere gemiddelde leeftijd van mensen met een Nederlands achtergrond in deze leeftijdsgroep.

Hoogopgeleiden hebben over het algemeen vaker betaald werk dan laagopgeleiden. Zo had 82 procent van de hoogopgeleiden met een Nederlandse achtergrond en 72 procent van de middelbaaropgeleiden in 2017 werk; bij laagopgeleiden was dat met 48 procent een stuk lager. Onder personen met een nieuwe-EU achtergrond hadden laag- of middelbaaropgeleiden daarnaast wel relatief vaker werk dan onder personen met een andere achtergrond. Verder had van de laagopgeleide personen met een Antilliaanse achtergrond met 35 procent een aanzienlijk kleiner deel betaald werk dan van de andere groepen. Onder hoogopgeleiden waren de verschillen tussen de groepen relatief klein.

Tweede generatie vaker betaald werk dan eerste generatie

De niet-westerse tweede generatie werkt vaker dan de eerste generatie. Dit is met name het geval bij personen met een Antilliaanse, Marokkaanse of overig niet-westerse achtergrond. Bij de leeftijdsgroep van 25 tot 45 jaar bedroeg in 2017 het verschil tussen de eerste en tweede generatie van personen met een niet-westerse achtergrond 14 procentpunten. Toch werkt ook de niet-westerse tweede generatie van 25 tot 45 jaar nog duidelijk minder vaak dan personen met een Nederlandse achtergrond in dezelfde leeftijdsgroep (74 tegen 89 procent).

3.4Nettoarbeidsparticipatie naar achtergrond en achtergrondkenmerken, 2017

Neder­lands Westers waar­onder Niet-westers waarvan
nieuwe EU Turks Marok­kaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% 15- tot 75-jarige bevolking
Totaal 68 65 69 57 58 54 62 55 57
Geslacht
Man 73 71 74 64 66 64 66 59 63
Vrouw 64 60 66 51 49 45 59 52 51
Leeftijd
15 tot 25 jaar 67 52 45 48 48 54 48 42 47
25 tot 45 jaar 89 81 78 65 65 60 75 67 63
45 tot 75 jaar 58 57 65 53 55 45 57 51 54
Generatie
Eerste 64 73 55 57 51 59 51 54
waaronder 25 tot 45 jaar 79 79 60 59 57 73 62 59
Tweede 65 57 62 60 60 66 63 64
waaronder 25 tot 45 jaar 83 . 74 71 66 76 . 83
Opleidingsniveau
Laag 48 46 53 43 44 42 48 35 42
Middelbaar 72 66 75 62 70 60 64 60 60
Hoog 82 78 76 77 77 77 81 80 74

Bron:CBS.

Daling werkloosheid ook onder personen met migratieachtergrond

In vergelijking met 2014 is de werkloosheid in 2017 onder alle herkomstgroepen gedaald. Deze daling was relatief het sterkst onder personen met een Marokkaanse achtergrond: waar in 2014 nog ruim 19 procent van de beroepsbevolking werkloos was, was dit in 2017 afgenomen tot 11 procent. Ook onder personen met een Turkse achtergrond was de afname in de werkloosheid relatief groot: van 15 procent in 2014 naar 10 procent van de beroepsbevolking in 2017. Bij personen met een nieuwe-EU achtergrond was de werkloosheid het hoogst in 2015, maar daarna zette ook bij deze groep een daling door. Ondanks het herstel lag het percentage werklozen bij alle groepen nog wel wat hoger dan in 2008, net voor de economische crisis.

Relatief lage werkloosheid onder migranten uit nieuwe EU-landen

Personen met een Nederlandse achtergrond waren met 4 procent van de beroepsbevolking het minst vaak werkloos. Ook bij de personen met een nieuwe-EU achtergrond lag het werkloosheidspercentage met 7 relatief laag. Het werkloosheidspercentage was bij de groep met een Antilliaanse achtergrond met 14 het hoogst.

Vrouwen zijn, ongeacht hun herkomst, over het algemeen iets vaker werkloos dan mannen. Verder was er binnen de groep migranten uit nieuwe EU-landen in 2017 een groot verschil tussen de eerste en de tweede generatie. Het werkloosheidspercentage onder de tweede generatie was met 12 procent namelijk dubbel zo hoog als onder de eerste generatie (6 procent). Binnen de Turkse, Marokkaanse en Surinaamse herkomstgroepen is de tweede generatie wat vaker werkloos dan de eerste generatie. Dit heeft met name te maken met de leeftijd van de tweede generatie, die gemiddeld lager is; jongeren van 15 tot 25 jaar zijn namelijk vaker werkloos dan ouderen. Onder personen met een Antilliaanse achtergrond was de eerste generatie (17 procent) juist beduidend vaker werkloos dan de tweede (8 procent).

Werkloosheid hoogst onder laagopgeleiden met Antilliaanse achtergrond

Laagopgeleiden zijn bij alle herkomstgroepen vaker werkloos dan middelbaar- of hoogopgeleiden. Met name van laagopgeleiden met een Antilliaanse achtergrond was met 27 procent een relatief grote groep werkloos. Bij elk onderwijsniveau zijn mensen met een niet-westerse achtergrond meer dan twee keer zo vaak werkloos als mensen met een Nederlandse achtergrond.

3.6Werkloosheid naar achtergrond en achtergrondkenmerken, 2017

Neder­lands Westers waar­onder Niet-westers waarvan
nieuwe EU Turks Marok­kaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% 15- tot 75-jarige beroepsbevolking
Totaal 4 6 7 11 10 11 11 14 11
Geslacht
Man 4 5 6 11 9 11 11 14 11
Vrouw 4 6 7 12 11 12 12 13 12
Leeftijd
15 tot 25 jaar 7 11 17 17 17 16 19 20 16
25 tot 45 jaar 3 5 5 10 8 10 10 12 10
45 tot 75 jaar 4 5 6 9 7 11 9 13 9
Generatie
Eerste 6 6 11 8 10 10 17 12
Tweede 5 12 11 11 13 13 8 10
Opleidingsniveau
Laag 7 10 10 16 13 16 16 27 17
Middelbaar 4 6 6 11 8 13 12 11 11
Hoog 2 4 7 7 8 4 6 6 7

Bron:CBS.

Een op de zes niet-westerse jongeren in de beroepsbevolking is werkloos

Jongeren van 15 tot 25 jaar zijn gemiddeld vaker werkloos dan oudere personen in de beroepsbevolking. Dat deze groep afwijkt van de oudere leeftijdsgroepen komt onder andere doordat een groot deel van de jongeren nog onderwijs volgt en op zoek is naar een bijbaan. Onderwijsvolgende 15- tot 25-jarigen zijn vaker niet werkzaam maar wel op zoek naar werk dan de groep jongeren die geen onderwijs meer volgt.

Van de 15- tot 25-jarigen met een niet-westerse achtergrond was 17 procent van de beroepsbevolking in 2017 werkloos. De niet-westerse jongeren in de beroepsbevolking zijn daarmee vaker werkloos dan jongeren met een Nederlandse achtergrond, van wie 7 procent in 2017 werkloos was. In 2013 piekte de jeugdwerkloosheid om daarna weer te dalen. Zo nam dit percentage onder 15- tot 25-jarigen met een Nederlandse achtergrond af van 11 procent in 2013 naar 7 procent in 2017. Het aandeel jongeren met een niet-westerse achtergrond dat werkloos was daalde in dezelfde periode van ruim 25 procent naar 17 procent. Bij jongeren met een westerse achtergrond zette de daling in het aandeel werklozen in de beroepsbevolking wat later in: van ruim 15 procent in 2015 naar 11 procent in 2017.

Personen met niet-westerse achtergrond behoren vaker tot onbenut arbeidspotentieel

Van de mensen met een niet-westerse achtergrond behoorde in 2017 een groter aandeel van de bevolking tot het onbenut arbeidspotentieel (18 procent) dan van mensen met een westerse (12 procent) of Nederlandse achtergrond (9 procent). Van de niet-westerse groepen was het onbenut arbeidspotentieel het kleinst onder personen met een Turkse achtergrond (16 procent) en het grootst onder mensen met een Antilliaanse achtergrond (20 procent).

Onbenut arbeidspotentieel

Werklozen zijn mensen zonder werk die recent naar een baan hebben gezocht en daarvoor ook beschikbaar zijn. Tot het onbenut arbeidspotentieel behoren niet alleen werklozen, maar ook personen zonder betaald werk die wel recent naar werk hebben gezocht maar niet direct beschikbaar zijn, personen zonder betaald werk die niet recent hebben gezocht maar wel direct beschikbaar zijn en deeltijdwerkers die meer uren willen werken en hiervoor op korte termijn beschikbaar zijn.

Onder vrouwen was het onbenut arbeidspotentieel in 2017 over het algemeen wat groter dan onder mannen, al zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen juist kleiner bij de personen met een niet-westerse achtergrond. Bij personen met een nieuwe-EU achtergrond was het verschil tussen mannen (11 procent) en vrouwen (17 procent) wel wat groter. Jongeren van 15 tot 25 jaar behoorden in 2017 ook relatief vaak tot het onbenut arbeidspotentieel. Bij personen met een Marokkaanse, Surinaamse of Turkse achtergrond was het onbenut arbeidspotentieel groter onder de tweede generatie dan onder de eerste generatie, maar bij personen met een Antilliaanse achtergrond was dat juist andersom. Het onbenut arbeidspotentieel is over het algemeen kleiner bij hoogopgeleiden dan bij laag- en middelbaaropgeleiden, alleen bij personen met een Turkse achtergrond is dat niet het geval.

3.8Onbenut arbeidspotentieel naar achtergrond en achtergrondkenmerken, 2017

Neder­lands Westers waar­onder Niet-westers waarvan
nieuwe EU Turks Marok­kaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% 15- tot 75-jarige bevolking
Totaal 9 12 14 18 16 18 19 20 20
Geslacht
Man 7 10 11 18 15 18 18 20 19
Vrouw 10 13 17 19 16 18 19 20 20
Leeftijd
15 tot 25 jaar 16 19 22 24 23 25 27 25 23
25 tot 45 jaar 8 12 14 18 14 17 19 20 19
45 tot 75 jaar 7 9 11 15 11 15 15 16 17
Generatie
Eerste 12 14 18 14 16 16 22 20
Tweede 11 17 19 18 22 23 16 18
Onderwijsniveau
Laag 10 13 15 21 18 19 22 25 22
Middelbaar 10 13 15 19 14 21 20 20 21
Hoog 7 9 13 14 15 11 12 12 15

Bron:CBS.

Werkenden met niet-westerse achtergrond vaker flexibel dienstverband

Werkenden met een niet-westerse achtergrond hebben vaker flexwerk dan personen met een Nederlandse achtergrond. Flexwerkers zijn personen die werken als werknemer met een flexibel dienstverband of als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). In 2017 had 26 procent van de werkenden met een eerste generatie niet-westerse achtergrond een baan als werknemer met een flexibel dienstverband. Bij de niet-westerse personen van de tweede generatie was dat zelfs 45 procent. In deze groep zitten relatief veel starters op de arbeidsmarkt die hun eerste baan met een tijdelijk contract beginnen. Van de werkenden met een Nederlandse of westerse achtergrond was respectievelijk 21 en 24 procent werknemer met een flexibel contract. Daarnaast werkten personen met een westerse achtergrond (15 procent van de werkzame beroepsbevolking) in 2017 vaker als zzp’er dan personen met een Nederlandse achtergrond (12 procent). Bij de werkenden met een niet-westerse achtergrond was dat 11 procent onder de eerste generatie en 8 procent onder de tweede generatie.

Daling bijstandsuitkeringen onder alle niet-westerse achtergronden

Onder personen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse achtergrond is de afhankelijkheid van een bijstandsuitkering in 2016 en 2017 gedaald. Door slechtere economische omstandigheden was de bijstandsafhankelijkheid onder deze herkomstgroepen sinds 2008 toegenomen. Personen met een niet-westerse migratieachtergrond waren in 2017 nog steeds vaker afhankelijk van bijstand dan personen met een Nederlandse achtergrond. Onder de vier grootste migrantengroepen heeft 9 tot 14 procent een bijstandsuitkering, onder personen met een overige niet-westerse achtergrond is dit 20 procent. Tot de laatstgenoemde groep behoren ook diverse vluchtelingengroepen. Tussen generaties bestaat een groot verschil in de afhankelijkheid van bijstand: in 2017 had van de niet-westerse tweede generatie 5 procent een bijstandsuitkering tegen 20 procent van de eerste generatie. De bijstandsafhankelijkheid onder personen met een Nederlandse achtergrond is al vele jaren laag en nauwelijks onderhevig aan schommelingen.

3.11Personen met een bijstandsuitkering naar achtergrond en achtergrondkenmerken, laatste vrijdag van september 2017

Neder­lands Westers Niet-westers waarvan
Turks Marokkaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% personen van 15 jaar tot AOW-leeftijd
Totaal 2,1 3,7 14,4 9,1 14,0 8,9 11,9 19,8
Geslacht
Man 1,8 2,9 13,2 7,1 12,3 7,3 9,5 19,3
Vrouw 2,5 4,4 15,7 11,2 15,7 10,3 14,3 20,3
Leeftijd
15 tot 25 jaar 0,8 0,8 5,0 1,3 2,3 1,9 2,8 9,2
25 tot 45 jaar 2,2 3,0 15,1 8,4 14,2 9,3 12,9 20,7
45 jaar tot AOW-leeftijd 2,6 5,6 20,6 16,0 24,1 11,7 18,2 27,5
Generatie
Eerste generatie 4,0 19,5 13,1 20,2 11,2 16,0 24,2
Tweede generatie 3,3 4,8 4,3 6,7 6,2 4,8 2,5

Bron:CBS.

Vaak bijstand voor personen uit de vluchtelingengroepen

Vluchtelingen zijn na aankomst in Nederland relatief vaak afhankelijk van een bijstandsuitkering. Die bijstandsafhankelijkheid is ook na een langere verblijfsduur in Nederland nog hoog. Bij een verblijfsduur van negen jaar of langer heeft 23 procent van de Afghanen en 45 procent van de Somaliërs een bijstandsuitkering. Dit is veel hoger dan personen met een Nederlandse, Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Antilliaanse achtergrond.

Opvallend is de hoge initiële bijstandsafhankelijkheid onder Syriërs. Vluchtelingen kunnen een bijstandsuitkering krijgen zodra zij een verblijfsvergunning en een woning hebben. Syriërs verkregen de afgelopen jaren verhoudingsgewijs snel een verblijfsvergunning en vervolgens een woning (CBS, 2018). Vergeleken met andere groepen vluchtelingen kregen zij al een woning terwijl zij nog beperkt ingeburgerd waren en hun afstand tot de arbeidsmarkt nog groot was. Asielzoekers uit andere landen verbleven langer in de asielopvang, waar ze geen bijstandsuitkering maar leefgeld ontvingen.

Recente immigranten uit nieuwe EU-landen kleine bijstandsafhankelijkheid

Anders dan vluchtelingen die nog maar kort in Nederland verblijven, doen immigranten uit nieuwe EU-landen die korter dan drie jaar in Nederland zijn nauwelijks een beroep op de bijstand (0,7 procent). De bijstandsafhankelijkheid van deze groepen neemt wel toe met de verblijfsduur in Nederland; bij een verblijf van langer dan negen jaar in Nederland heeft 6 procent van deze groep een bijstandsuitkering. Opvallend zijn de verschillen tussen de groepen. Immigranten uit Bulgarije zijn bijvoorbeeld vaker afhankelijk van een bijstandsuitkering (10 procent bij een verblijfsduur van meer dan negen jaar) dan immigranten uit Polen (5 procent).

Daling werkloosheidsuitkeringen

Onder alle groepen is het percentage personen met een werkloosheidsuitkering sinds 2014 gestaag gedaald. Ook zijn de verschillen tussen de groepen niet groot. In 2017 had 2,6 procent van de personen met een Nederlandse achtergrond een werkloosheidsuitkering tegenover 2,4 procent van de personen met een niet-westerse achtergrond. De verschillen tussen de generaties zijn evenmin groot. Van de niet-westerse eerste generatie had 2,5 procent in 2017 een werkloosheidsuitkering tegenover 2,1 procent van de tweede generatie.

3.15Personen met een werkloosheidsuitkering naar achtergrond en achtergrondkenmerken, laatste vrijdag van december 2017

Neder­lands Westers Niet-westers waarvan
Turks Marok­kaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% personen van 15 jaar tot AOW-leeftijd
Totaal 2,6 3,0 2,4 2,5 2,2 3,6 3,0 1,8
Geslacht
Man 2,4 2,8 2,5 2,8 2,6 3,4 3,0 1,9
Vrouw 2,8 3,1 2,2 2,2 1,8 3,7 3,1 1,6
Leeftijd
15 tot 25 jaar 0,4 0,5 0,6 0,9 1,0 0,7 0,6 0,4
25 tot 45 jaar 2,2 2,7 2,6 3,1 2,8 3,8 3,3 1,7
45 jaar tot AOW-leeftijd 3,8 4,3 3,4 2,9 2,3 4,7 4,9 3,0
Generatie
Eerste generatie 2,8 2,5 2,8 2,3 4,3 3,5 1,8
Tweede generatie 3,2 2,1 2,2 2,1 2,8 2,2 1,4

Bron:CBS.

Arbeidsongeschiktheid stabiel

De afgelopen jaren is het percentage personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering onder alle groepen nagenoeg stabiel. Personen met een Antilliaanse en overig niet-westerse achtergrond hadden in 2017 minder vaak een arbeidsongeschiktheidsuitkering (respectievelijk 6 en 3 procent) dan personen met een Nederlandse achtergrond (7 procent). Onder personen met een Turkse, Marokkaanse, en Surinaamse achtergrond komt een arbeidsongeschiktheidsuitkering met 9 tot 11 procent juist vaker voor.

Arbeidsongeschiktheid komt vaker voor onder 45-plussers. Arbeidsongeschiktheid neemt echter meer toe onder ouderen met een niet-westerse migratieachtergrond dan onder ouderen met een Nederlandse achtergrond. In 2017 had zowel 5 procent van de Nederlandse als niet-westerse 25- tot 45-jarigen een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Onder 45-plussers met een Nederlandse achtergrond neemt dit toe tot 9 procent, terwijl dit onder 45-plussers met een niet-westerse achtergrond harder stijgt tot 13 procent.

3.17Personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar achtergrond en achtergrondkenmerken, 15 jaar tot AOW-leeftijd, laatste vrijdag van september 2017

Neder­lands Westers Niet-westers waarvan
Turks Marok­kaans Surinaams Antilliaans overig niet-westers
% personen van 15 jaar tot AOW-leeftijd
Totaal 6,6 5,2 6,9 11,3 9,8 8,6 5,9 3,1
Geslacht
Man 6,4 5,1 7,0 10,4 11,0 8,0 6,0 3,4
Vrouw 6,8 5,4 6,8 12,3 8,5 9,1 5,8 2,8
Leeftijd
15 tot 25 jaar 2,1 1,4 2,1 2,5 2,5 2,5 3,2 1,4
25 tot 45 jaar 5,1 3,2 5,3 7,8 9,1 6,4 5,5 2,3
45 jaar tot AOW-leeftijd 9,4 9,1 13,0 23,3 17,4 13,6 8,9 6,1
Generatie
Eerste generatie 3,4 7,8 15,8 13,1 11,3 6,3 3,0
Tweede generatie 7,4 5,2 6,0 5,9 5,5 5,2 3,4

Bron:CBS.

Vluchteling vaker werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering bij langere verblijfsduur

Onder vluchtelingen die in 2017 nog geen drie jaar in Nederland verblijven ligt het percentage met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering rond 1 procent. Dit komt doordat de arbeidsdeelname van vluchtelingen aanvankelijk laag is en zij daardoor minder beroep kunnen doen op deze uitkeringen. Naarmate de verblijfsduur toeneemt, neemt de arbeidsdeelname toe en daarmee ook het percentage vluchtelingen met een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering. Onder vluchtelingen die negen jaar of langer in Nederland verblijven, varieert het percentage met een werkloosheidsuitkering van 2 procent onder Afghanen tot 3 procent onder Iraniërs. Het percentage met een arbeidsongeschiktheidsuitkering varieert van 4 procent onder Afghanen tot 8 procent onder Iraniërs die al negen jaar of langer in Nederland verblijven.

In 2014 ingezette inkomensstijging zet door

In 2014 stegen de inkomensnoot1 van personen van bijna alle achtergronden voor het eerst weer sinds de economische crisis en deze stijging zette in de jaren daarna door. De economische crisis zorgde na 2008 voor een sterke toename van de werkloosheid en een daling van het gemiddelde inkomen voor alle herkomstgroepen, met het jaar 2013 als dieptepunt. Voor bijna alle groepen zijn de inkomens inmiddels boven het niveau van 2011. Het inkomen van personen (tussen de 20 en 65 jaar) met een Nederlandse achtergrond bedroeg gemiddeld 32,1 duizend euro in 2016. Dat is ruim 8 duizend euro meer dan dat van personen met een niet-westerse achtergrond. Binnen de vier grootste niet-westerse groepen hebben mensen met een Surinaamse achtergrond gemiddeld het hoogste inkomen met 25,8 duizend euro en mensen met een Marokkaanse achtergrond het laagste inkomen (20,5 duizend euro). Personen tussen de 20 en 65 jaar met een Antilliaanse of Turkse migratieachtergrond zitten daar tussenin met respectievelijk 22,9 en 22,5 duizend euro.

Het inkomen van de groep migranten uit de nieuwe EU-landen was sinds de crisis het hardst gedaald (Ooijevaar & Bloemendal, 2016). Deze migranten, vooral Poolse werknemers, gingen relatief vaak werken in laagbetaalde banen. Het gemiddelde inkomen van personen met een Poolse herkomst (22,9 duizend euro) was in 2016 vergelijkbaar met dat van personen met een niet-westerse achtergrond, ondanks het feit dat Polen veel vaker betaald werk hadden. Van de personen uit de nieuwe EU-landen hadden mensen met een Bulgaarse achtergrond in 2016 de laagste welvaart (19,3 duizend euro).

Vluchtelingengroepen minst welvarend

Personen uit vluchtelingengroepen hebben de laagste inkomens. Dit geldt het sterkst voor personen met een Syrische achtergrond; bij hen bedraagt het gemiddelde inkomen met 14,3 duizend euro minder dan de helft van dat van personen met een Nederlandse achtergrond. Zij zijn het kortst in Nederland van alle vluchtelingengroepen en het vaakst (nog) bijstandsafhankelijk. De inkomens van personen met een Iraanse achtergrond zijn met gemiddeld 22,8 duizend euro het hoogst binnen de vluchtelingengroepen. Qua welvaartsontwikkeling wijken de recent gearriveerde vluchtelingen af: Syriërs en Eritreeërs, relatief grote groepen vluchtelingen, zien hun welvaart na 2011 nog steeds verder dalen. Dit hangt samen met het feit dat veel statushouders herenigd werden met familieleden (vaak vrouw en kinderen). Meestal hebben statushouders, en zeker hun later gearriveerde partners, nog geen betaald werk (Dagevos et. al., 2018). Door gezinshereniging daalt hun inkomen, omdat het met meer gezinsleden gedeeld moet worden.

Tweede generatie hoger inkomen dan eerste generatie

Het inkomen van personen met een tweede generatie migratieachtergrond ligt hoger dan dat van de eerste generatie. De inkomens van de tweede generatie zijn gemiddeld wel lager dan de inkomens van personen met een Nederlandse achtergrond. Ook voor de niet-westerse herkomstgroepen zijn de inkomens van de tweede generatie hoger die van de eerste generatie. In 2016 was het verschil in welvaart ten opzichte van eerste generatie migranten het grootst bij de Antilliaanse tweede generatie (25 procent hoger) en het kleinst bij de Surinaamse tweede generatie (3 procent hoger) per jaar. Onder de Marokkaanse tweede generatie is het verschil 14 procent ten opzichte van de eerste generatie en kinderen van Turkse migranten hadden 8 procent meer welvaart.

Tweede generatie lijkt steeds meer op leeftijdsgenoten met Nederlandse achtergrond

In de Turkse en Marokkaanse gemeenschap hebben 20- tot 35-jarigen uit de tweede generatie meer te besteden dan hun leeftijdsgenoten van de eerste generatie (respectievelijk 10 en 12 procent). Onder de ruim 12 duizend Marokkaanse 35-tot 50-jarigen uit de tweede generatie is dit zelfs 4,6 duizend per jaar meer (24 procent) dan leeftijdgenoten die zelf naar Nederland migreerden. In 2016 was het inkomen van tweede generatie Turken en Marokkanen in deze twee leeftijdsgroepen wel 20 tot 25 procent minder dan dat van leeftijdsgenoten van Nederlandse komaf. Die achterstand is deels te wijten aan hun opleidingsniveau dat gemiddeld lager is. Er zijn nog te weinig tweede generatie Turken en Marokkanen ouder dan 50 jaar om te vergelijken met leeftijdsgenoten met een andere achtergrond. De eerste generatie 50- tot 65-jarigen uit deze groepen heeft 36 respectievelijk 43 procent minder te besteden dan Nederlandse leeftijdsgenoten: gemiddeld 13 duizend euro minder.

Tweede generatie Antillianen aan het begin van hun volwassen leven (20–35 jaar) hebben 40 procent meer inkomen dan leeftijdsgenoten uit de eerste generatie; onder 35- tot 50-jarigen is dat 37 procent meer. Ook de tweede generatie van 50 tot 65 jaar doet het veel beter qua welvaart: Surinamers hebben ruim 7 duizend euro (27 procent) en Antillianen ruim 8 duizend euro (44 procent) meer te besteden dan 50- tot 65-jarigen uit de eerste generatie. De welvaart van tweede generatie Antillianen en Surinamers in de drie verschillende leeftijdsgroepen nadert dat van Nederlandse leeftijdsgenoten (82 tot 100 procent), duidelijk meer dan de eerste generatie (75 tot 80 procent).

Meer algemeen is het bij personen met een Nederlandse achtergrond goed zichtbaar dat met de leeftijd ook de welvaart oploopt. Behalve onder Antillianen is onder eerste generatie migranten bijna geen stijging te zien naar leeftijd, terwijl dit wel het geval is onder de tweede generatie. Normaal gesproken neemt het inkomen gemiddeld toe tot aan de pensionering, om daarna af te nemen. Vooral de oudere eerste generatie migranten deden bij aankomst in Nederland en daarna vooral laaggeschoold werk en sindsdien is hun inkomen relatief weinig gestegen.

Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

Ooijevaar, J. en C. Bloemendal (red.) (2016). Jaarrapport Integratie 2016. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2016/47/jaarrapport-integratie-2016.

Dagevos, J., W. Huijnk, M. Maliepaard en E. Miltenburg (2018). Syriërs in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. https://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2018/Syriers_in_Nederland.

Noten

Het jaarinkomen wordt gestandaardiseerd, waarbij rekening wordt gehouden met de grootte en samenstelling op 1 januari van dat jaar. Als iemand binnen een jaar Nederland verlaat, als een gezinslid overlijdt of als partners scheiden, dan werkt dit vaak door in een lager besteedbaar inkomen over dat jaar. Zie ook de begrippenlijst in deze publicatie voor een nadere uitleg van het hier gehanteerde inkomensbegrip.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Copyright foto’s: Hollandse Hoogte

Disclaimer en copyright

Leeswijzer

Verklaring van tekens

. Gegevens ontbreken
* Voorlopig cijfer
** Nader voorlopig cijfer
x Geheim
Nihil
(Indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
0 (0,0) Het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
Niets (blank) Een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2017–2018 2017 tot en met 2018
2017/2018 Het gemiddelde over de jaren 2017 tot en met 2018
2017/’18 Oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2017 en eindigend in 2018
2015/’16–2017/’18 Oogstjaar, boekjaar, enz., 2015/’16 tot en met 2017/’18

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Redactie

Martine de Mooij, Caroline Bloemendal en Dion Dieleman

Eindredactie

Annelie Hakkenes-Tuinman

Opmaakcoördinatie

Roel Schaart

Monitordeel

  1. Bevolking
    Carel Harmsen, Vincent de Heij, Niels Kooiman en Dominique van Roon
  2. Onderwijs
    Marijke Hartgers, Nelet Kuipers en Frank Linder
  3. Sociaaleconomische positie
    Ruben van Gaalen, Willem Gielen, Vincent de Heij, Frank Hoekema en Johan van Rooijen
  4. Criminaliteit
    Jurriën de Jong, Rob Kessels, Rianne Kloosterman, Michelle van Rosmalen en Wim Vissers
  5. Gezondheid
    Jan-Willem Bruggink en Laura Voorrips
  6. Sociale samenhang en participatie
    Hans Schmeets

Verdiepend deel

  1. Veranderingen in relatie- en gezinsvorming binnen de tweede generatie
    Gusta Wachter (NIDI/KNAW/RuG) en Helga de Valk (NIDI/KNAW/RuG)
  2. Schooluitval onder de tweede generatie
    Eva van der Heijden (IISG/KNAW/LEI) en Helga de Valk (NIDI/KNAW/RuG)