Eurozone – verleden, heden en toekomst
Dertig jaar na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht blikken we terug op hoogte- en dieptepunten in de nog relatief jonge geschiedenis van de eurozone. Hoe hebben de euro-economieën zich ontwikkeld? Zijn de onderlinge verschillen groter of kleiner geworden? Wat waren de intrinsieke kwetsbaarheden tijdens de eurocrisis die de eurozone nog vele jaren in zijn greep zou houden? En waar staan we nu: is het eurogebied sterk genoeg om een volgende eurocrisis te overleven?
1.1Inleiding
Veel Europeanen zullen zich de jaarwisseling 2001–2002 nog goed herinneren. Niet alleen werd het nieuwe jaar feestelijk ingeluid, ook kregen de inwoners van twaalf EU-landen de tot dan toe rekenkundige munteenheid ‘de euro’ voor het eerst in handen.noot1 Formeel was de euro al op 1 januari 1999 een feit, maar deze werd in de tussenliggende drie jaren alleen als rekenvaluta gebruikt. Banken voerden sindsdien onderlinge transacties in euro’s uit, elektronische betalingen en nieuwe overheidsschuld werden voortaan in euro’s weergegeven (Europa Nu, 2002). Maar voor burgers en de meeste bedrijven werd de euro pas op 1 januari 2002 een feit. Voor veel mensen was het een periode van dubbele beprijzing van producten, voortdurend omrekenen naar de oude nationale valuta en grote discussie over geldontwaarding. In het geval van Nederland betekende de introductie van de euro namelijk dat niet alleen de prijs van goederen en diensten in euro’s ruim tweemaal kleiner werd dan in guldens, maar ook het inkomen werd zogenaamd ‘gehalveerd’. Kon je met een euro nog wel evenveel kopen als voorheen met de gulden?
Een lange aanloop
De oprichting van de EMU en de introductie van de euro vond niet van vandaag op morgen plaats. Na de Tweede Wereldoorlog werd de wederopbouw en internationale samenwerking vormgegeven op basis van het ‘Bretton-Woods’ systeem. Dit was een internationaal monetair systeem van stabiele wisselkoersen, met de Amerikaanse dollar gekoppeld aan goud ter waarde van 35 dollar per ounce (De Waard, 2021). De VS had de verantwoordelijkheid om de goudprijs stabiel te houden en – samen met het nieuw opgerichte IMF en de Wereldbank – de wereldwijde vraag naar, en aanbod van dollars te reguleren om het vertrouwen in het systeem te behouden (EUR-Lex, 2011). Daarmee werd de dollar wereldwijd de belangrijkste valuta. Door grote Amerikaanse uitgaven (zoals voor de Vietnamoorlog en de ruimte-wedloop) en het bijdrukken van dollars, kwam de dollar-goudstandaard onder enorme druk te staan (Europese Goudstandaard, 2003). Het einde van het Bretton-Woods systeem begin jaren ’70 ging wereldwijd gepaard met een periode van financiële onzekerheid en grote fluctuaties tussen wisselkoersen (EUR-Lex, 2011). Dit bracht de economische en monetaire samenwerking van zes Europese landen, die in de jaren ’50 al de grondvesten van de latere Europese Unie legdennoot2, echter in een stroomversnelling. Het daaropvolgende Europese Monetaire Stelsel (EMS) in 1979 bracht uiteindelijk weer grotere stabiliteit tussen (Europese) wisselkoersen en vormde daarmee een grote stap naar een gemeenschappelijk, Europees monetair beleid. De politieke wens om de Europese economieën verder te laten convergeren, was hiermee verder verankerd (EUR-Lex, 2011). In veel opzichten was de introductie van de euro een technisch, politiek en monetair hoogstandje; nooit eerder werd er op zo’n grote schaal en voor zoveel landen, instellingen en inwoners tegelijk een nieuwe munteenheid in omloop gebracht.
Voordelen voor burgers, bedrijven en Europa
Voor burgers en ondernemers bestonden de voordelen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en de nieuwe valuta er vooral uit dat er binnen de EMU geen wisselkoersrisico meer was (Europese Unie, 2021a). Kosten die samenhingen met het omruilen van de ene nationale valuta in de andere vielen weg – bijvoorbeeld voor toeristen – en er was grotere prijstransparantie tussen landen. De euro maakte handel tussen deelnemende landen gemakkelijker en goedkoper, en het strenge monetaire beleid van de Europese Centrale Bank zou zorgen voor een stabiele en sterke munt. Naast de economische voordelen en doelstellingen had men met de euro ook grote politieke en diplomatieke aspiraties, zoals verdere Europese integratie, meer invloed op de wereldeconomie en een symbool van Europese identiteit (Europese Unie, 2021a). De oprichting van de EMU was een verdere verankering van onderling vertrouwen in de Europese interne markt en economische integratie (Segers, 2020). Landen als het Verenigd Koninkrijk en Denemarken maakten gebruik van een zogenaamde opt-out clausule. Dit maakte het mogelijk dat de Europese Unie het proces van economische integratie kon voortzetten ondanks dat sommige lidstaten zich niet aan bepaalde plannen wilden committeren (Europa Nu, 2021). Dat er ook nadelen en risico’s kleefden aan het samensmelten van diverse nationale munten van variërende hardheid, het niet weggewerkt hebben van macro-economische onevenwichtigheden tussen de deelnemende landen, en het uit handen geven van nationaal monetair beleid, was op voorhand duidelijk. De gevolgen daarvan zouden in de komende decennia blijken.
Leeswijzer
Zoals de titel al suggereert, wordt in dit hoofdstuk het heden, verleden en de toekomst van de eurozone beschreven. De euro en de Economische en Monetaire Unie (EMU) kent namelijk niet alleen een lange aanloop maar maakt inmiddels ook al ruim twintig jaar deel uit van ons dagelijks leven. Paragraaf 1.2 presenteert – aan de hand van een aantal economische variabelen zoals het bbp, het handelssaldo, investeringen en de werkloosheid – een algemeen beeld van ‘de eurozone’ en de groeiende groep deelnemende landen in de afgelopen twintig jaar. Paragraaf 1.3 gaat vervolgens dieper in op de historische aanloop en de voorwaarden van deelname aan de euro (convergentiecriteria) komen uitgebreid aan bod. In de periode van ruim twintig jaar dat negentien EU-lidstaten deel uitmaken van de EMU waren er rustige tijden, maar ook moeilijke perioden, zoals tijdens de Europese staatsschuldencrisis (eurocrisis). De onderliggende problemen worden besproken in paragraaf 1.4. Welke lessen hieruit getrokken zijn, maar ook de nog resterende uitdagingen en onevenwichtigheden staan centraal in paragraaf 1.5. Het hoofdstuk besluit met een samenvatting en conclusie.
1.2De eurozone in cijfers
De landen die vandaag de dag de eurozone vormen, zijn een diverse groep. Zowel qua cultuur, oppervlakte, geografie als economie, zijn er grote verschillen, waarbij die laatste voor de eurozone de belangrijkste factor is. Want de theorie schrijft voor dat het belangrijk is dat de economieën van de deelnemers van een monetaire unie vergelijkbaar zijn om een monetaire unie goed te laten functioneren, zodat ze op dezelfde manier op (exogene) schokken reageren, en dezelfde monetaire en fiscale beslissingen nodig hebben.
De eurozone of Economische en Monetaire Unie werd in 1991 opgericht (maar werd pas in 1999 functioneel) en bestond toen uit elf EU-landen. In 2001 voegde Griekenland zich als twaalfde land bij de EMU. Sindsdien traden nog zeven landen toe en sinds 2015 omvat de eurozone negentien landen, zie bovenstaande figuur.noot3 Ook al maken ze allen deel uit van Europa én de Europese Unie, de EMU-landen lijken niet zo op elkaar. Zo is het bbp per inwoner van Luxemburg ruim 6 keer zo hoog als dat van Griekenland en is het werkloosheidspercentage van Spanje circa 4 keer zo hoog als dat van Nederland. Deze paragraaf werpt een blik op de economieën van de eurozone-landen, aan het begin van de monetaire unie, en hoe deze zich de afgelopen jaren ontwikkeld hebben. Een belangrijke doelstelling van Europese samenwerking is het verkleinen van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de verschillende landen en de achterstand van de minst begunstigde regio’s (Dolls et al. 2018). Zijn de eurozonelanden in economisch opzicht nader tot elkaar gekomen sinds de aanvang van de EMU, of juist niet?
Bbp per hoofd van de bevolking
Tabel 1.2.1 geeft het bbp per hoofd van de bevolking per eurozoneland weer, voor 1999 en 2007. Hoewel de eurozone in 1999 nog maar uit elf landen bestond, nemen we in deze paragraaf alle landen die nu de EMU vormen, al mee, waarbij ze ook meegenomen zijn bij het gemiddelde van de eurozone. We zien dat de verschillen in 1999 tussen de lidstaten van dat moment relatief beperkt waren. Portugal valt op met een bbp per hoofd van de bevolking van bijna 39 procent onder het gemiddelde, net als Griekenland en Spanje met respectievelijk 34 en 20 procent onder het gemiddelde van de voltallige eurozone. Luxemburg steekt er bovenuit met een bbp per capita dat ruim 2 keer het gemiddelde is.noot4 Nederland had aan het begin van de EMU een bbp per hoofd van de bevolking dat 32 procent boven het gemiddelde van de eurozone lag. Meer dan 30 procent (negatief of positief) weken andere landen toen niet van het gemiddelde af (met uitzondering van de landen die nog geen onderdeel waren van de EMU in 1999).
In 2007, vlak voor de financiële- en vervolgens eurocrisis, was het bbp per hoofd in de (toekomstige) eurozone als geheel (EMU-19) bijna 15 procent hoger dan in 1999. Griekenland en Slovenië zijn inmiddels ook onderdeel van de EMU. Een deel van de landen liet onderlinge convergentie zien: het bbp per hoofd van enkele landen die onder het gemiddelde zat, groeide tussen 2007 en 2015 harder dan het EMU-gemiddelde. Dat gold voor Griekenland, Spanje en Slovenië. Duitsland en Frankrijk aan de andere kant, groeiden juist minder hard dan de EMU dat gemiddeld deed, waardoor ook zij in 2007 dichter rond het gemiddelde zaten. Nederland, Luxemburg en Ierland groeiden echter bovengemiddeld, waardoor zij verder van het gemiddelde afdreven. Portugal en Italië, landen met een relatief laag bbp per hoofd van de bevolking, groeiden in die jaren ook met lagere cijfers dan het gemiddelde van de totale eurozone. Uiteindelijk is het bbp per hoofd van Luxemburg, Nederland en Ierland in 2007 (fors) hoger dan het gemiddelde, en dat van Portugal, Griekenland en Slovenië behoorlijk veel lager. De landen die binnen enkele jaren toe zouden treden tot de EMU, kenden ook een bovengemiddelde groei in hun bbp per hoofd van de bevolking. De economie van Estland, Letland, Litouwen en Slowakije was in 2007 ruim 1,5 keer zo groot als in 1999.
| 1999 | Verschil met het eurozone-gemiddelde 1999 | Verandering 1999–2007 |
2007 | Verschil met het eurozone-gemiddelde 2007 | |
|---|---|---|---|---|---|
| euro | % | % | euro | % | |
| België | 28 890 | 12,9 | 16,9 | 33 760 | 12,8 |
| Duitsland | 28 100 | 9,8 | 13,6 | 31 920 | 9,1 |
| Finland | 28 900 | 12,9 | 28,8 | 37 210 | 15,2 |
| Frankrijk | 28 030 | 9,5 | 12,0 | 31 400 | 9,2 |
| Griekenland | 16 840 | –34,2 | 33,6 | 22 500 | –34,2 |
| Ierland | 30 810 | 20,4 | 33,9 | 41 240 | 25,6 |
| Italië | 26 440 | 3,3 | 8,7 | 28 740 | 3,5 |
| Luxemburg | 68 710 | 168,4 | 28,2 | 88 120 | 173,8 |
| Nederland | 33 890 | 32,4 | 15,4 | 39 120 | 32,4 |
| Oostenrijk | 30 750 | 20,1 | 16,7 | 35 870 | 19,7 |
| Portugal | 15 750 | –38,5 | 9,4 | 17 230 | –38,7 |
| Spanje | 20 480 | –20,0 | 19,0 | 24 380 | –19,0 |
| Cyprus | 19 200 | –25,0 | 27,2 | 24 420 | –24,0 |
| Estland | 6 960 | –72,8 | 90,1 | 13 230 | –71,5 |
| Letland | 4 920 | –80,8 | 108,9 | 10 280 | –80,2 |
| Litouwen | 5 010 | –80,4 | 95,0 | 9 770 | –80,3 |
| Malta | 15 470 | –48,1 | |||
| Slovenië | 13 530 | –47,1 | 37,3 | 18 570 | –47,2 |
| Slowakije | 7 700 | –69,9 | 55,3 | 11 960 | –70,6 |
| Eurozone-19 gemiddelde | 25 600 | 14,7 | 29 370 |
Bron:Eurostat
In 2015 was de eurocrisis voor de meeste landen ten einde, zie tabel 1.2.2 met de bbp-cijfers voor 2015 en 2020. Ondertussen behoren negentien EU-landen tot de eurozone, en de meeste landen hebben een grote economische klap gehad. Waar tussen 1999 en 2007 álle landen groei van het bbp per hoofd lieten zien, zijn er tussen 2007 en 2015 eurozonelanden waarvan het bbp per hoofd juist is afgenomen. Voor de eurozone als geheel kromp het bbp per hoofd zelfs met 0,3 procent. Vooral de zuidelijke lidstaten (Spanje, Italië, Cyprus, Griekenland en Portugal) groeiden (fors) minder of vertoonden krimp, waardoor er divergentie binnen de EMU-19 plaatsvond. De nieuwste lidstaten van de EMU, Letland, Litouwen, Slowakije, Estland en Malta lieten echter wel opnieuw (hoge) groeicijfers zien (op Slovenië na), waardoor zij voor wat betreft bbp per hoofd wel wat dichter bij het gemiddelde uitkwamen. Uiteindelijk zien we in 2015 enorme verschillen, met als uitschieters opnieuw Luxemburg, Nederland en Ierland en anderzijds Estland, Malta, Slowakije, Griekenland, Litouwen en Letland met bbp per hoofd cijfers ruim onder het gemiddelde.
Tussen 2015 en 2020 ten slotte, zien we hetzelfde beeld als een periode eerder maar dan wat minder extreem. Het bbp per capita van de voltallige eurozone bleef ongewijzigd tussen die jaren, waarbij het cijfer van de nieuwe lidstaten (Estland, Slovenië, Slowakije, Litouwen, Letland en Cyprus) harder groeide dan dat van de ‘gevestigde’ lidstaten (België, Duitsland, Luxemburg, Frankrijk en Oostenrijk). Van de latere toetreders liet alleen Malta krimp zien. Ierland sprong eruit met een groeicijfer van bijna 27 procent tussen 2015 en 2020.noot5 De Zuid-Europese landen die hard geraakt werden in de voorgaande crisisjaren (Spanje, Italië, Griekenland) zijn echter nog niet hersteld, en krompen nog verder in die jaren. Daarmee glijden ze ook steeds verder weg van het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in de EMU. Luxemburg en Ierland steken er nog altijd fors bovenuit, en ook Nederland lijkt zich daarbij te gaan voegen met een groeipad dat steevast hoger is dan het EMU-gemiddelde.
| 2015 | Verschil met het eurozone-gemiddelde 2015 |
Verandering 2015–2020 |
2020 | Verschil met het eurozone-gemiddelde 2020 |
|
|---|---|---|---|---|---|
| euro | % | % | euro | % | |
| België | 34 360 | 11,6 | –1,4 | 33 880 | 12,6 |
| Duitsland | 34 130 | 8,9 | 0,5 | 34 310 | 8,1 |
| Finland | 34 460 | 15,8 | 4,6 | 36 050 | 17 |
| Frankrijk | 31 540 | 8,6 | –2,9 | 30 610 | 8,6 |
| Griekenland | 16 900 | –33,1 | –4,3 | 16 170 | –31 |
| Ierland | 49 620 | 27,8 | 26,9 | 62 980 | 32,5 |
| Italië | 25 860 | 3,6 | –3,7 | 24 900 | 3,2 |
| Luxemburg | 82 820 | 174,0 | –0,7 | 82 250 | 178,7 |
| Nederland | 39 170 | 32,0 | 2,5 | 40 160 | 30,9 |
| Oostenrijk | 36 140 | 18,6 | –2,1 | 35 390 | 19,5 |
| Portugal | 16 620 | –39,1 | 2,7 | 17 070 | –39,2 |
| Spanje | 23 080 | –17,8 | –3,2 | 22 350 | –17,2 |
| Cyprus | 21 050 | –23,3 | 12,9 | 23 770 | –21,6 |
| Estland | 13 230 | –70,2 | 13,5 | 15 010 | –68,1 |
| Letland | 10 750 | –79,1 | 13,0 | 12 150 | –77,4 |
| Litouwen | 11 620 | –79,2 | 20,7 | 14 030 | –77,7 |
| Malta | 19 920 | –50,0 | 2,5 | 20 410 | –49,3 |
| Slovenië | 17 990 | –46,6 | 9,6 | 19 720 | –45,0 |
| Slowakije | 14 300 | –70,1 | 6,2 | 15 180 | –68,9 |
| Eurozone-19 gemiddelde | 29 290 | 0 | 29 290 |
Bron:Eurostat
Grote en hardnekkige verschillen werkloosheid eurozone
Ook de werkloosheidscijfers liepen ver uiteen tussen de verschillende eurozonelanden aan het begin van de monetaire unie. Bij de introductie van de euro in 1999 was de totale werkloosheid 9,7 procent in de eurozone. Deze daalde tot 7,5 procent in 2007, het jaar vóór de financiële crisis, om daarna toe te nemen tot 11,6 procent in 2014 (Ghoshray et al., 2016). De zuidelijke landen van de eurozone, zoals Spanje, Italië, Griekenland, hadden aan de start van de monetaire unie de hoogste werkloosheidspercentages, al deden sommige noordelijke landen als Duitsland, Finland en België het niet veel beter. De werkloosheid in landen als Portugal, Spanje, Griekenland en Ierland verdubbelde in 2014 ten opzichte van 1999. Een deel daarvan mondde uit in langdurige werkloosheid, vooral onder jongeren (Duell, 2016). Ook de noordelijke en Scandinavische eurozonelanden hadden te maken met hoge en verder oplopende werkloosheid, maar niet in die mate als in de zuidelijke landen.
Dolls et al. (2018) laten zien dat eurozonelanden met een hoge werkloosheid aan het einde van de vorige eeuw over het algemeen een grotere daling in werkloosheid kenden in de eerste twee decennia van deze eeuw. Dit beeld gold echter vooral voor Oost-Europese (nieuwe) eurozonelanden en niet voor de zuidelijke landen. Zij concluderen dat de structurele hervormingen in deze landen niet voldoende waren om de grote verschillen in werkloosheid op te heffen. De strenge bezuinigingen en structurele hervormingen die landen als Griekenland en Italië ondergingen om het vertrouwen in de euro en de eurozone te herstellen, hebben een grote impact gehad op bestedingen, sociale vangnetten en daarmee ook werkloosheid (Marelli & Signorelli, 2015).
| Landen | 2020 | 2015 | 2007 |
|---|---|---|---|
| België | 5,6 | 8,5 | 7,5 |
| Duitsland | 3,8 | 4,6 | 8,7 |
| Finland | 7,8 | 9,4 | 6,9 |
| Frankrijk | 8,0 | 10,4 | 8,0 |
| Griekenland | 16,3 | 24,9 | 8,4 |
| Ierland | 5,7 | 10 | 5 |
| Italië | 9,2 | 11,9 | 6,1 |
| Luxemburg | 6,8 | 6,7 | 4,1 |
| Oostenrijk | 5,4 | 5,7 | 4,9 |
| Portugal | 6,9 | 12,6 | 8,1 |
| Spanje | 15,5 | 22,1 | 8,2 |
| . | . | . | |
| Cyprus | 7,6 | 15 | 3,9 |
| Estland | 7,0 | 6,4 | 4,6 |
| Letland | 8,1 | 9,9 | 6,1 |
| Litouwen | 8,5 | 9,1 | 4,3 |
| Malta | 4,4 | 5,4 | 6,5 |
| Slovenië | 5,0 | 9,0 | 4,9 |
| Slowakije | 6,7 | 11,5 | 11,1 |
| Bron: Eurostat | |||
Totale werkloosheidscijfers of het werkloosheidspercentage op landniveau kunnen ontwikkelingen op het individuele niveau maskeren. Zo was in de meeste landen de toename in werkloosheid onder jongeren zelfs nog groter, en ontwikkelde deze zich soms in een andere richting dan die onder ouderen. Daarnaast doen deze enkele cijfers geen recht aan de complexiteit van het fenomeen werkloosheid en de verschillen tussen landen, bijvoorbeeld wat betreft arbeidsmarktomstandigheden, deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt, het onderwijssysteem, wetgeving en sociale uitkeringen, de kracht van vakbonden, de omvang van de werkverschaffing in het informele circuit in sommige eurozonelanden (Dolls et al., 2018; Ghoshray, 2016). Maar het geeft een indruk van waar de landen stonden aan het begin van de eurozone, welke uitdagingen en nadelen er waren voor sommige landen door deelname aan de monetaire unie.
Na een gestage daling van het werkloosheidspercentage in de nasleep van de eurocrisis, schoot de werkloosheid in 2020, het coronajaar, in de meeste landen omhoog. Nederland en Duitsland hadden met 3,8 procent in 2020 het laagste percentage werklozen in de beroepsbevolking; Griekenland en Spanje met respectievelijk 16,3 en 15,5 procent het hoogste. Sindsdien is de werkloosheid in de eurozone spectaculair gedaald, en bereikte eind 2021 zelfs het laagste werkloosheidspercentage in haar bestaan (Eurostat, 2022). Desondanks zijn er in 2021 nog steeds grote verschillen tussen landen, met 3,2 procent werkloosheid in Duitsland en 13,0 procent in Spanje.
Aandeel handel met eurozone afgenomen
Een verdere toename van de economische verwevenheid tussen de eurozonelanden was een belangrijke reden voor de oprichting van de monetaire unie. Het grootste deel van de import binnen de eurozone gebeurt door enkele landen: België, Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland, de export binnen de eurozone wordt door diezelfde groep landen gedomineerd. In tabel 1.2.4noot6 zien we het aandeel van de totale goederenimport en -export dat met de andere EMU-landen verhandeld is. Voor veel EMU-19 landen geldt dat het aandeel van de eurozone in de totale goederenhandel kleiner is geworden. Tussen 1999 en 2020 was er toenemende wereldwijde globalisering en, heel belangrijk, de opkomst van China en andere Aziatische handelspartners. We zien dan ook dat het belang van de eurozone voor de import van veel eurozonelanden (Nederland, Oostenrijk, België, Duitsland, Spanje, Italië, Slovenië, Slowakije) kleiner is geworden. Voor enkele andere landen (veelal landen die later toetraden tot de EMU), geldt dat de goederen uit de eurozone wel een groter aandeel in hun totale import kregen (Litouwen, Letland, Estland, Cyprus, Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg). Bij de export zien we zelfs dat enkel voor Letland en Malta de uitvoer naar het eurogebied een groter aandeel in hun totale goederenuitvoer vertegenwoordigt; bij alle andere landen nam het intra-EMU exportaandeel af. In hoofdstuk 2 van deze Internationaliseringsmonitor wordt de Nederlandse goederenhandel met de andere eurozonelanden verder uitgelicht.
| 1999 | 2007 | 2015 | 2020 | |||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| import | export | import | export | import | export | import | export | |
| % | ||||||||
| België | 59,1 | 64,2 | 59,4 | 64,2 | 52,3 | 56,6 | 54,9 | 56,9 |
| Duitsland | 49,0 | 46,5 | 46,2 | 46,5 | 45,0 | 36,3 | 44,5 | 36,6 |
| Finland | 41,1 | 40,3 | 39,3 | 40,3 | 44,8 | 37,9 | 45,7 | 38,0 |
| Frankrijk | 56,8 | 51,2 | 58,5 | 51,2 | 58,1 | 45,7 | 58,7 | 46,3 |
| Griekenland | 57,6 | 50,4 | 48,9 | 50,4 | 41,7 | 38,1 | 46,3 | 43,0 |
| Ierland | 22,4 | 41,8 | 28,1 | 41,8 | 31,8 | 35,6 | 34,3 | 38,1 |
| Italië | 54,1 | 50,7 | 47,2 | 50,7 | 46,5 | 40,1 | 48,5 | 41,6 |
| Luxemburg | 78,7 | 75,4 | 70,3 | 75,4 | 68,9 | 71,9 | 85,0 | 73,3 |
| Nederland | 42,7 | 65,4 | 38,3 | 65,4 | 34,6 | 57,4 | 35,2 | 55,7 |
| Oostenrijk | 70,2 | 59,7 | 68,1 | 59,7 | 63,4 | 52,3 | 63,5 | 53,1 |
| Portugal | 69,4 | 68,1 | 69,8 | 68,1 | 69,2 | 61,6 | 69,3 | 65,6 |
| Spanje | 58,6 | 61,7 | 53,4 | 61,7 | 49,4 | 51,4 | 49,7 | 54,5 |
| Cyprus | 43,8 | 34,6 | 55,4 | 34,6 | 49,9 | 34,9 | 52,1 | 28,5 |
| Estland | 53,6 | 52,1 | 55,9 | 52,1 | 57,9 | 47,0 | 56,2 | 47,7 |
| Letland | 54,4 | 42,2 | 58,2 | 42,2 | 58,1 | 47,7 | 57,4 | 46,5 |
| Litouwen | 39,7 | 51,4 | 45,7 | 51,4 | 45,9 | 38,3 | 48,6 | 39,5 |
| Malta | 53,7 | 39,2 | 57,1 | 39,2 | 53,1 | 37,6 | 53,7 | 42,4 |
| Slovenië | 64,4 | 63,5 | 62,7 | 63,5 | 52,8 | 52,4 | 44,3 | 44,5 |
| Slowakije | 48,9 | 57,5 | 42,2 | 57,5 | 43,9 | 47,3 | 44,3 | 48,3 |
Bron:Eurostat
Ook in de wereldwijde handel spelen de landen van de eurozone een diverse rol. Zo hebben België, Duitsland, Italië, Nederland en Ierland (enorm) grote handelsoverschotten. Deze economieën zijn erg gericht op de handel en de buitenwereld. Landen als Griekenland, Spanje, Portugal en Frankrijk hebben juist weer grote tekorten op de handelsbalans. Ze zijn vaak afhankelijker van de import van goederen en/of ze exporteren zelf relatief weinig. De meeste andere landen van de EMU hebben een relatief klein tekort of overschot. Sinds het ontstaan van de eurozone groeiden vooral de handelsoverschotten van Nederland, Duitsland en Italië; Frankrijk kreeg juist een tekort waar het voorheen nog een overschot had.
De rol van het handelssaldo
Het handelssaldo is het verschil tussen de uitvoer van een land en de invoerwaarde. Dit handelssaldo is een van de belangrijkste onderdelen van de lopende rekening van een land, die naast het handelssaldo uit het saldo van aan buitenland betaalde en ontvangen inkomens en het saldo overdrachtsinkomens bestaat.
Lopende rekening = handelssaldo + saldo betaalde/ontvangen inkomens uit het buitenland + saldo inkomensoverdrachten
De tegenhanger van de lopende rekening is de kapitaalrekening. Op de kapitaalrekening worden internationale investeringen (directe buitenlandse investeringen), leningen en beleggingen geboekt. Samen vormen de lopende en kapitaalrekening de betalingsbalans van een land. De betalingsbalans geeft daarmee alle transacties van huishoudens, bedrijven en overheid weer met het buitenland.
Landen met een handelsoverschot of overschot op de lopende rekening accumuleren vermogen en vorderingen ten opzichte van het buitenland, terwijl landen met een structureel handelstekort of tekort op de betalingsbalans vooral schulden opbouwen. Hier liggen veel nationale factoren en internationale ontwikkelingen aan ten grondslag. Zo is Nederland een open economie, gericht op handel, gunstig gelegen (veel wederuitvoer), concurrerend en goed geïntegreerd in internationale logistieke en productieketens. Dit verklaart deels het grote Nederlandse overschot op de lopende rekening (Suyker & Wagteveld, 2019). Aan de andere kant heeft Nederland ook grote spaartegoeden – inkomen dat niet wordt ingezet voor consumptie (import), bedrijfsinvesteringen of overheidsuitgaven. Daarnaast maakt de toegenomen globalisering, het financiële reilen en zeilen van multinationals en daarmee definitie- en meetproblemen het in toenemende mate ingewikkeld om eenduidige conclusies te verbinden aan het Nederlandse overschot. Niettemin heeft de eurocrisis wel evident duidelijk gemaakt dat grote verschillen op de lopende rekening tussen eurozonelanden het moeilijk maakt eenduidig Europees monetair beleid te voeren, bij gebrek aan de mogelijkheid tot onderlinge wisselkoersaanpassingen.
Directe buitenlandse investeringen als percentage van bbp veelal gegroeid
Naast internationale handel zijn internationale investeringsstromen ook een belangrijke vorm van grensoverschrijdende activiteit. Met de liberalisering van kapitaalstromen wereldwijd (in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw) en het vrije verkeer van kapitaal als één van de vier pijlers van de EU, hebben internationale investeringen een enorme groei doorgemaakt. Het vrije verkeer van kapitaal binnen de EU betekent dat bedrijven mogen investeren in bedrijven in andere EU-landen en deze mogen overnemen, en daar kapitaal mogen aantrekken waar dat het goedkoopst is.
Investeren in, of het overnemen van een bedrijf in het buitenland, betekent dat er een belang wordt genomen in het buitenland. Niet alleen voor het investerende bedrijf (land) heeft dit voordelen, bijvoorbeeld in de vorm van dividend en winstdeling, toegang tot een nieuwe markt en klanten, toegang tot goedkopere of betere productiemiddelen, ook voor het ontvangende bedrijf (land) kunnen directe investeringen voordelen hebben. Zo kan het de productiviteit verhogen in het ontvangende bedrijf maar ook verderop in het netwerk van toeleveranciers of afnemers, bijvoorbeeld door de introductie van nieuwe technologie en kennis-spillovers, of door het verbeteren van de werkomstandigheden. Carrill-Caccia & Pavlova (2018) laten zien dat landen met een hoog ‘absorberend vermogen’ vooral in staat zijn de voordelen van zulke directe buitenlandse investeringen (DBI) te gelde te maken. Zij laten ook zien dat toetreding van een land tot de EU de inkomende directe buitenlandse investeringen uit andere EU-landen met gemiddeld 43,9 procent verhoogde. Het invoeren van de euro verhoogde de DBI-stromen uit andere EMU-landen gemiddeld met 73,3 procent.
Tabel 1.2.5 laat zien hoe de DBI (exclusief investeringen door bijzondere financiële instellingen) als percentage van het bbp zich hebben ontwikkeld voor alle EMU-19 landen. De DBI van en naar het eurogebied zijn de afgelopen vijftien jaar enorm toegenomen, maar ook de investeringen kenden een dip tijdens de crises waar de EMU-landen mee te maken kregen. Ook vallen de grote verschillen tussen de landen op. Behalve dat Luxemburg er bovenuit steekt, heeft ook Nederland heel hoge investeringen ten opzichte van het bbp, gevolgd door België. Wellicht dat het gunstige vestigingsklimaat voor multinationals hier een rol in speelt (Suyker & Wagteveld, 2019).
| Ingekomen | Uitstaand | |||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| 2005 | 2010 | 2015 | 2020 | 2005 | 2010 | 2015 | 2020 | |
| % | ||||||||
| België | . | . | 113 | 101 | . | . | 126 | 113 |
| Duitsland | 23 | 28 | 24 | 29 | 29 | 41 | 41 | 51 |
| Finland | . | . | . | 33 | . | . | . | 53 |
| Frankrijk | 17 | 24 | 28 | 37 | 28 | 44 | 52 | 59 |
| Griekenland | 12 | 12 | 14 | 22 | 5 | 14 | 14 | 7 |
| Ierland1) | 77 | 128 | 305 | 325 | 49 | 153 | 312 | 281 |
| Italië | 12 | 15 | 19 | 25 | 16 | 23 | 25 | 31 |
| Luxemburg | . | . | 460 | 767 | . | . | 394 | 1 319 |
| Nederland | 70 | 69 | 166 | 312 | 93 | 114 | 249 | 411 |
| Oostenrijk | 27 | 42 | 43 | 48 | 24 | 48 | 55 | 57 |
| Portugal | 29 | 38 | 62 | 77 | 20 | 22 | 30 | 26 |
| Spanje | 19 | 22 | 29 | 38 | 9 | 17 | 14 | 16 |
| Cyprus | - | - | - | - | - | - | - | - |
| Estland | 79 | 79 | 80 | 110 | 13 | 28 | 24 | 34 |
| Letland | 29 | 46 | 54 | 61 | 2 | 4 | 7 | 8 |
| Litouwen | 32 | 42 | . | 43 | 3 | 7 | 9 | 10 |
| Malta | - | - | - | - | - | - | - | - |
| Slovenië | 19 | 22 | 29 | 38 | 9 | 17 | 14 | 16 |
| Slowakije | 60 | 56 | 52 | 61 | 2 | 4 | 3 | 5 |
Bron:OESO
1)Inclusief investeringen via bijzondere financiële instellingen.
De nieuwste eurozone-lidstaten (Litouwen, Letland, Slowakije) hebben relatief weinig uitstaande directe investeringen als percentage van het bbp, maar doen na toetreding tot de EMU volop mee bij de inkomende directe investeringen. Estland valt daarbij ook op, met vooral heel hoge inkomende investeringen ten opzichte van het bbp. Ook Slovenië en Griekenland ontvingen de laatste jaren meer investeringen, zowel absoluut en als percentage van het bbp. Tabel 1.2.5 laat ook zien dat met name de grotere eurozonelanden een groter deel van hun bbp in het buitenland investeren dan de kleinere en nieuwe eurozonelanden.
1.3Eurozone: van voorbereiding tot nu
In 1957 werd met ondertekening van het Verdrag van Rome afgesproken Europa om te vormen tot een ‘gemeenschappelijke markt’, de Europese Economische Gemeenschap (wat later de Europese Unie werd). De doelstelling was om de economische welvaart te verhogen en te komen tot een hechter verbond tussen de Europese volkeren. Er was toen nog geen sprake van concrete ideeën over een economische en monetaire unie (EMU) of een eenheidsmunt. In de jaren ’70 stelde de Europese Economische Gemeenschap de invoering van een monetaire unie voor het eerst concreet in het vooruitzicht, maar door onder meer monetaire turbulentiesnoot7 werd een Europese eenheidsmarkt met een eenheidsmunt pas in 1985 echt een concreet voorstel (NBB, 2021).
Tijdlijn totstandkoming eurozone
In juni 1988 bevestigde de Europese Raad de doelstelling van een daadwerkelijke EMU. De Raad gaf aan Jacques Delors (toenmalige voorzitter van de Europese Commissie) de opdracht om een concreet stappenplan op te stellen. In het resulterende Delors-plan werd geadviseerd om in drie fasen de EMU te realiseren:
- 1990–1993: volledig vrij kapitaalverkeer, samenwerking tussen centrale banken, gebruik van de ECU (European Currency Unit, voorloper van de euro) in bepaalde financiële transacties, verbetering van economische convergentie;
- 1994–1998: oprichting Europees Monetair Instituut (EMI)noot8, verbod op monetaire financiering door centrale banken, meer coördinatie van monetair beleid, versterking van economische convergentie, proces tot onafhankelijke centrale banken;
- 1999: invoering van de euro, onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen, voeren van gemeenschappelijk monetair beleid, inwerkingtreding nieuw wisselkoersmechanisme binnen de EU (ERM II)noot9 en inwerkingtreding van het Stabiliteits- en Groeipact (DSG)noot10 (ECB, 2021a).
De eerste drie jaar was er slechts een onzichtbare, boekhoudkundige euro, maar op 1 januari 2002 werden in twaalf landen tegelijk euromunten en eurobankbiljetten ingevoerd. Het werd de grootste valutaomschakeling in de geschiedenis (EU, 2021).
Voordelen gemeenschappelijke munt
De voordelen van de euro zijn in theorie groot. De belangrijkste zijn:
- Meer handel door dalende transactiekosten, geen wisselkoersrisico (met eurozonelanden), lagere prijzen door meer concurrentie en transparantie;
- Meer investeringen, meer transparantie en het beter kunnen spreiden van investeringsrisico’s;
- Minder risico, omdat consumenten en bedrijven door bijvoorbeeld kleinere wisselkoersschommelingen minder bloot staan aan de financiële gevolgen van allerlei schokken zoals de varkenspest of een groot faillissement. Daarnaast is er sprake van een meer onafhankelijke centrale bank en een lagere inflatie (CPB, 2011).
Het Centraal Planbureau (CPB) schatte in 2011 in dat de voordelen van de eurozone voor de gemiddelde burger jaarlijks ongeveer een weeksalaris bedragen, terwijl de voordelen van de Europese interne markt (EU-lidmaatschap) een stuk groter zijn, jaarlijks ongeveer een maandsalaris (CPB, 2011). Elf jaar later worden de voordelen van de euro relatief wat conservatiever ingeschat, ongeveer 10–12 procent van de totale EU-handelsbaten voor Nederland (Freeman et al. 2022; Jongsma, 2022). Hoofdstuk 4 van deze publicatie geeft een actuele CBS-schatting van de gevolgen van deelname aan de eurozone voor de handel van Nederland. Er zijn naast voordelen ook kosten en risico’s verbonden aan lidmaatschap van de eurozone. Dat was onder andere terug te zien bij het ontstaan van de eurocrisis. De onderliggende economische problemen in de eurozone worden beschreven in paragraaf 1.4.
Convergentiecriteria
De EU-lidstaten die deelnamen aan de derde fase van het Delors-plan moesten voldoen aan zogenaamde convergentiecriteria. Ze worden ook wel de Maastricht-criteria genoemd, omdat ze voor het eerst werden vermeld bij het tot stand komen van het Verdrag van Maastricht. Dit verdrag vormde in 1993 de Europese Gemeenschap om tot de Europese Unie en legde definitief de basis voor de eurozone en de invoering van de euro (Europa Nu, 2021a).
De convergentiecriteria betroffen de volgende:
- Het jaarlijkse begrotingstekort van lidstaten mag niet groter zijn dan 3 procent van het bbp, tenzij het gaat om een tijdelijke en uitzonderlijke overschrijding dan wel een tekort dat daalt en zich dicht bij de 3 procent bevindt.
- De staatsschuld van lidstaten mag niet groter zijn dan 60 procent van het bbp (dan wel in een spoedig tempo naar de 60 procent toe bewegen). Voor dit en het vorige criterium geldt dat landen met lage schulden liever niet in een unie willen stappen met landen met hoge schulden of landen met minder begrotingsdiscipline. Deze kunnen namelijk in tijden van crisis moeite hebben om hun schulden terug te betalen en bovendien baat hebben bij hoge inflatie om de schulden te verlagen terwijl landen met lage schulden niet gebaat zijn bij hoge inflatie (De Grauwe, 2005).
- De inflatie mag niet meer dan 1,5 procentpunt boven de inflatie van de drie laagste inflaties binnen de eurozone liggen. In een monetaire unie met maar één centrale bank (en maar één ECB-rente om inflatie te beteugelen) was het met name voor Duitsland (met haar hyperinflatie-trauma) belangrijk dat landen met hoge inflatie deze in toom houden (De Grauwe, 2005).
- De rente op langlopende staatsobligaties mag niet hoger zijn dan 2 procentpunt boven het gemiddelde renteniveau van de drie landen met de laagste inflatie. Het idee van dit criterium was dat grote verschillen in rente zouden leiden tot verstoringen in de nationale kapitaalmarkten voor de start van de eurozone (De Grauwe, 2005).
- Wisselkoers. Gedurende de laatste twee jaar vóór de overgang naar de euro moest de wisselkoers van de lidstaten ten opzichte van ECU zonder veel inspanningen binnen de normale bandbreedte van de ERM (Europees wisselkoersmechanisme) blijven (Venema, 1997). Het belangrijkste punt hier is dat bijna-eurozonelanden niet op het laatste moment zorgen voor een betere (competitievere) uitgangspositie door devaluatie van hun munt (De Grauwe, 2005).
In de eerste plaats konden landen met een zwakke monetaire traditie door te voldoen aan de convergentiecriteria vertrouwen winnen van landen met een sterke discipline op monetair gebied. Ten tweede boden de criteria gelegenheid om nog hervormingen in specifieke landen door te voeren. Tenslotte ging er van de criteria een disciplinerende signaalwerking uit naar de financieel zwakkere landen. Naast monetaire argumenten waren er ook economische argumenten (makkelijker en goedkoper om gelijkaardige economieën samen te voegen) en politieke argumenten (creëren van draagvlak bij de bevolking) (Venema, 1997). Toch hadden en hebben veel economen hun bedenkingen bij nut en noodzaak van deze criteria (zie verder paragraaf 1.4). Niettemin werden de eerste twee convergentiecriteria in 1997 vastgelegd in het zogenaamde Stabiliteits- en Groeipact.
Voldeden alle lidstaten aan de criteria op het moment van officieel toetreden tot de eurozone? Het begrotingstekortcriterium werd in 1999 alleen niet gehaald door Griekenland. Het land had in 1999 een tekort van 5,8 procent van het bbp en dat was bijna dubbel de toegestane drempelwaarde (Eurostat, 2021b). Ook toen het in 2001 officieel toetrad tot de eurozone (de andere oorspronkelijk eurozonelanden vanaf 1999) was het tekort veel te hoog met 5,5 procent van het bbp. De overheidsschuld (feitelijk de historische accumulatie van overheidstekorten) was in 1999 zelfs voor vier landen te hoog. Dat waren Oostenrijk (67 procent van het bbp), Griekenland (99 procent), Italië (113 procent) en België (115 procent). De twee laatstgenoemde landen hadden dus een schuld die bijna 2 keer zo hoog was als formeel toegestaan. Tegelijkertijd waren er nog vier landen (Duitsland, Spanje, Frankrijk en Nederland) die alle moeite hadden om onder de norm te blijven. Met een schuld van slechts 8 procent van het bbp noteerde Luxemburg in 1999 de laagste staatsschuld.
Het inflatiecriterium werd door maar liefst zes landen geschonden in januari 1999 (Eurostat, 2022b). Het gemiddelde van de laagste inflaties was toen slechts –0,3 procent (deflatie) en daarmee was 1,2 procent op dat moment de drempelwaarde. De zes landen die daarboven zaten waren Spanje en Italië (beiden 1,4 procent), Ierland (2 procent), Nederland (2,1 procent), Portugal (2,5 procent) en Griekenland (3,3 procent). Ook als we 1999 als geheel bekijken (met een gestegen drempelwaarde naar 2 procent) zijn het dezelfde zes landen die boven de norm uitkwamen. Het gaat hier echter wel om minimale overschrijdingen en bescheiden inflatieniveaus. Bovendien speelt mee dat de drempelwaarde heel laag was door een tijdelijke sterke deflatie in Luxemburg in 1999. Griekenland had overigens in 2001, het jaar van toetreding, ook nog een te hoge inflatie. De drempelwaarde ten aanzien van de rente op langjarige staatsobligaties werd in 1999 door één land overschreden en dat was Griekenland, met een rente op leningen van 6,32 procent in januari 1999 (Eurostat, 2022c). In januari 2001 voldeed het land met 5,35 procent wel net aan de eisen.
Tenslotte het wisselkoerscriterium. Vóór 1999 hadden alle Europese landen nog hun eigen munt (zoals de Nederlandse gulden) en dat was voor de burgers nog het geval tot 2002, toen iedereen euromunten in de portemonnee kreeg en de gulden spoedig waardeloos werd. Officieel is 1999 echter het ingangsjaar van de euro. De overgang naar de euro werd zeer accuraat en uitvoerig voorbereid. Al op 13 maart 1979 kwam het Europese Wisselkoersmechanisme in werking met als doel om de Europese wisselkoersen ten opzichte van de ECU te stabiliseren voor een zachte landing richting de adoptie van de euro. Eurostat (2021a) laat zien dat dit goed heeft gewerkt: in de laatste jaren voor 1999 was er geen sprake van grote wisselkoersschommelingen voor de landen die als eerste de eurozone betraden. In 1998 was er wel nog een devaluatie van de Griekse drachme met 7 procent, gevolgd door een revaluatie met 2 procent in 1999 en weer een devaluatie in 2000 met 3 procent. Ook was er nog een devaluatie van het Ierse pond met 5 procent in 1998 ten opzichte van 1997. Alle overige landen hebben de schommelingen sterk binnen de perken gehouden en in 2000 was Griekenland het enige land met nog een wisselkoerswijziging. Dat was nog net mogelijk want het land trad pas in 2001 toe. Alle andere landen hadden al in 1999 de officiële wisselkoers met de euro bereikt. Voor Nederland werd dat 2,20371 gulden voor 1 euro.
Daarmee is te zien dat zelfs bij het allereerste begin van de eurozone al overschrijdingen van de door de eurozonelanden zelf opgelegde normen plaatsvonden.noot11 Griekenland spande daarbij de kroon en was het slechtst presterende eurozoneland op vier van de vijf convergentiecriteria. Dit blijkt achteraf een voorbode van wat later komen zou.
Eurocrisis: oplopende schulden en rentes
Eind 2009 brak de eurocrisis uit, na een Griekse crisis in 2009. Beleggers waren van mening dat Griekenland niet in staat was om haar leningen terug te betalen, waardoor het land in een nog slechtere situatie terecht kwam (vicieuze vertrouwenscirkel). Het probleem sloeg over naar Ierland, Portugal, Spanje, Italië en Cyprus, waarmee het een probleem voor de hele eurozone werd (Ryckevelde, 2016).
Een belangrijke oorzaak van de eurocrisis is de wereldwijde kredietcrisis die eind 2008 ontstond en daarmee de stabiliteit van Europese banken aantastte en financiële posities van zuidelijke eurolanden verzwakte. Ook het ontbreken van een echte economische unie of organen die de eurozonelanden aan de regels, zoals de convergentiecriteria, hielden, liggen aan de oorsprong van de eurocrisis (Ryckevelde, 2016). In de volgende paragrafen gaan we dieper in op de oorzaken van de eurocrisis, de reeds aangereikte oplossingen en de uitdagingen voor de toekomst.
Convergentiecriteria na toetreden tot de eurozone
In de resterende deel van deze paragraaf gaan we kijken hoe de eurozonelanden verder hebben gepresteerd op basis van de eerdergenoemde convergentiecriteria. We gebruiken daarvoor een lange tijdreeks vanaf 1997 tot en met 2020, 2021 of januari 2022 (afhankelijk van de databeschikbaarheid). Het wisselkoerscriterium valt daarbij af, omdat met de introductie van de euro de nationale wisselkoersen waren verdwenen. Het rentecriterium is na de start van de eurozone daarnaast minder relevant geworden (was vooral bedoeld voor het monitoren van stabiliteit voor de start), maar we zullen zien dat de rente op meerjarige staatsleningen wel een goede signaalfunctie had tijdens de eurocrisis. Daarom wordt deze variabele hier wel door de tijd gevolgd.
Overheidssaldo
We starten met het bekijken van het overheidssaldo (of begrotingssaldo) in de eurozone. Het saldo is voor de hele tijdreeks 1997–2020 beschikbaar en de prestaties van de eurozone als geheel en Nederland, Griekenland en Denemarken (als niet-eurozoneland dat vergelijkbaar is met Nederland) zijn apart zichtbaar in figuur 1.3.1. Daarbij is het opvallend dat de eurozone als geheel in de gehele periode nooit een overheidsoverschot heeft gekend. Nederland heeft het in vrijwel alle jaren beter gedaan dan de eurozone, maar heeft ook slechts in zes van de 24 jaar een overschot gehad. Griekenland heeft in vier jaren een overschot gekend, in 2016 tot en met 2019, ruim na de eurocrisis. In alle twintig jaar dat Griekenland een tekort had, overschreed het ook ruimschoots de drempelwaarde van –3 procent van het bbp. Op het hoogtepunt van de eurocrisis (2013) bedroeg het Griekse tekort 13,4 procent van het bbp, bij de grote economische crisis in 2009 was het zelfs 15,1 procent van het bbp. Als gevolg van de coronapandemie zijn de tekorten in de hele eurozone in 2020 weer sterk opgelopen, maar de begrotingsregels zijn door de uitzonderlijke omstandigheden wel tijdelijk opgeschort, tot 2023. In 2020 waren de Nederlandse overheidsuitgaven maar liefst 44 miljard euro hoger dan in 2019, met name door grote subsidies aan bedrijven en instellingen vanwege de coronacrisis (CBS, 2021). Niet-eurozoneland Denemarken heeft gedurende bijna de hele beschreven periode beter gepresteerd dan Nederland op dit criterium en vaak grote overschotten laten zien.
| jaar | EMU-19 | Nederland | Griekenland | Denemarken |
|---|---|---|---|---|
| 1997 | -3,1 | -1,6 | -6,1 | -1,2 |
| 1998 | -2,4 | -1,3 | -6,3 | -0,4 |
| 1999 | -1,5 | 0,3 | -5,8 | 0,9 |
| 2000 | -1,3 | 1,2 | -4,1 | 1,9 |
| 2001 | -2,0 | -0,4 | -5,5 | 1,1 |
| 2002 | -2,7 | -2,0 | -6,0 | 0,0 |
| 2003 | -3,1 | -3,1 | -7,8 | -0,1 |
| 2004 | -2,9 | -1,8 | -8,8 | 2,1 |
| 2005 | -2,6 | -0,4 | -6,2 | 5,0 |
| 2006 | -1,5 | 0,0 | -5,9 | 5,0 |
| 2007 | -0,6 | -0,2 | -6,7 | 5,0 |
| 2008 | -2,2 | 0,1 | -10,2 | 3,2 |
| 2009 | -6,2 | -5,2 | -15,1 | -2,8 |
| 2010 | -6,3 | -5,3 | -11,3 | -2,7 |
| 2011 | -4,2 | -4,5 | -10,5 | -2,1 |
| 2012 | -3,7 | -4,0 | -9,1 | -3,5 |
| 2013 | -3,0 | -3,0 | -13,4 | -1,2 |
| 2014 | -2,5 | -2,3 | -3,6 | 1,1 |
| 2015 | -2,0 | -2,1 | -5,9 | -1,2 |
| 2016 | -1,5 | 0 | 0,2 | 0,1 |
| 2017 | -0,9 | 1,3 | 0,6 | 1,8 |
| 2018 | -0,4 | 1,4 | 0,9 | 0,8 |
| 2019 | -0,6 | 1,7 | 1,1 | 4,1 |
| 2020 | -7,2 | -4,2 | -10,1 | -0,2 |
| Bron: Eurostat (2021b) | ||||
Staatsschuld
In figuur 1.3.2 is te zien dat de Griekse overheidsschuld (of staatsschuld) inmiddels is opgelopen tot boven de 200 procent van het Griekse bbp, een gevolg van de aanzienlijke overheidstekorten in de jaren ervoor. De eurozone als geheel zit nu ook ver boven de 60 procent norm en tikte in coronajaar 2020 zelfs bijna de 100 procent aan. Daarmee is de collectieve staatsschuld van het eurogebied inmiddels bijna even groot als de omvang van de economie van de eurozone (Eurostat, 2022a). In Nederland is de overheidsschuld sinds 1999 maar 6 keer boven de 60 procent norm gekomen. Het ging daarbij om lichte overschrijdingen in de jaren 2011 tot en met 2016. Mede door streng begrotingsbeleid en de nodige bezuinigingen is de Nederlandse overheidsschuld daarna weer onder de norm gekomen en gebleven, ondanks de coronapandemie (53 procent in het 3e kwartaal van 2021). Naast Griekenland (206 procent) zitten Italië (156 procent), Portugal (135 procent), Spanje (120 procent), Frankrijk (115 procent) en België (113 procent) boven of rond het dubbele van de 60 procent norm. De gezamenlijke staatsschuld van de eurozone als geheel is door de diverse crises en de nasleep ervan nooit meer op het niveau van voor de crises gekomen. Daarbij speelt natuurlijk ook dat de zeer lage ECB-rentes in de afgelopen tien jaar de noodzaak van het terugdringen van schulden hebben verkleind. Denemarken heeft het als niet-eurozoneland beter gedaan dan Nederland en heeft zelfs nog geen enkel jaar deze eeuw de 60 procent norm overschreden.
| jaar | EMU-19 | Griekenland | Nederland | Denemarken |
|---|---|---|---|---|
| 1997 | 73,0 | 99,5 | 65,8 | . |
| 1998 | 72,6 | 97,4 | 62,7 | . |
| 1999 | 71,6 | 98,9 | 58,6 | . |
| 2000 | 69,1 | 104,9 | 52,1 | 52,4 |
| 2001 | 68,1 | 107,1 | 49,5 | 48,5 |
| 2002 | 68,0 | 104,9 | 48,8 | 49,1 |
| 2003 | 69,4 | 101,5 | 50,0 | 46,2 |
| 2004 | 69,7 | 102,9 | 50,3 | 44,2 |
| 2005 | 70,4 | 107,4 | 49,8 | 37,4 |
| 2006 | 68,4 | 103,6 | 45,2 | 31,5 |
| 2007 | 66,0 | 103,1 | 43,0 | 27,3 |
| 2008 | 69,7 | 109,4 | 54,7 | 33,3 |
| 2009 | 80,2 | 126,7 | 56,8 | 40,2 |
| 2010 | 85,7 | 147,5 | 59,2 | 42,6 |
| 2011 | 87,6 | 175,2 | 61,7 | 46,1 |
| 2012 | 90,6 | 162,0 | 66,2 | 44,9 |
| 2013 | 92,5 | 178,2 | 67,7 | 44,0 |
| 2014 | 92,7 | 180,3 | 67,9 | 44,3 |
| 2015 | 90,8 | 176,7 | 64,6 | 39,8 |
| 2016 | 90,0 | 180,5 | 61,9 | 37,2 |
| 2017 | 87,5 | 179,5 | 56,9 | 35,9 |
| 2018 | 85,5 | 186,4 | 52,4 | 34,0 |
| 2019 | 83,6 | 180,7 | 48,5 | 33,6 |
| 2020 | 97,3 | 206,3 | 54,3 | 42,1 |
| Bron: Eurostat (2021b) | ||||
Inflatie
In figuur 1.3.3 is het grillige verloop te zien van de inflatie in de eurozone, Nederland, Griekenland en Denemarken. Hoge inflatiepieken werden afgewisseld met diepe dalen tot zelfs forse deflatie in sommige landen. Griekenland zat lange tijd ver boven de 2 procent inflatie, kende een sterke daling begin 2009 gevolgd door weer enkele jaren met hele hoge inflatie en daarna een jarenlange afnemende inflatie. Eind 2013 werd dit deflatie van soms wel 3 procent. Bij het begin van de coronapandemie volgde een nieuwe deflatiegolf. De inflatie in niet-eurozoneland Denemarken is gemiddeld lager geweest dan in Nederland, Griekenland en de eurozone als geheel, maar volgt wel dezelfde patronen.
Recentelijk hebben alle eurozonelanden juist weer te maken met een hoge inflatie die voortkomt uit een zeer snel herstel van de eerste coronapaniek en de oorlog in Oekraïne, met schaarse grondstoffen, problemen in de aanvoer (hoge containerprijzen) en vooral ongekend hoge energieprijzen als direct gevolg. Nederland noteerde in januari 2022 volgens de Europese definities een inflatie van 7,6 procent door een prijsstijging van energie van maar liefst 90 procent in vergelijking met januari 2021. De eurozone als geheel noteert een inflatie van 5,1 procent. Het verschil tussen de inflatie in Nederland en de eurozone is na december 2001 niet zo groot geweest (CBS, 2022).
| jaar | maand | EMU-19 | Griekenland | Nederland | Denemarken |
|---|---|---|---|---|---|
| 1997 | januari, 1997 | 2,2 | 6,7 | 1,7 | 2,4 |
| 1997 | februari, 1997 | 2,0 | 6,4 | 1,4 | 2,1 |
| 1997 | maart, 1997 | 1,7 | 5,9 | 1,2 | 1,8 |
| 1997 | april, 1997 | 1,5 | 5,7 | 1,0 | 1,7 |
| 1997 | mei, 1997 | 1,5 | 5,4 | 1,6 | 2,1 |
| 1997 | juni, 1997 | 1,5 | 5,6 | 1,5 | 2,4 |
| 1997 | juli, 1997 | 1,6 | 5,3 | 1,9 | 2,0 |
| 1997 | augustus, 1997 | 1,8 | 5,6 | 2,5 | 2,1 |
| 1997 | september, 1997 | 1,7 | 4,9 | 2,5 | 1,8 |
| 1997 | oktober, 1997 | 1,6 | 4,6 | 2,3 | 1,7 |
| 1997 | november, 1997 | 1,8 | 5,0 | 2,5 | 1,7 |
| 1997 | december, 1997 | 1,6 | 4,5 | 2,2 | 1,5 |
| 1998 | januari, 1998 | 1,2 | 4,3 | 1,6 | 1,7 |
| 1998 | februari, 1998 | 1,2 | 4,1 | 2,1 | 1,7 |
| 1998 | maart, 1998 | 1,2 | 4,3 | 2,2 | 1,5 |
| 1998 | april, 1998 | 1,5 | 5,1 | 2,5 | 1,7 |
| 1998 | mei, 1998 | 1,5 | 5,0 | 2,1 | 1,4 |
| 1998 | juni, 1998 | 1,5 | 4,9 | 2,2 | 1,2 |
| 1998 | juli, 1998 | 1,4 | 4,8 | 1,8 | 1,4 |
| 1998 | augustus, 1998 | 1,3 | 4,7 | 1,4 | 1,0 |
| 1998 | september, 1998 | 1,1 | 5,0 | 1,3 | 1,1 |
| 1998 | oktober, 1998 | 1,0 | 4,5 | 1,5 | 1,1 |
| 1998 | november, 1998 | 0,9 | 3,9 | 1,5 | 1,1 |
| 1998 | december, 1998 | 0,8 | 3,7 | 1,5 | 1,1 |
| 1999 | januari, 1999 | 0,9 | 3,3 | 2,1 | 1,1 |
| 1999 | februari, 1999 | 0,8 | 3,1 | 2,0 | 1,4 |
| 1999 | maart, 1999 | 1,0 | 3,0 | 2,0 | 1,6 |
| 1999 | april, 1999 | 1,1 | 2,6 | 1,9 | 1,6 |
| 1999 | mei, 1999 | 1,0 | 2,0 | 2,1 | 1,6 |
| 1999 | juni, 1999 | 0,9 | 1,5 | 2,1 | 1,9 |
| 1999 | juli, 1999 | 1,1 | 1,6 | 1,8 | 2,0 |
| 1999 | augustus, 1999 | 1,2 | 1,4 | 2,5 | 2,6 |
| 1999 | september, 1999 | 1,3 | 1,3 | 2,0 | 2,4 |
| 1999 | oktober, 1999 | 1,4 | 1,7 | 1,8 | 2,6 |
| 1999 | november, 1999 | 1,5 | 2,0 | 2,0 | 2,6 |
| 1999 | december, 1999 | 1,8 | 2,3 | 1,9 | 3,1 |
| 2000 | januari, 2000 | 1,9 | 2,3 | 1,6 | 2,8 |
| 2000 | februari, 2000 | 2,0 | 2,6 | 1,5 | 2,8 |
| 2000 | maart, 2000 | 2,1 | 2,8 | 1,6 | 2,9 |
| 2000 | april, 2000 | 1,8 | 2,1 | 1,7 | 2,9 |
| 2000 | mei, 2000 | 1,9 | 2,6 | 2,0 | 2,9 |
| 2000 | juni, 2000 | 2,2 | 2,2 | 2,5 | 2,9 |
| 2000 | juli, 2000 | 2,2 | 2,6 | 2,8 | 2,8 |
| 2000 | augustus, 2000 | 2,1 | 2,9 | 2,5 | 2,1 |
| 2000 | september, 2000 | 2,5 | 3,0 | 2,9 | 2,8 |
| 2000 | oktober, 2000 | 2,5 | 3,8 | 3,2 | 2,9 |
| 2000 | november, 2000 | 2,5 | 4,0 | 2,9 | 2,8 |
| 2000 | december, 2000 | 2,6 | 3,7 | 2,9 | 2,4 |
| 2001 | januari, 2001 | 2,1 | 3,2 | 4,6 | 2,4 |
| 2001 | februari, 2001 | 2,1 | 3,4 | 5,0 | 2,3 |
| 2001 | maart, 2001 | 2,3 | 3,2 | 5,0 | 2,2 |
| 2001 | april, 2001 | 2,8 | 3,7 | 5,4 | 2,6 |
| 2001 | mei, 2001 | 3,1 | 3,9 | 5,5 | 2,7 |
| 2001 | juni, 2001 | 2,9 | 4,5 | 5,1 | 2,3 |
| 2001 | juli, 2001 | 2,6 | 4,2 | 5,3 | 2,3 |
| 2001 | augustus, 2001 | 2,4 | 4,0 | 5,2 | 2,5 |
| 2001 | september, 2001 | 2,3 | 4,0 | 5,3 | 2,2 |
| 2001 | oktober, 2001 | 2,3 | 3,2 | 5,0 | 1,9 |
| 2001 | november, 2001 | 2,0 | 2,9 | 4,8 | 1,8 |
| 2001 | december, 2001 | 2,1 | 3,5 | 5,1 | 2,0 |
| 2002 | januari, 2002 | 2,6 | 4,8 | 4,9 | 2,3 |
| 2002 | februari, 2002 | 2,5 | 3,8 | 4,5 | 2,4 |
| 2002 | maart, 2002 | 2,5 | 4,3 | 4,4 | 2,5 |
| 2002 | april, 2002 | 2,4 | 4,1 | 4,2 | 2,4 |
| 2002 | mei, 2002 | 2,1 | 3,8 | 3,8 | 2,0 |
| 2002 | juni, 2002 | 1,9 | 3,6 | 3,8 | 2,1 |
| 2002 | juli, 2002 | 2,0 | 3,6 | 3,7 | 2,1 |
| 2002 | augustus, 2002 | 2,2 | 3,8 | 3,7 | 2,4 |
| 2002 | september, 2002 | 2,1 | 3,8 | 3,6 | 2,4 |
| 2002 | oktober, 2002 | 2,3 | 4,0 | 3,4 | 2,6 |
| 2002 | november, 2002 | 2,3 | 3,9 | 3,3 | 2,8 |
| 2002 | december, 2002 | 2,3 | 3,5 | 3,2 | 2,6 |
| 2003 | januari, 2003 | 2,2 | 3,3 | 2,7 | 2,6 |
| 2003 | februari, 2003 | 2,4 | 4,3 | 2,9 | 2,7 |
| 2003 | maart, 2003 | 2,4 | 3,9 | 2,7 | 3,0 |
| 2003 | april, 2003 | 2,1 | 3,3 | 2,2 | 2,3 |
| 2003 | mei, 2003 | 1,9 | 3,5 | 2,2 | 2,1 |
| 2003 | juni, 2003 | 2,0 | 3,7 | 2,1 | 2,0 |
| 2003 | juli, 2003 | 2,0 | 3,5 | 2,1 | 1,7 |
| 2003 | augustus, 2003 | 2,1 | 3,3 | 2,2 | 1,6 |
| 2003 | september, 2003 | 2,2 | 3,3 | 2,0 | 1,7 |
| 2003 | oktober, 2003 | 2,1 | 3,1 | 1,9 | 1,2 |
| 2003 | november, 2003 | 2,2 | 3,3 | 2,0 | 1,3 |
| 2003 | december, 2003 | 2,0 | 3,1 | 1,6 | 1,2 |
| 2004 | januari, 2004 | 1,8 | 3,0 | 1,5 | 1,0 |
| 2004 | februari, 2004 | 1,7 | 2,6 | 1,4 | 0,7 |
| 2004 | maart, 2004 | 1,7 | 2,9 | 1,3 | 0,4 |
| 2004 | april, 2004 | 2,1 | 3,1 | 1,5 | 0,6 |
| 2004 | mei, 2004 | 2,5 | 3,1 | 1,7 | 1,1 |
| 2004 | juni, 2004 | 2,4 | 3,0 | 1,5 | 1,0 |
| 2004 | juli, 2004 | 2,3 | 3,2 | 1,2 | 1,2 |
| 2004 | augustus, 2004 | 2,4 | 2,8 | 1,2 | 0,8 |
| 2004 | september, 2004 | 2,2 | 2,9 | 1,2 | 0,8 |
| 2004 | oktober, 2004 | 2,4 | 3,3 | 1,5 | 1,6 |
| 2004 | november, 2004 | 2,3 | 3,2 | 1,5 | 1,1 |
| 2004 | december, 2004 | 2,4 | 3,1 | 1,3 | 1,0 |
| 2005 | januari, 2005 | 1,9 | 4,2 | 1,3 | 0,8 |
| 2005 | februari, 2005 | 2,1 | 3,1 | 1,5 | 1,1 |
| 2005 | maart, 2005 | 2,2 | 2,8 | 1,5 | 1,3 |
| 2005 | april, 2005 | 2,1 | 3,3 | 1,3 | 1,7 |
| 2005 | mei, 2005 | 2,0 | 3,2 | 1,0 | 1,3 |
| 2005 | juni, 2005 | 2,0 | 3,2 | 1,4 | 1,7 |
| 2005 | juli, 2005 | 2,1 | 3,9 | 1,5 | 1,9 |
| 2005 | augustus, 2005 | 2,2 | 3,6 | 1,7 | 2,3 |
| 2005 | september, 2005 | 2,6 | 3,8 | 1,7 | 2,5 |
| 2005 | oktober, 2005 | 2,5 | 3,7 | 1,5 | 1,9 |
| 2005 | november, 2005 | 2,3 | 3,4 | 1,6 | 1,9 |
| 2005 | december, 2005 | 2,3 | 3,5 | 2,0 | 2,3 |
| 2006 | januari, 2006 | 2,5 | 3,0 | 1,7 | 2,0 |
| 2006 | februari, 2006 | 2,4 | 3,1 | 1,5 | 2,1 |
| 2006 | maart, 2006 | 2,2 | 3,3 | 1,4 | 1,8 |
| 2006 | april, 2006 | 2,5 | 3,5 | 1,8 | 1,9 |
| 2006 | mei, 2006 | 2,5 | 3,3 | 1,8 | 2,0 |
| 2006 | juni, 2006 | 2,5 | 3,4 | 1,8 | 2,1 |
| 2006 | juli, 2006 | 2,5 | 3,9 | 1,8 | 2,0 |
| 2006 | augustus, 2006 | 2,3 | 3,5 | 1,9 | 2,0 |
| 2006 | september, 2006 | 1,8 | 3,1 | 1,5 | 1,4 |
| 2006 | oktober, 2006 | 1,6 | 3,1 | 1,4 | 1,4 |
| 2006 | november, 2006 | 1,9 | 3,2 | 1,6 | 1,8 |
| 2006 | december, 2006 | 1,9 | 3,2 | 1,7 | 1,6 |
| 2007 | januari, 2007 | 1,9 | 3,0 | 1,2 | 1,8 |
| 2007 | februari, 2007 | 1,9 | 3,0 | 1,4 | 1,9 |
| 2007 | maart, 2007 | 2,0 | 2,8 | 1,9 | 2,0 |
| 2007 | april, 2007 | 1,9 | 2,6 | 1,9 | 1,6 |
| 2007 | mei, 2007 | 1,9 | 2,6 | 2,0 | 1,7 |
| 2007 | juni, 2007 | 1,9 | 2,6 | 1,8 | 1,3 |
| 2007 | juli, 2007 | 1,8 | 2,7 | 1,4 | 1,0 |
| 2007 | augustus, 2007 | 1,8 | 2,7 | 1,1 | 0,8 |
| 2007 | september, 2007 | 2,2 | 3,0 | 1,3 | 1,1 |
| 2007 | oktober, 2007 | 2,6 | 3,0 | 1,6 | 1,7 |
| 2007 | november, 2007 | 3,1 | 3,9 | 1,8 | 2,5 |
| 2007 | december, 2007 | 3,1 | 3,9 | 1,6 | 2,4 |
| 2008 | januari, 2008 | 3,3 | 3,9 | 1,8 | 3,1 |
| 2008 | februari, 2008 | 3,3 | 4,6 | 2,0 | 3,2 |
| 2008 | maart, 2008 | 3,7 | 4,4 | 1,9 | 3,3 |
| 2008 | april, 2008 | 3,3 | 4,4 | 1,7 | 3,4 |
| 2008 | mei, 2008 | 3,7 | 4,9 | 2,1 | 3,6 |
| 2008 | juni, 2008 | 4,0 | 4,9 | 2,3 | 4,2 |
| 2008 | juli, 2008 | 4,1 | 4,9 | 3,0 | 4,3 |
| 2008 | augustus, 2008 | 3,9 | 4,8 | 3,0 | 4,8 |
| 2008 | september, 2008 | 3,7 | 4,7 | 2,8 | 4,5 |
| 2008 | oktober, 2008 | 3,2 | 4,0 | 2,5 | 3,8 |
| 2008 | november, 2008 | 2,2 | 3,0 | 1,9 | 2,8 |
| 2008 | december, 2008 | 1,7 | 2,2 | 1,7 | 2,5 |
| 2009 | januari, 2009 | 1,2 | 2,0 | 1,7 | 1,7 |
| 2009 | februari, 2009 | 1,2 | 1,8 | 1,9 | 1,7 |
| 2009 | maart, 2009 | 0,6 | 1,5 | 1,8 | 1,5 |
| 2009 | april, 2009 | 0,6 | 1,1 | 1,8 | 1,1 |
| 2009 | mei, 2009 | 0,1 | 0,7 | 1,5 | 1,0 |
| 2009 | juni, 2009 | -0,1 | 0,7 | 1,4 | 0,9 |
| 2009 | juli, 2009 | -0,6 | 0,7 | -0,1 | 0,7 |
| 2009 | augustus, 2009 | -0,1 | 1,0 | -0,1 | 0,8 |
| 2009 | september, 2009 | -0,3 | 0,7 | 0,0 | 0,4 |
| 2009 | oktober, 2009 | -0,1 | 1,2 | 0,4 | 0,8 |
| 2009 | november, 2009 | 0,5 | 2,1 | 0,7 | 1,0 |
| 2009 | december, 2009 | 0,9 | 2,5 | 0,7 | 1,1 |
| 2010 | januari, 2010 | 0,9 | 2,3 | 0,4 | 1,9 |
| 2010 | februari, 2010 | 0,8 | 2,9 | 0,4 | 1,9 |
| 2010 | maart, 2010 | 1,6 | 3,9 | 0,7 | 2,1 |
| 2010 | april, 2010 | 1,6 | 4,8 | 0,7 | 2,4 |
| 2010 | mei, 2010 | 1,7 | 5,3 | 0,4 | 2,1 |
| 2010 | juni, 2010 | 1,5 | 5,2 | 0,2 | 1,6 |
| 2010 | juli, 2010 | 1,7 | 5,5 | 1,3 | 2,2 |
| 2010 | augustus, 2010 | 1,6 | 5,6 | 1,2 | 2,3 |
| 2010 | september, 2010 | 1,9 | 5,7 | 1,4 | 2,6 |
| 2010 | oktober, 2010 | 1,9 | 5,2 | 1,4 | 2,3 |
| 2010 | november, 2010 | 1,9 | 4,8 | 1,4 | 2,4 |
| 2010 | december, 2010 | 2,2 | 5,2 | 1,8 | 2,8 |
| 2011 | januari, 2011 | 2,3 | 4,9 | 1,9 | 2,6 |
| 2011 | februari, 2011 | 2,4 | 4,1 | 2,0 | 2,6 |
| 2011 | maart, 2011 | 2,7 | 4,3 | 1,8 | 2,6 |
| 2011 | april, 2011 | 2,8 | 3,7 | 2,1 | 2,9 |
| 2011 | mei, 2011 | 2,7 | 3,1 | 2,3 | 3,0 |
| 2011 | juni, 2011 | 2,7 | 3,1 | 2,3 | 3,0 |
| 2011 | juli, 2011 | 2,6 | 2,1 | 3,2 | 2,9 |
| 2011 | augustus, 2011 | 2,6 | 1,4 | 3,2 | 2,4 |
| 2011 | september, 2011 | 3,0 | 2,9 | 3,0 | 2,3 |
| 2011 | oktober, 2011 | 3,0 | 2,9 | 2,8 | 2,7 |
| 2011 | november, 2011 | 3,0 | 2,8 | 2,6 | 2,5 |
| 2011 | december, 2011 | 2,8 | 2,2 | 2,5 | 2,4 |
| 2012 | januari, 2012 | 2,7 | 2,1 | 2,9 | 2,7 |
| 2012 | februari, 2012 | 2,7 | 1,7 | 2,9 | 2,7 |
| 2012 | maart, 2012 | 2,7 | 1,3 | 2,9 | 2,7 |
| 2012 | april, 2012 | 2,6 | 1,5 | 2,8 | 2,2 |
| 2012 | mei, 2012 | 2,4 | 0,9 | 2,5 | 2,1 |
| 2012 | juni, 2012 | 2,4 | 1,0 | 2,5 | 2,2 |
| 2012 | juli, 2012 | 2,4 | 0,9 | 2,6 | 2,2 |
| 2012 | augustus, 2012 | 2,6 | 1,1 | 2,6 | 2,6 |
| 2012 | september, 2012 | 2,6 | 0,3 | 2,5 | 2,6 |
| 2012 | oktober, 2012 | 2,5 | 0,9 | 3,3 | 2,3 |
| 2012 | november, 2012 | 2,2 | 0,4 | 3,2 | 2,3 |
| 2012 | december, 2012 | 2,2 | 0,3 | 3,4 | 1,9 |
| 2013 | januari, 2013 | 2,0 | 0,0 | 3,2 | 0,9 |
| 2013 | februari, 2013 | 1,9 | 0,1 | 3,2 | 1,1 |
| 2013 | maart, 2013 | 1,7 | -0,2 | 3,2 | 0,7 |
| 2013 | april, 2013 | 1,2 | -0,6 | 2,8 | 0,5 |
| 2013 | mei, 2013 | 1,4 | -0,3 | 3,1 | 0,7 |
| 2013 | juni, 2013 | 1,6 | -0,2 | 3,2 | 0,6 |
| 2013 | juli, 2013 | 1,6 | -0,5 | 3,1 | 0,4 |
| 2013 | augustus, 2013 | 1,3 | -1,0 | 2,8 | 0,1 |
| 2013 | september, 2013 | 1,1 | -1,0 | 2,4 | 0,1 |
| 2013 | oktober, 2013 | 0,7 | -1,9 | 1,3 | 0,4 |
| 2013 | november, 2013 | 0,9 | -2,9 | 1,2 | 0,2 |
| 2013 | december, 2013 | 0,8 | -1,8 | 1,4 | 0,5 |
| 2014 | januari, 2014 | 0,8 | -1,4 | 0,8 | 0,8 |
| 2014 | februari, 2014 | 0,7 | -0,9 | 0,4 | 0,3 |
| 2014 | maart, 2014 | 0,5 | -1,5 | 0,1 | 0,2 |
| 2014 | april, 2014 | 0,7 | -1,6 | 0,6 | 0,5 |
| 2014 | mei, 2014 | 0,5 | -2,1 | 0,1 | 0,3 |
| 2014 | juni, 2014 | 0,5 | -1,5 | 0,3 | 0,4 |
| 2014 | juli, 2014 | 0,4 | -0,8 | 0,3 | 0,5 |
| 2014 | augustus, 2014 | 0,4 | -0,2 | 0,4 | 0,3 |
| 2014 | september, 2014 | 0,3 | -1,1 | 0,3 | 0,3 |
| 2014 | oktober, 2014 | 0,4 | -1,8 | 0,4 | 0,2 |
| 2014 | november, 2014 | 0,3 | -1,2 | 0,3 | 0,3 |
| 2014 | december, 2014 | -0,2 | -2,5 | -0,1 | 0,1 |
| 2015 | januari, 2015 | -0,6 | -2,8 | -0,7 | -0,3 |
| 2015 | februari, 2015 | -0,3 | -1,9 | -0,5 | -0,1 |
| 2015 | maart, 2015 | -0,1 | -1,9 | -0,3 | 0,3 |
| 2015 | april, 2015 | 0,2 | -1,8 | 0,0 | 0,4 |
| 2015 | mei, 2015 | 0,6 | -1,4 | 0,7 | 0,4 |
| 2015 | juni, 2015 | 0,5 | -1,1 | 0,5 | 0,4 |
| 2015 | juli, 2015 | 0,5 | -1,3 | 0,8 | 0,5 |
| 2015 | augustus, 2015 | 0,4 | -0,4 | 0,4 | 0,3 |
| 2015 | september, 2015 | 0,2 | -0,8 | 0,3 | 0,3 |
| 2015 | oktober, 2015 | 0,4 | -0,1 | 0,4 | 0,1 |
| 2015 | november, 2015 | 0,1 | -0,1 | 0,4 | 0,1 |
| 2015 | december, 2015 | 0,3 | 0,4 | 0,5 | 0,3 |
| 2016 | januari, 2016 | 0,3 | -0,1 | 0,2 | 0,4 |
| 2016 | februari, 2016 | -0,1 | 0,1 | 0,3 | 0,1 |
| 2016 | maart, 2016 | 0,0 | -0,7 | 0,5 | -0,3 |
| 2016 | april, 2016 | -0,3 | -0,4 | -0,2 | -0,3 |
| 2016 | mei, 2016 | -0,1 | -0,2 | -0,2 | -0,1 |
| 2016 | juni, 2016 | 0,0 | 0,2 | -0,2 | 0,1 |
| 2016 | juli, 2016 | 0,2 | 0,2 | -0,6 | 0,1 |
| 2016 | augustus, 2016 | 0,2 | 0,4 | 0,1 | 0,0 |
| 2016 | september, 2016 | 0,4 | -0,1 | -0,1 | -0,3 |
| 2016 | oktober, 2016 | 0,5 | 0,6 | 0,3 | 0,1 |
| 2016 | november, 2016 | 0,6 | -0,2 | 0,4 | 0,1 |
| 2016 | december, 2016 | 1,1 | 0,3 | 0,7 | 0,3 |
| 2017 | januari, 2017 | 1,7 | 1,5 | 1,6 | 0,7 |
| 2017 | februari, 2017 | 2,0 | 1,4 | 1,7 | 0,9 |
| 2017 | maart, 2017 | 1,5 | 1,7 | 0,6 | 0,9 |
| 2017 | april, 2017 | 1,9 | 1,6 | 1,4 | 1,0 |
| 2017 | mei, 2017 | 1,4 | 1,5 | 0,7 | 0,7 |
| 2017 | juni, 2017 | 1,3 | 0,9 | 1,0 | 0,4 |
| 2017 | juli, 2017 | 1,3 | 0,9 | 1,5 | 1,5 |
| 2017 | augustus, 2017 | 1,5 | 0,6 | 1,5 | 1,5 |
| 2017 | september, 2017 | 1,6 | 1,0 | 1,4 | 1,6 |
| 2017 | oktober, 2017 | 1,4 | 0,5 | 1,3 | 1,4 |
| 2017 | november, 2017 | 1,5 | 1,1 | 1,5 | 1,3 |
| 2017 | december, 2017 | 1,3 | 1,0 | 1,2 | 0,8 |
| 2018 | januari, 2018 | 1,3 | 0,2 | 1,5 | 0,6 |
| 2018 | februari, 2018 | 1,1 | 0,4 | 1,3 | 0,5 |
| 2018 | maart, 2018 | 1,4 | 0,2 | 1,0 | 0,4 |
| 2018 | april, 2018 | 1,2 | 0,5 | 1,0 | 0,7 |
| 2018 | mei, 2018 | 2,0 | 0,8 | 1,9 | 1,0 |
| 2018 | juni, 2018 | 2,0 | 1,0 | 1,7 | 1,1 |
| 2018 | juli, 2018 | 2,2 | 0,8 | 1,9 | 0,9 |
| 2018 | augustus, 2018 | 2,1 | 0,9 | 1,9 | 0,8 |
| 2018 | september, 2018 | 2,1 | 1,1 | 1,6 | 0,5 |
| 2018 | oktober, 2018 | 2,3 | 1,8 | 1,9 | 0,7 |
| 2018 | november, 2018 | 1,9 | 1,1 | 1,8 | 0,7 |
| 2018 | december, 2018 | 1,5 | 0,6 | 1,8 | 0,7 |
| 2019 | januari, 2019 | 1,4 | 0,5 | 2,0 | 1,2 |
| 2019 | februari, 2019 | 1,5 | 0,8 | 2,6 | 1,1 |
| 2019 | maart, 2019 | 1,4 | 1,0 | 2,9 | 1,2 |
| 2019 | april, 2019 | 1,7 | 1,1 | 3,0 | 0,9 |
| 2019 | mei, 2019 | 1,2 | 0,6 | 2,3 | 0,7 |
| 2019 | juni, 2019 | 1,3 | 0,2 | 2,7 | 0,5 |
| 2019 | juli, 2019 | 1,0 | 0,4 | 2,6 | 0,4 |
| 2019 | augustus, 2019 | 1,0 | 0,1 | 3,1 | 0,5 |
| 2019 | september, 2019 | 0,8 | 0,2 | 2,7 | 0,4 |
| 2019 | oktober, 2019 | 0,7 | -0,3 | 2,8 | 0,6 |
| 2019 | november, 2019 | 1,0 | 0,5 | 2,6 | 0,6 |
| 2019 | december, 2019 | 1,3 | 1,1 | 2,8 | 0,8 |
| 2020 | januari, 2020 | 1,4 | 1,1 | 1,7 | 0,8 |
| 2020 | februari, 2020 | 1,2 | 0,4 | 1,3 | 0,7 |
| 2020 | maart, 2020 | 0,7 | 0,2 | 1,1 | 0,3 |
| 2020 | april, 2020 | 0,3 | -0,9 | 1,0 | -0,1 |
| 2020 | mei, 2020 | 0,1 | -0,7 | 1,1 | -0,2 |
| 2020 | juni, 2020 | 0,3 | -1,9 | 1,7 | 0,2 |
| 2020 | juli, 2020 | 0,4 | -2,1 | 1,6 | 0,4 |
| 2020 | augustus, 2020 | -0,2 | -2,3 | 0,3 | 0,4 |
| 2020 | september, 2020 | -0,3 | -2,3 | 1,0 | 0,5 |
| 2020 | oktober, 2020 | -0,3 | -2,0 | 1,2 | 0,3 |
| 2020 | november, 2020 | -0,3 | -2,1 | 0,7 | 0,4 |
| 2020 | december, 2020 | -0,3 | -2,4 | 0,9 | 0,4 |
| 2021 | januari, 2021 | 0,9 | -2,4 | 1,6 | 0,4 |
| 2021 | februari, 2021 | 0,9 | -1,9 | 1,9 | 0,5 |
| 2021 | maart, 2021 | 1,3 | -2,0 | 1,9 | 0,9 |
| 2021 | april, 2021 | 1,6 | -1,1 | 1,7 | 1,5 |
| 2021 | mei, 2021 | 2,0 | -1,2 | 2,0 | 1,9 |
| 2021 | juni, 2021 | 1,9 | 0,6 | 1,7 | 1,9 |
| 2021 | juli, 2021 | 2,2 | 0,7 | 1,4 | 1,7 |
| 2021 | augustus, 2021 | 3,0 | 1,2 | 2,7 | 1,8 |
| 2021 | september, 2021 | 3,4 | 1,9 | 3,0 | 2,4 |
| 2021 | oktober, 2021 | 4,1 | 2,8 | 3,7 | 3,2 |
| 2021 | november, 2021 | 4,9 | 4,0 | 5,9 | 3,8 |
| 2021 | december, 2021 | 5,0 | 4,4 | 6,4 | 3,4 |
| 2022 | januari, 2022 | 5,1 | 5,5 | 7,6 | 4,9 |
| 2022 | , 2022 | . | . | . | . |
| Bron: Eurostat (2022b) | |||||
Rente op staatsleningen
De eurocrisis is echter het meest zichtbaar bij het verloop van de rentes op langjarige staatsleningen. De snel oplopende rentes op staatsleningen van Spanje, Portugal, Griekenland, Italië en Ierland stonden zelfs symbool voor de verdieping van de eurocrisis van 2009 tot en met 2012. Figuur 1.3.4 toont voor Griekenland het verloop van de lange rente. De verschillen met Nederland of zelfs de eurozone als geheel werden uitzonderlijk hoog. De Griekse rente steeg van 3,6 procent in januari 2010 tot een recordhoogte in februari 2012 van 29,1 procent. Na fors ingrijpen door de ECB kalmeerden de financiële markten en zakte de Griekse rente zelfs tot een lager niveau dan ooit. Landen als Nederland en Duitsland hebben van de grote paniek geprofiteerd met hele lage rentes voor hen. Dit enerzijds door een vlucht van de financiële markt naar stabiele leningen zoals die van deze twee landen en anderzijds profiteerden ze ook van het voortdurende ECB-ingrijpen. Dankzij de ECB is de rente op Nederlandse staatsleningen nu al zeven jaar rond de 0 procent. Recentelijk is er echter een kleine kentering zichtbaar. Zo was op 19 januari 2022 de Duitse rente op tienjarige Duitse staatsleningen voor het eerst sinds 2019 positief. Sterker dan verwacht herstel van de coronapandemie, hoge inflatie en de verwachting dat de ECB hierop gaat reageren zorgen voor de geleidelijk stijgende rentes in de gehele eurozone (Van Kuppeveld, 2022). De rente op staatsleningen van niet-eurozoneland Denemarken is gedurende de hele periode vrijwel gelijk geweest aan de Nederlandse rente.
| jaar | maand | Eurozone | Griekenland | Nederland | Denemarken |
|---|---|---|---|---|---|
| 1997 | januari, 1997 | 6,2 | 12,3 | 5,7 | 6,5 |
| 1997 | februari, 1997 | 6,1 | 10,9 | 5,5 | 6,3 |
| 1997 | maart, 1997 | 6,3 | 9,5 | 5,7 | 6,5 |
| 1997 | april, 1997 | 6,4 | 9,3 | 5,8 | 6,6 |
| 1997 | mei, 1997 | 6,2 | 8,9 | 5,7 | 6,4 |
| 1997 | juni, 1997 | 6,1 | 9,2 | 5,6 | 6,4 |
| 1997 | juli, 1997 | 5,8 | 9,4 | 5,5 | 6,1 |
| 1997 | augustus, 1997 | 6,0 | 9,6 | 5,6 | 6,2 |
| 1997 | september, 1997 | 5,8 | 9,4 | 5,6 | 6,2 |
| 1997 | oktober, 1997 | 5,8 | 9,3 | 5,6 | 6,1 |
| 1997 | november, 1997 | 5,8 | 10,8 | 5,5 | 6,1 |
| 1997 | december, 1997 | 5,5 | 10,5 | 5,3 | 5,7 |
| 1998 | januari, 1998 | 5,2 | 11,0 | 5,1 | 5,4 |
| 1998 | februari, 1998 | 5,1 | 11,0 | 5,0 | 5,3 |
| 1998 | maart, 1998 | 5,0 | 9,3 | 4,9 | 5,2 |
| 1998 | april, 1998 | 5,0 | 8,1 | 5,0 | 5,1 |
| 1998 | mei, 1998 | 5,1 | 7,9 | 5,0 | 5,2 |
| 1998 | juni, 1998 | 4,9 | 7,7 | 4,9 | 5,0 |
| 1998 | juli, 1998 | 4,8 | 7,7 | 4,8 | 4,9 |
| 1998 | augustus, 1998 | 4,6 | 7,6 | 4,5 | 4,8 |
| 1998 | september, 1998 | 4,3 | 8,3 | 4,2 | 4,7 |
| 1998 | oktober, 1998 | 4,3 | 8,5 | 4,1 | 4,7 |
| 1998 | november, 1998 | 4,3 | 7,7 | 4,2 | 4,6 |
| 1998 | december, 1998 | 4,0 | 7,2 | 4,0 | 4,3 |
| 1999 | januari, 1999 | 3,8 | 6,3 | 3,8 | 4,0 |
| 1999 | februari, 1999 | 4,0 | 6,0 | 3,9 | 4,2 |
| 1999 | maart, 1999 | 4,2 | 6,0 | 4,1 | 4,4 |
| 1999 | april, 1999 | 4,0 | 5,9 | 4,0 | 4,2 |
| 1999 | mei, 1999 | 4,2 | 5,8 | 4,2 | 4,5 |
| 1999 | juni, 1999 | 4,5 | 6,0 | 4,5 | 4,8 |
| 1999 | juli, 1999 | 4,8 | 6,4 | 4,8 | 5,1 |
| 1999 | augustus, 1999 | 5,0 | 6,7 | 5,0 | 5,4 |
| 1999 | september, 1999 | 5,2 | 6,6 | 5,2 | 5,6 |
| 1999 | oktober, 1999 | 5,4 | 7,0 | 5,5 | 5,8 |
| 1999 | november, 1999 | 5,2 | 6,6 | 5,2 | 5,5 |
| 1999 | december, 1999 | 5,3 | 6,4 | 5,3 | 5,5 |
| 2000 | januari, 2000 | 5,7 | 6,6 | 5,7 | 5,9 |
| 2000 | februari, 2000 | 5,6 | 6,5 | 5,7 | 5,9 |
| 2000 | maart, 2000 | 5,5 | 6,2 | 5,5 | 5,7 |
| 2000 | april, 2000 | 5,4 | 6,1 | 5,4 | 5,6 |
| 2000 | mei, 2000 | 5,5 | 6,2 | 5,5 | 5,8 |
| 2000 | juni, 2000 | 5,4 | 6,1 | 5,3 | 5,7 |
| 2000 | juli, 2000 | 5,4 | 6,1 | 5,4 | 5,8 |
| 2000 | augustus, 2000 | 5,4 | 6,0 | 5,4 | 5,6 |
| 2000 | september, 2000 | 5,5 | 6,1 | 5,4 | 5,7 |
| 2000 | oktober, 2000 | 5,4 | 6,0 | 5,4 | 5,6 |
| 2000 | november, 2000 | 5,3 | 5,9 | 5,3 | 5,5 |
| 2000 | december, 2000 | 5,1 | 5,5 | 5,0 | 5,2 |
| 2001 | januari, 2001 | 5,0 | 5,4 | 4,9 | 5,1 |
| 2001 | februari, 2001 | 5,0 | 5,4 | 4,9 | 5,1 |
| 2001 | maart, 2001 | 4,9 | 5,3 | 4,8 | 5,0 |
| 2001 | april, 2001 | 5,1 | 5,4 | 5,0 | 5,1 |
| 2001 | mei, 2001 | 5,3 | 5,5 | 5,2 | 5,4 |
| 2001 | juni, 2001 | 5,2 | 5,5 | 5,2 | 5,3 |
| 2001 | juli, 2001 | 5,2 | 5,5 | 5,2 | 5,3 |
| 2001 | augustus, 2001 | 5,0 | 5,3 | 5,0 | 5,1 |
| 2001 | september, 2001 | 5,0 | 5,3 | 5,0 | 5,1 |
| 2001 | oktober, 2001 | 4,8 | 5,1 | 4,8 | 4,9 |
| 2001 | november, 2001 | 4,6 | 4,9 | 4,6 | 4,7 |
| 2001 | december, 2001 | 4,9 | 5,1 | 4,9 | 5,0 |
| 2002 | januari, 2002 | 5,0 | 5,2 | 5,0 | 5,1 |
| 2002 | februari, 2002 | 5,1 | 5,3 | 5,0 | 5,2 |
| 2002 | maart, 2002 | 5,3 | 5,5 | 5,3 | 5,4 |
| 2002 | april, 2002 | 5,3 | 5,5 | 5,3 | 5,4 |
| 2002 | mei, 2002 | 5,3 | 5,5 | 5,3 | 5,4 |
| 2002 | juni, 2002 | 5,2 | 5,4 | 5,2 | 5,3 |
| 2002 | juli, 2002 | 5,0 | 5,2 | 5,0 | 5,1 |
| 2002 | augustus, 2002 | 4,7 | 5,0 | 4,7 | 4,9 |
| 2002 | september, 2002 | 4,5 | 4,7 | 4,5 | 4,7 |
| 2002 | oktober, 2002 | 4,6 | 4,8 | 4,6 | 4,8 |
| 2002 | november, 2002 | 4,6 | 4,8 | 4,6 | 4,8 |
| 2002 | december, 2002 | 4,4 | 4,6 | 4,4 | 4,6 |
| 2003 | januari, 2003 | 4,3 | 4,4 | 4,2 | 4,4 |
| 2003 | februari, 2003 | 4,0 | 4,2 | 4,0 | 4,2 |
| 2003 | maart, 2003 | 4,1 | 4,3 | 4,0 | 4,3 |
| 2003 | april, 2003 | 4,2 | 4,4 | 4,2 | 4,4 |
| 2003 | mei, 2003 | 3,9 | 4,0 | 3,9 | 4,1 |
| 2003 | juni, 2003 | 3,7 | 3,8 | 3,7 | 3,9 |
| 2003 | juli, 2003 | 4,0 | 4,1 | 4,0 | 4,2 |
| 2003 | augustus, 2003 | 4,2 | 4,3 | 4,2 | 4,4 |
| 2003 | september, 2003 | 4,2 | 4,3 | 4,2 | 4,4 |
| 2003 | oktober, 2003 | 4,3 | 4,4 | 4,3 | 4,4 |
| 2003 | november, 2003 | 4,4 | 4,5 | 4,4 | 4,6 |
| 2003 | december, 2003 | 4,4 | 4,5 | 4,3 | 4,5 |
| 2004 | januari, 2004 | 4,2 | 4,4 | 4,2 | 4,4 |
| 2004 | februari, 2004 | 4,2 | 4,4 | 4,1 | 4,3 |
| 2004 | maart, 2004 | 4,0 | 4,2 | 3,9 | 4,1 |
| 2004 | april, 2004 | 4,2 | 4,4 | 4,1 | 4,3 |
| 2004 | mei, 2004 | 4,4 | 4,5 | 4,4 | 4,5 |
| 2004 | juni, 2004 | 4,4 | 4,6 | 4,4 | 4,5 |
| 2004 | juli, 2004 | 4,3 | 4,4 | 4,3 | 4,6 |
| 2004 | augustus, 2004 | 4,2 | 4,3 | 4,2 | 4,5 |
| 2004 | september, 2004 | 4,1 | 4,2 | 4,1 | 4,4 |
| 2004 | oktober, 2004 | 4,0 | 4,1 | 4,0 | 4,2 |
| 2004 | november, 2004 | 3,9 | 4,0 | 3,9 | 4,1 |
| 2004 | december, 2004 | 3,7 | 3,8 | 3,6 | 3,9 |
| 2005 | januari, 2005 | 3,6 | 3,7 | 3,6 | 3,7 |
| 2005 | februari, 2005 | 3,6 | 3,7 | 3,6 | 3,6 |
| 2005 | maart, 2005 | 3,7 | 3,9 | 3,7 | 3,8 |
| 2005 | april, 2005 | 3,5 | 3,8 | 3,5 | 3,6 |
| 2005 | mei, 2005 | 3,4 | 3,6 | 3,3 | 3,4 |
| 2005 | juni, 2005 | 3,2 | 3,4 | 3,1 | 3,2 |
| 2005 | juli, 2005 | 3,3 | 3,5 | 3,3 | 3,2 |
| 2005 | augustus, 2005 | 3,3 | 3,5 | 3,3 | 3,2 |
| 2005 | september, 2005 | 3,1 | 3,3 | 3,1 | 3,1 |
| 2005 | oktober, 2005 | 3,3 | 3,5 | 3,3 | 3,2 |
| 2005 | november, 2005 | 3,5 | 3,7 | 3,5 | 3,5 |
| 2005 | december, 2005 | 3,4 | 3,6 | 3,4 | 3,4 |
| 2006 | januari, 2006 | 3,4 | 3,6 | 3,3 | 3,3 |
| 2006 | februari, 2006 | 3,5 | 3,8 | 3,5 | 3,5 |
| 2006 | maart, 2006 | 3,7 | 4,0 | 3,7 | 3,7 |
| 2006 | april, 2006 | 4,0 | 4,2 | 3,9 | 4,0 |
| 2006 | mei, 2006 | 4,0 | 4,3 | 4,0 | 4,0 |
| 2006 | juni, 2006 | 4,1 | 4,3 | 4,0 | 4,0 |
| 2006 | juli, 2006 | 4,1 | 4,3 | 4,0 | 4,1 |
| 2006 | augustus, 2006 | 4,0 | 4,2 | 3,9 | 3,9 |
| 2006 | september, 2006 | 3,8 | 4,1 | 3,8 | 3,8 |
| 2006 | oktober, 2006 | 3,9 | 4,1 | 3,8 | 3,9 |
| 2006 | november, 2006 | 3,8 | 4,0 | 3,8 | 3,8 |
| 2006 | december, 2006 | 3,9 | 4,0 | 3,8 | 3,8 |
| 2007 | januari, 2007 | 4,1 | 4,3 | 4,1 | 4,0 |
| 2007 | februari, 2007 | 4,1 | 4,3 | 4,1 | 4,1 |
| 2007 | maart, 2007 | 4,0 | 4,2 | 4,0 | 4,0 |
| 2007 | april, 2007 | 4,2 | 4,4 | 4,2 | 4,2 |
| 2007 | mei, 2007 | 4,4 | 4,5 | 4,3 | 4,3 |
| 2007 | juni, 2007 | 4,6 | 4,8 | 4,6 | 4,7 |
| 2007 | juli, 2007 | 4,6 | 4,8 | 4,6 | 4,6 |
| 2007 | augustus, 2007 | 4,4 | 4,6 | 4,4 | 4,4 |
| 2007 | september, 2007 | 4,4 | 4,6 | 4,3 | 4,4 |
| 2007 | oktober, 2007 | 4,4 | 4,6 | 4,4 | 4,4 |
| 2007 | november, 2007 | 4,3 | 4,4 | 4,2 | 4,2 |
| 2007 | december, 2007 | 4,4 | 4,5 | 4,3 | 4,3 |
| 2008 | januari, 2008 | 4,2 | 4,4 | 4,1 | 4,2 |
| 2008 | februari, 2008 | 4,1 | 4,4 | 4,1 | 4,1 |
| 2008 | maart, 2008 | 4,1 | 4,4 | 4,0 | 4,0 |
| 2008 | april, 2008 | 4,3 | 4,5 | 4,2 | 4,3 |
| 2008 | mei, 2008 | 4,4 | 4,7 | 4,4 | 4,4 |
| 2008 | juni, 2008 | 4,8 | 5,2 | 4,7 | 4,8 |
| 2008 | juli, 2008 | 4,8 | 5,2 | 4,7 | 4,8 |
| 2008 | augustus, 2008 | 4,5 | 4,9 | 4,4 | 4,5 |
| 2008 | september, 2008 | 4,4 | 4,9 | 4,4 | 4,4 |
| 2008 | oktober, 2008 | 4,3 | 4,9 | 4,2 | 4,4 |
| 2008 | november, 2008 | 4,1 | 5,1 | 4,0 | 4,1 |
| 2008 | december, 2008 | 3,7 | 5,1 | 3,7 | 3,5 |
| 2009 | januari, 2009 | 3,9 | 5,6 | 3,8 | 3,4 |
| 2009 | februari, 2009 | 3,9 | 5,7 | 3,8 | 3,6 |
| 2009 | maart, 2009 | 3,9 | 5,9 | 3,7 | 3,4 |
| 2009 | april, 2009 | 3,8 | 5,5 | 3,8 | 3,5 |
| 2009 | mei, 2009 | 4,0 | 5,2 | 3,9 | 3,6 |
| 2009 | juni, 2009 | 4,1 | 5,3 | 4,0 | 3,8 |
| 2009 | juli, 2009 | 3,9 | 4,9 | 3,8 | 3,7 |
| 2009 | augustus, 2009 | 3,7 | 4,5 | 3,6 | 3,6 |
| 2009 | september, 2009 | 3,7 | 4,6 | 3,6 | 3,7 |
| 2009 | oktober, 2009 | 3,7 | 4,6 | 3,5 | 3,6 |
| 2009 | november, 2009 | 3,7 | 4,8 | 3,5 | 3,6 |
| 2009 | december, 2009 | 3,6 | 5,5 | 3,4 | 3,5 |
| 2010 | januari, 2010 | 3,8 | 6,0 | 3,5 | 3,6 |
| 2010 | februari, 2010 | 3,7 | 6,5 | 3,4 | 3,5 |
| 2010 | maart, 2010 | 3,6 | 6,2 | 3,4 | 3,4 |
| 2010 | april, 2010 | 3,7 | 7,8 | 3,3 | 3,3 |
| 2010 | mei, 2010 | 3,5 | 8,0 | 3,0 | 2,9 |
| 2010 | juni, 2010 | 3,6 | 9,1 | 2,9 | 2,7 |
| 2010 | juli, 2010 | 3,6 | 10,3 | 2,9 | 2,7 |
| 2010 | augustus, 2010 | 3,3 | 10,7 | 2,6 | 2,5 |
| 2010 | september, 2010 | 3,4 | 11,3 | 2,5 | 2,4 |
| 2010 | oktober, 2010 | 3,4 | 9,6 | 2,6 | 2,5 |
| 2010 | november, 2010 | 3,8 | 11,5 | 2,8 | 2,7 |
| 2010 | december, 2010 | 4,1 | 12,0 | 3,2 | 3,0 |
| 2011 | januari, 2011 | 4,2 | 11,7 | 3,2 | 3,1 |
| 2011 | februari, 2011 | 4,3 | 11,4 | 3,4 | 3,2 |
| 2011 | maart, 2011 | 4,4 | 12,4 | 3,4 | 3,3 |
| 2011 | april, 2011 | 4,5 | 13,9 | 3,7 | 3,4 |
| 2011 | mei, 2011 | 4,5 | 15,9 | 3,4 | 3,1 |
| 2011 | juni, 2011 | 4,5 | 16,7 | 3,3 | 3,0 |
| 2011 | juli, 2011 | 4,6 | 16,2 | 3,2 | 3,0 |
| 2011 | augustus, 2011 | 4,2 | 15,9 | 2,7 | 2,5 |
| 2011 | september, 2011 | 4,1 | 17,8 | 2,3 | 2,1 |
| 2011 | oktober, 2011 | 4,3 | 18,0 | 2,5 | 2,2 |
| 2011 | november, 2011 | 4,7 | 17,9 | 2,5 | 2,0 |
| 2011 | december, 2011 | 4,5 | 21,1 | 2,4 | 1,9 |
| 2012 | januari, 2012 | 4,5 | 25,9 | 2,2 | 1,7 |
| 2012 | februari, 2012 | 4,3 | 29,2 | 2,2 | 1,8 |
| 2012 | maart, 2012 | 4,0 | 19,1 | 2,3 | 1,9 |
| 2012 | april, 2012 | 4,1 | 21,5 | 2,3 | 1,7 |
| 2012 | mei, 2012 | 4,1 | 26,9 | 2,0 | 1,4 |
| 2012 | juni, 2012 | 4,2 | 27,8 | 1,9 | 1,3 |
| 2012 | juli, 2012 | 4,0 | 25,8 | 1,8 | 1,1 |
| 2012 | augustus, 2012 | 3,9 | 24,3 | 1,8 | 1,2 |
| 2012 | september, 2012 | 3,7 | 20,9 | 1,8 | 1,3 |
| 2012 | oktober, 2012 | 3,5 | 18,0 | 1,8 | 1,3 |
| 2012 | november, 2012 | 3,4 | 17,2 | 1,7 | 1,1 |
| 2012 | december, 2012 | 3,1 | 13,3 | 1,6 | 1,1 |
| 2013 | januari, 2013 | 3,0 | 11,1 | 1,7 | 1,6 |
| 2013 | februari, 2013 | 3,1 | 11,0 | 1,8 | 1,7 |
| 2013 | maart, 2013 | 3,0 | 11,4 | 1,7 | 1,6 |
| 2013 | april, 2013 | 2,8 | 11,6 | 1,7 | 1,4 |
| 2013 | mei, 2013 | 2,7 | 9,1 | 1,7 | 1,5 |
| 2013 | juni, 2013 | 3,0 | 10,1 | 2,0 | 1,7 |
| 2013 | juli, 2013 | 3,1 | 10,5 | 2,0 | 1,8 |
| 2013 | augustus, 2013 | 3,1 | 10,0 | 2,2 | 1,9 |
| 2013 | september, 2013 | 3,2 | 10,2 | 2,3 | 2,1 |
| 2013 | oktober, 2013 | 3,0 | 8,7 | 2,2 | 1,9 |
| 2013 | november, 2013 | 2,9 | 8,4 | 2,1 | 1,8 |
| 2013 | december, 2013 | 3,0 | 8,7 | 2,2 | 1,9 |
| 2014 | januari, 2014 | 2,8 | 8,2 | 2,1 | 1,9 |
| 2014 | februari, 2014 | 2,6 | 7,7 | 1,9 | 1,7 |
| 2014 | maart, 2014 | 2,5 | 6,9 | 1,8 | 1,6 |
| 2014 | april, 2014 | 2,4 | 6,2 | 1,9 | 1,6 |
| 2014 | mei, 2014 | 2,2 | 6,4 | 1,7 | 1,5 |
| 2014 | juni, 2014 | 2,1 | 5,9 | 1,6 | 1,4 |
| 2014 | juli, 2014 | 2,0 | 6,1 | 1,4 | 1,2 |
| 2014 | augustus, 2014 | 1,8 | 6,1 | 1,2 | 1,1 |
| 2014 | september, 2014 | 1,7 | 5,9 | 1,2 | 1,0 |
| 2014 | oktober, 2014 | 1,6 | 7,3 | 1,0 | 1,1 |
| 2014 | november, 2014 | 1,5 | 8,1 | 0,9 | 1,0 |
| 2014 | december, 2014 | 1,3 | 8,4 | 0,8 | 0,9 |
| 2015 | januari, 2015 | 1,1 | 9,5 | 0,5 | 0,6 |
| 2015 | februari, 2015 | 1,0 | 9,7 | 0,4 | 0,2 |
| 2015 | maart, 2015 | 0,9 | 10,5 | 0,3 | 0,3 |
| 2015 | april, 2015 | 0,9 | 12,0 | 0,3 | 0,3 |
| 2015 | mei, 2015 | 1,3 | 11,0 | 0,8 | 0,7 |
| 2015 | juni, 2015 | 1,6 | 11,4 | 1,1 | 1,0 |
| 2015 | juli, 2015 | 1,3 | 10,8 | 1,0 | 0,9 |
| 2015 | augustus, 2015 | 1,4 | 10,3 | 0,9 | 0,8 |
| 2015 | september, 2015 | 1,4 | 8,5 | 0,9 | 0,9 |
| 2015 | oktober, 2015 | 1,2 | 7,8 | 0,7 | 0,8 |
| 2015 | november, 2015 | 1,2 | 7,4 | 0,7 | 0,8 |
| 2015 | december, 2015 | 1,2 | 8,2 | 0,8 | 0,8 |
| 2016 | januari, 2016 | 1,2 | 9,1 | 0,7 | 0,8 |
| 2016 | februari, 2016 | 1,0 | 10,4 | 0,4 | 0,6 |
| 2016 | maart, 2016 | 0,9 | 9,1 | 0,3 | 0,5 |
| 2016 | april, 2016 | 0,9 | 9,0 | 0,4 | 0,4 |
| 2016 | mei, 2016 | 0,9 | 7,6 | 0,4 | 0,4 |
| 2016 | juni, 2016 | 0,8 | 7,9 | 0,3 | 0,2 |
| 2016 | juli, 2016 | 0,6 | 8,0 | 0,1 | 0,1 |
| 2016 | augustus, 2016 | 0,6 | 8,2 | 0,0 | 0,0 |
| 2016 | september, 2016 | 0,6 | 8,3 | 0,1 | 0,0 |
| 2016 | oktober, 2016 | 0,7 | 8,3 | 0,2 | 0,1 |
| 2016 | november, 2016 | 1,0 | 7,3 | 0,4 | 0,3 |
| 2016 | december, 2016 | 1,0 | 6,9 | 0,4 | 0,4 |
| 2017 | januari, 2017 | 1,1 | 7,0 | 0,5 | 0,4 |
| 2017 | februari, 2017 | 1,2 | 7,5 | 0,5 | 0,3 |
| 2017 | maart, 2017 | 1,3 | 7,2 | 0,5 | 0,2 |
| 2017 | april, 2017 | 1,1 | 6,7 | 0,5 | 0,6 |
| 2017 | mei, 2017 | 1,1 | 5,9 | 0,6 | 0,6 |
| 2017 | juni, 2017 | 1,0 | 5,8 | 0,5 | 0,5 |
| 2017 | juli, 2017 | 1,2 | 5,3 | 0,7 | 0,7 |
| 2017 | augustus, 2017 | 1,1 | 5,6 | 0,5 | 0,6 |
| 2017 | september, 2017 | 1,1 | 5,6 | 0,5 | 0,5 |
| 2017 | oktober, 2017 | 1,1 | 5,6 | 0,5 | 0,5 |
| 2017 | november, 2017 | 1,0 | 5,2 | 0,5 | 0,4 |
| 2017 | december, 2017 | 0,9 | 4,4 | 0,5 | 0,4 |
| 2018 | januari, 2018 | 1,1 | 3,8 | 0,6 | 0,6 |
| 2018 | februari, 2018 | 1,2 | 4,1 | 0,8 | 0,8 |
| 2018 | maart, 2018 | 1,1 | 4,3 | 0,6 | 0,6 |
| 2018 | april, 2018 | 1,0 | 4,0 | 0,7 | 0,6 |
| 2018 | mei, 2018 | 1,1 | 4,3 | 0,7 | 0,5 |
| 2018 | juni, 2018 | 1,1 | 4,4 | 0,6 | 0,4 |
| 2018 | juli, 2018 | 1,0 | 3,9 | 0,5 | 0,3 |
| 2018 | augustus, 2018 | 1,1 | 4,2 | 0,5 | 0,3 |
| 2018 | september, 2018 | 1,2 | 4,2 | 0,6 | 0,4 |
| 2018 | oktober, 2018 | 1,3 | 4,4 | 0,6 | 0,4 |
| 2018 | november, 2018 | 1,2 | 4,4 | 0,5 | 0,3 |
| 2018 | december, 2018 | 1,1 | 4,3 | 0,4 | 0,2 |
| 2019 | januari, 2019 | 1,0 | 4,2 | 0,3 | 0,2 |
| 2019 | februari, 2019 | 0,9 | 3,8 | 0,2 | 0,1 |
| 2019 | maart, 2019 | 0,8 | 3,8 | 0,2 | 0,2 |
| 2019 | april, 2019 | 0,8 | 3,4 | 0,2 | 0,1 |
| 2019 | mei, 2019 | 0,7 | 3,4 | 0,1 | 0,0 |
| 2019 | juni, 2019 | 0,4 | 2,7 | -0,1 | -0,2 |
| 2019 | juli, 2019 | 0,2 | 2,2 | -0,2 | -0,3 |
| 2019 | augustus, 2019 | 0,0 | 2,0 | -0,5 | -0,6 |
| 2019 | september, 2019 | -0,1 | 1,5 | -0,4 | -0,6 |
| 2019 | oktober, 2019 | 0,0 | 1,3 | -0,3 | -0,4 |
| 2019 | november, 2019 | 0,2 | 1,4 | -0,2 | -0,3 |
| 2019 | december, 2019 | 0,2 | 1,4 | -0,1 | -0,3 |
| 2020 | januari, 2020 | 0,2 | 1,3 | -0,2 | -0,3 |
| 2020 | februari, 2020 | 0,0 | 1,1 | -0,3 | -0,4 |
| 2020 | maart, 2020 | 0,2 | 2,0 | -0,3 | -0,4 |
| 2020 | april, 2020 | 0,4 | 2,1 | -0,2 | -0,2 |
| 2020 | mei, 2020 | 0,3 | 1,9 | -0,3 | -0,3 |
| 2020 | juni, 2020 | 0,2 | 1,3 | -0,3 | -0,3 |
| 2020 | juli, 2020 | 0,1 | 1,1 | -0,4 | -0,3 |
| 2020 | augustus, 2020 | 0,0 | 1,1 | -0,4 | -0,4 |
| 2020 | september, 2020 | 0,0 | 1,1 | -0,4 | -0,4 |
| 2020 | oktober, 2020 | -0,1 | 0,9 | -0,5 | -0,5 |
| 2020 | november, 2020 | -0,2 | 0,8 | -0,5 | -0,5 |
| 2020 | december, 2020 | -0,2 | 0,6 | -0,6 | -0,5 |
| 2021 | januari, 2021 | -0,2 | 0,7 | -0,5 | -0,4 |
| 2021 | februari, 2021 | -0,1 | 0,8 | -0,4 | -0,3 |
| 2021 | maart, 2021 | 0,0 | 0,9 | -0,3 | 0,0 |
| 2021 | april, 2021 | 0,1 | 0,9 | -0,3 | 0,0 |
| 2021 | mei, 2021 | 0,2 | 1,0 | -0,2 | 0,1 |
| 2021 | juni, 2021 | 0,2 | 0,8 | -0,2 | 0,1 |
| 2021 | juli, 2021 | 0,0 | 0,7 | -0,4 | -0,1 |
| 2021 | augustus, 2021 | -0,1 | 0,6 | -0,5 | -0,2 |
| 2021 | september, 2021 | 0,1 | 0,8 | -0,3 | 0,0 |
| 2021 | oktober, 2021 | 0,2 | 1,0 | -0,2 | 0,1 |
| 2021 | november, 2021 | 0,2 | 1,2 | -0,3 | 0,0 |
| 2021 | december, 2021 | 0,1 | 1,3 | -0,3 | -0,1 |
| Bron: Eurostat (2022c) | |||||
Overschrijdingen convergentiecriteria
Indien we de gehele periode bekijken, vanaf 1997 tot nu, dan is het mogelijk om alle overschrijdingen van de drempelwaarden op te tellen. Van de twaalf eurozonelanden die er vanaf het begin bij waren, heeft Griekenland, zoals ook al bij het ontstaan van de eurozone, de meeste overschrijdingen gehad.noot12 Ook andere landen die in de problemen kwamen tijdens de eurocrisis (Spanje, Italië en Portugal) hadden in de onderzochte periode vaak moeite om aan de convergentiecriteria te voldoen. Ierland had ook te maken met sterk oplopende rentes op staatsleningen, maar heeft over de gehele periode sinds 1997 de criteria relatief weinig overschreden. Nederland heeft de convergentiecriteria, na Luxemburg, het minst vaak overschreden. De ’nieuwe zeven eurozonelanden’ kwamen pas in de periode 2007–2015 bij de eurozone. Deze landen hebben als geheel over de hele periode 1997–2021 iets beter gepresteerd dan de twaalf landen die vanaf het begin de euro delen. Letland (sinds 2014 lid) heeft van deze landen de criteria het minst vaak overschreden en Cyprus (sinds 2008) het meest. Cyprus kwam ook tijdens de eurocrisis flink in de problemen.
Macro-economische onevenwichtigheden in 2020
De convergentiecriteria geven echter maar een beperkt beeld van de economische positie van de verschillende eurozonelanden. Bovendien hebben de criteria primair betrekking op de periode rond toetreding tot het eurogebied. Eurostat monitort de laatste jaren een breder en relevanter palet van veertien indicatoren ten aanzien van mogelijke macro-economische onevenwichtigheden (Eurostat, 2021c). Het is een scoreboard gekoppeld aan een gelijknamige EU-procedure met als doel om macro-economische onevenwichtigheden te identificeren, te voorkomen en onder de aandacht te brengen bij lidstaten. Lidstaten krijgen specifieke aanbevelingen om aanwezige onevenwichtigheden te reduceren (EC, 2016). Men onderscheidt hierbij drie hoofdcategorieën: externe onevenwichtigheid en concurrentiekracht (zoals de ontwikkeling van nominale loonkosten per eenheid product), interne onevenwichtigheid (zoals het niveau van private schulden) en werkgelegenheid (zoals de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid).noot13
België heeft van alle eurozonelanden de minste macro-economische onevenwichtigheden in de 2020‑cijfers. Het gaat om slechts één onevenwichtigheid: een te grote overheidsschuld (zie ook het begin van de paragraaf). Spanje heeft met zeven de meeste onevenwichtigheden in 2020: een te negatieve internationale investeringspositie, een te sterk afgenomen aandeel in de wereldexport, te sterk gestegen nominale loonkosten per eenheid product, te hoge private schuld, te hoge overheidsschuld, te hoge werkloosheid en een te sterk afgenomen actieve beroepsbevolking. Ook Griekenland en Portugal staan hoog genoteerd met zes macro-economische onevenwichtigheden. Ierland (vier onevenwichtigheden) en Italië (twee) doen het juist relatief goed vanuit dit bredere perspectief bekeken. Zie de bijlage (paragraaf 1.8) voor een volledig overzicht van de macro-economische onevenwichtigheden in de eurozone.
Nederland zit met vier onevenwichtigheden in een brede middengroep. In de eerste plaats is dat een te groot overschot op de lopende rekening, ook al is dat overschot gedaald ten opzichte van 2019. In een eurozone met leden die juist grote tekorten op de lopende rekening hebben kan dat leiden tot internationale spanningen of suboptimale economische ontwikkelingen, zoals de opbouw van grote spaaroverschotten (Suyker & Wagteveld, 2019). De nuances daarbij zijn dat een deel van het handelsoverschot te maken heeft met wederuitvoer van goederen (geen eigen productie) en dat slechts een beperkt deel van het overschot te maken heeft met handel met eurozonelanden met grote tekorten (Suyker & Wagteveld, 2019; CBS, 2017). Bovendien is er met een groot overschot op de lopende rekening juist ruimte voor Nederland om de lonen te laten stijgen en dat nuanceert de tweede onevenwichtigheid, namelijk dat de loonkosten per eenheid product in Nederland te hard gestegen zijn. Een continu sterkere stijging van de lonen in Nederland dan in andere eurozonelanden, zoals in 2020 al het geval was, kan de Nederlandse concurrentiepositie evenwel op een gegeven moment onder druk zetten (Hinrichs, 2020). De overige twee onevenwichtigheden in de Nederlandse economie, te hoge private schulden en te snelle stijging van huizenprijzen, hebben met elkaar te maken. Nederlanders hebben internationaal gezien hoge hypotheekschulden en dat leidt tot risico’s voor huishoudens (minder buffer, kans op restschuld) en de economie als geheel (grote rem op consumptie in tijden van huizenprijsdaling) (DNB, 2021).
1.4Onderliggende problemen
In 2022 hebben we 20 jaar de fysieke euromunt, 23 jaar de EMU, en zitten we 30 jaar na het Verdrag van Maastricht en 65 jaar na de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap. De eurozone heeft zich hersteld van een zware eurocrisis, maar de littekens zijn nog zichtbaar. De eurocrisis heeft onderliggende problemen blootgelegd, die grotendeels al vanaf de start van de eurozone speelden. We onderscheiden hier problemen als gevolg van intrinsieke kwetsbaarheden, een suboptimale focus en weeffouten in de euro-architectuur. De paragraaf eindigt met het beschrijven van barrières voor grote oplossingen.
Intrinsieke kwetsbaarheden
Een veel geciteerde theorie is de Theory of Optimum Currency Areas. In de originele theorie van Mundell (1961) is geopperd dat landen zullen profiteren van een gemeenschappelijke munt zolang er sprake is van hoge mobiliteit van arbeid en kapitaal, flexibiliteit van prijzen en lonen, gelijkaardige economische structuur en conjunctuur, integratie van productie en de aanwezigheid van gemeenschappelijk fiscaal beleid (Casagrande, 2021). De landen die samen de eurozone vormen voldoen hier slechts ten dele aan en dat betekent dat de eurozone geen optimale muntunie is en dus niet de ideale samenstelling van het eurogebied. Verschillen in economische structuur en conjunctuur en hoge mate van industriële specialisatie maken de EMU kwetsbaar voor asymmetrische schokken. Het uitblijven van onder andere een structureel stabilisatiesysteem met overdrachten tussen lidstaten en een lage internationale arbeidsmobiliteitnoot14 maken het herstel van asymmetrische schokken bovendien lastig (Jager & Hafner, 2013). Amerikaanse praktijkervaringen laten zien dat de houdbaarheid van een monetaire unie kan draaien om krachtige correctieve mechanismen zoals arbeidsmobiliteit, financiële integratie en federaal budget om te kunnen omgaan met asymmetrische schokken (Monteverdi, 2016).
Daarnaast hebben eurozonelanden een nadeel dat niet-eurozonelanden niet hebben en ook dat maakt de eurozone intrinsiek kwetsbaar. In economische analyses van de eurocrisis wordt dat geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen eurozoneland Spanje en niet-eurozoneland het Verenigd Koninkrijk (De Grauwe, 2011). Zo bleken overheidsfinanciën ‘an sich’ geen goede voorspeller van uiteindelijke crisisbestendigheid (De Grauwe 2011; 2013a; 2018). Zo hadden Spanje en het VK rond 2010 vergelijkbare schuldenratio’s ten opzichte van hun bbp, maar kwam Spanje zwaar in de problemen tijdens de eurocrisis en het VK helemaal niet. Een belangrijk verschil is dat Spanje als eurozoneland (naast het kwijtraken van een eigen rente en wisselkoers) geen staatsobligaties meer in de eigen munt kan verkopen. Er ontstaat een geloofwaardigheidsprobleem, omdat Spanje geen eigen centrale bank meer heeft die voor liquiditeit kan zorgen op het moment van financiële problemen (De Grauwe, 2011). Onderzoek heeft aangetoond dat een groot deel van de sterk oplopende rentes van staatsleningen in Griekenland, Spanje, Portugal, Italië en Ierland tijdens de eurocrisis te maken had met negatieve zichzelf versterkende marktsentimenten, wat overigens versterkt werd door een marktperceptie van historische zwakke financiële discipline in deze landen. Landen met vergelijkbare en vergelijkbaar verslechterende financiële posities buiten het eurogebied, zoals het Verenigd Koninkrijk, kwamen in de periode van de eurocrisis juist niet in de problemen (De Grauwe, 2013a).
Suboptimale focus
De EMU was bij de oprichting naast een groot economisch project ook een politiek compromis met Frankrijk en Duitsland als hoofdrolspelers. Frankrijk wilde haar twijfels over een Duitse eenwording opgeven in ruil voor greep op het Duitse monetaire beleid en Duitsland wilde met het opgeven van de D-Mark laten zien dat het streefde naar een Europees Duitsland en niet een Duits Europa. Afstel van het EMU-project zou Europese desintegratie kunnen betekenen (Trouw, 1997). Tegelijkertijd vond er een groot debat plaats tussen ‘monetaristen’ en ‘economisten’. Monetaristen waren ervan overtuigd dat de introductie van de euro zou leiden tot economische en politieke convergentie, terwijl de economisten overtuigd waren van het tegendeel: eerst convergentie en dan pas een unie vormen met de landen die voldoen aan de criteria (Casagrande, 2021). De vorige paragraaf liet zien dat er weliswaar strenge convergentiecriteria zijn ingevoerd, maar dat niet alle landen eraan voldeden en toch mochten meedoen.
Hoewel de convergentiecriteria zeker hebben bijgedragen aan financiële discipline, vertrouwen en draagvlak in het eurogebied, zijn ze niet altijd met gejuich ontvangen. Het idee dat convergentie ‘an sich’ bijdraagt aan een veerkrachtigere eurozone wordt breed gedragen door te waarschuwen voor divergentie. Zo maken grotere verschillen tussen eurozonelanden het monetair beleid van de ECB minder effectief en brengen ze landen op verschillende groeipaden. Daarnaast kunnen problemen overspringen tussen eurozonelanden en kunnen burgers het vertrouwen in het euro-project kwijtraken (Van Loon, 2018). Daarbij is de vraag welk type van convergentie precies relevant is. Zo wordt economische convergentie meer gezien als middel om het doel van sociale convergentie te bereiken, gefaciliteerd door institutionele convergentie (Eurofound, 2021; Landesmann & Székely, 2021). Daarbij gaat het om reële economische convergentie zoals afnemende verschillen in bbp per hoofd van de bevolking in koopkrachtpariteiten en sociale convergentie zoals kleinere werkloosheidsverschillen. De EU als geheel heeft sterke economische convergentie gekend sinds 1960, maar tijdens de eurocrisis kwam de EU-convergentiemachine tijdelijk tot stilstand en werden de verschillen juist groter (Bisciari et al., 2020).
Een veel gehoorde kritiek betreft de focus op targets zoals bij het overheidstekort (maximaal 3 procent van het bbp) of overheidsschuld (maximaal 60 procent van het bbp). In plaats daarvan kan er mogelijk beter worden ingezet op een toekomstbestendigheidsanalyse van schulden gebaseerd op de inschatting van toekomstige economische groei, inflatie, rente, belastingontvangsten en overheidsschuld (De Grauwe, 2021). Financiële discipline dient daarbij pas weer te worden toegepast zodra de economische groei van de eurozonelanden weer op het pre-pandemie-groeipad uitkomt. Dit wordt niet eerder verwacht dan in het jaar 2024. De inval van Rusland in Oekraïne legt daarbij nog verder druk op het herstel van de Europese economie. DNB en CPB verwachten dat door de hoge inflatie, door met name de hoge energieprijzen, verstoring van de wereldhandel en grote onzekerheid, niet alleen Oost-Europese economieën maar ook de Nederlandse economie sterk geraakt kan worden. Tenslotte is het zo dat juist het doen van massale overheidsuitgaven cruciaal is gebleken in het begin van de uitbraak van de coronapandemie (De Grauwe, 2021). Bezuinigingen in de eurozone hebben de eurocrisis juist vergroot door de te snelle en intense bezuinigingen in het zuiden en onnodig grote bezuinigingen in het noorden van Europa (De Grauwe, 2013b).
Weeffouten in de euro-architectuur
Volgens economen hebben weeffouten in de euro-architectuur de eurocrisis verergerd. Zo was er geen liquiditeitssteun vanuit een lener-in laatste-instantie voor solvabele (intrinsiek gezonde) overheden in nood. Ook was er geen crisisresolutieregime of noodfonds om overheidsschulden van insolvabele overheden te herstructureren en landen tijdelijk te helpen onder strikte condities (Jacobs, 2014). Het vanaf de start ontbreken van één financieel systeem met een Europese bankenunie en kapitaalmarktunie en het ontbreken van eurobonds als financieel sluitstuk worden ook genoemd als weeffouten (Van Riet, 2016). Tenslotte ontbreekt het aan een systeem en cultuur van sterke naleving en handhaving van Europese regels, zowel met betrekking tot de begrotingsregels als de procedure rondom macro-economische onevenwichtigheden. Van de bevoegdheid om sancties op te leggen is zelden of nooit gebruik gemaakt en lidstaten hebben aanbevelingen vanuit Europa slechts in beperkte mate opgevolgd (Raad van State, 2017).
Barrières voor ‘grote oplossingen’
Ten tijde van de eurocrisis is er, in lijn met de Theory of Optimum Currency Areas, geopperd om twee euro’s te creëren: één voor de zuidelijke eurolanden (zeuro) en één voor de noordelijke eurolanden (neuro). Dat bleek een onbegaanbaar pad. Problemen die daarmee gepaard gaan zijn bijvoorbeeld een run op banken in het zeurogebied, bankproblemen in de neurolanden vanwege een faillissement van banken in de zeurolanden, betalingsproblemen vanwege het hebben van twee centrale banken, de noodzaak van het herzien van contracten, kapitaalvlucht en een uiteindelijke verarming van de eurozone (De Leus, 2012).
Wat in theorie wel nog voorstelbaar is, maar in deze tijd politiek geheel onhaalbaar is het creëren van een gemeenschappelijke fiscale en politieke unie met Europese belastingen, een transferunie en het opgeven van nationale soevereiniteit tot het vormen van een ‘Verenigde Staten van Europa’. Witteveen, de Nederlandse minister van financiën in de jaren ’60 zag een gemeenschappelijke munt als de euro juist als het sluitstuk van een proces waarbij eerst een politieke unie tot stand zou komen en waarin het begrotings- en loonbeleid zou worden gecoördineerd. Pas als er dan economische convergentie was gerealiseerd kon er een gemeenschappelijke munt worden ingevoerd. Bij de onderhandelingen die leidden tot het Verdrag van Maastricht stelde Den Haag in 1991 dan ook een politieke unie voor, maar dat kwam er niet van door tegenstand van andere landen (Boekestijn, 2020). De eurozone wordt daarom ook nu nog gezien als een muntunie zonder politieke unie die kwetsbaar is voor asymmetrische schokken en voor divergerend begrotings- en loonbeleid of zelfs een incomplete muntunie met onderliggende instabiliteit en een voorlopig onvermogen om een plan voor compleetheid te ontwikkelen (DGAP, 2021).
Voor het goed functioneren van de eurozone lijkt het echter niet nodig om staatsschulden op Europees niveau gemeenschappelijk te maken, een permanente ‘transferunie’ in te stellen of stappen te zetten richting een federaal Europa. Het is wel zo dat afspraken in de eurozone onvermijdelijk zachter zijn zonder verdere integratie in Europa. Ongeloofwaardige Europese afspraken, met mogelijke nadelige economische gevolgen, zijn namelijk de prijs voor het niet willen opgeven van nationale soevereiniteit (Jacobs, 2014). Een mogelijke oplossing zonder fiscale of politieke unie ligt in het volledig integreren van private financiering op Europees niveau en het juist overlaten van publieke financiering aan de individuele eurozonelanden. Zo kunnen landen toch profiteren van financiële integratie, is er ruimte voor nationale keuzes en is Brussel niet meer degene die vraagt om te bezuinigen met alle mogelijke gevolgen van dien (Rodrik, 2018).
1.5Nieuw vertrouwen
Ondanks alle onderliggende problemen is de eurozone opvallend effectief geweest in het voorkomen van nieuwe problemen sinds de eurocrisis. Hoe komt dat? Feit is dat er in de afgelopen tien jaar hard is gewerkt om langzaamaan het vertrouwen in het euro-project te herstellen. Tijdens de eerste jaren van de eurocrisis (2010–2011) zijn er door de eurozonelanden grote reddingsplannen uit de kast getrokken. Zo zijn er massaal staatsleningen opgekocht van zuidelijke eurozonelanden, zijn de schulden van Griekenland gekort en zijn er langjarige leningen gegeven aan grote banken. Op 26 juli 2012 kondigde ECB-president Draghi in een speech aan, alles te zullen doen wat nodig was (‘whatever it takes’) om het voortbestaan van de euro te verzekeren. Impliciet verzekerde Draghi met deze speech ongelimiteerde steun aan financiële instituties, markten en landen in de eurozone. Door de enorme schaal en de verrassing van deze boodschap had de speech een groot positief effect op de aandelenmarkt en de risico-inschatting van banken en overheden (Alcarez et al., 2019). Precies vanaf dit moment zijn de verschillen van de rente op staatsleningen in de eurozone sterk gaan dalen (KfW, 2017).
In maart 2020 verruimde de ECB haar opkoopprogramma voor obligaties om de impact van de financiële crisis door het coronavirus te verzachten.noot15 Tijdens de coronacrisis zijn de begrotingsregels voor eurozonelanden versoepeld tot minstens eind 2022 (Europa Nu, 2021b). In september 2021 heeft de ECB aangekondigd dat de bank de steun langzaamaan gaat afbouwen. Op dat moment werd er nog elke maand voor 80 miljard euro aan obligaties opgekocht (Europa Nu, 2021c).
Hervormingen
Welke fundamentele hervormingen zijn sinds de eurocrisis doorgevoerd? In de eerste plaats is er nu een permanent financieel noodfonds dat leningen verstrekt aan EMU-landen (en ook andere EU-landen) die in financiële problemen komen. Dit Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) is sinds oktober 2012 actief en is de opvolger van het tijdelijke noodfonds tijdens de eurocrisis (EFSF). In december 2020 stemde de Europese Raad in met een hervorming van het ESM waardoor het ook kan worden ingezet als vangnet voor probleembanken in de eurozone (Europa Nu, 2021d).
In de tweede plaats wordt er sinds 2012 gewerkt aan een Europese bankenunie en sinds 2014 aan een Europese kapitaalmarktunie. De bankenunie moet ervoor zorgen dat voor alle banken dezelfde regels gelden (zoals een minimale kapitaalbuffer), dat banken niet in de financiële problemen kunnen komen (zodat ze moeten worden gered door overheden) en dat burgers hun spaargeld tot 100 duizend euro niet kunnen kwijtraken. Alle banken dragen bij aan een noodfonds dat eind 2023 gevuld moet zijn en de grootste Europese banken komen onder toezicht van de ECB (Rijksoverheid, 2021). In september 2020 bracht de Europese Commissie een plan uit om de Europese kapitaalmarktunie verder te ontwikkelen met als doelen: betere toegang tot financiering voor Europese bedrijven, veilig sparen en beleggen voor burgers en een echte interne markt door samenvoeging van de nationale kapitaalmarkten (Rijksoverheid, 2021).
In de derde plaats zijn er eerste plannen voor een budgettair instrument voor convergentie en concurrentie (BICC) in Europa. Het is onderdeel van het ‘comprehensive plan to strengthen the euro’ en gaat over het financieren van structurele hervormingen en publieke investeringen door eurozonelanden (EP, 2020). Het is een antwoord op de kritiek dat de EMU geen begrotingspijler heeft om het gemeenschappelijk monetair beleid te flankeren. Met het BICC ontstaat een nieuw begrotingsinstrument voor de eurozone. Door de convergentie en het concurrentievermogen te bevorderen, wil dit instrument de economieën van de eurozone dichter bij elkaar brengen, het monetair beleid doeltreffender maken en de bezorgdheid over de noodzaak van permanente begrotingsoverdrachten tegengaan (Europese Raad, 2020). Op EU-niveau is er ook het NextGenerationEU-plan, het grootste stimuleringspakket ooit (2 018 miljard euro) voor de heropbouw naar een groener, meer digitaal en veerkrachtiger Europa na de coronacrisis (EC, 2021b).
Zijn de hervormingen voldoende?
Met het oprichten van een groot noodfonds, een Europese bankenunie en een begrotings-/stimuleringsinstrument pakt de eurozone de eerder geconstateerde problemen in het eurogebied aan, maar is het voldoende? De economische literatuur biedt de volgende antwoorden:
- Europese stimulering: De zeer ambitieuze plannen voor stimulering van de economie in de eurozone en ook de EU als geheel (noodfonds, BICC, NextGenerationEU plan) worden gezien als een grote stap voorwaarts. Het resterende probleem is daarbij dat de Europese Commissie met relatief kleine belastinginkomsten grote plannen financiert, terwijl het nationale overheden, met grote belastinginkomsten, nog bemoeilijkt om dat zelf te doen (De Grauwe, 2021). Investeringen in de Europese publieke zaak worden algemeen toegejuicht, zoals bijvoorbeeld slimme en verzwaarde elektriciteitsnetwerken en hogesnelheidslijnen voor treinen. De gewenste investeringen voor een toekomstbestendig Europa liggen vooral op het terrein van digitalisering, onderwijs, verduurzaming en investeringen die zowel de concurrentiekracht als de eenheid van de Europese economie versterken (Wijffels et al., 2021).
- Bankenunie: Op dit punt is veel vooruitgang geboekt, maar de bankenunie is nog niet voltooid. In december 2021 is er een commitment uitgesproken om de unie af te ronden, maar er is nog geen datum genoemd voor feitelijke afronding. De 100 duizend euro-garantie is bijvoorbeeld nog ‘work in progress’ en een land als Duitsland wil vooraf meer zekerheden krijgen ten aanzien van het voorkomen van omvallende banken (Reuters, 2021). Met een Europees depositogarantiestelsel vervalt voor alle Europese banken de noodzaak om in alle landen buffers aan te houden, overnames worden makkelijker en ook het afzetten van bancaire producten en diensten over de grens wordt eenvoudiger (De Boer, 2021).
- Kapitaalmarktunie: Ook op dit punt is progressie gemaakt, maar een vergaande harmonisatie van de verschillende nationale kapitaalmarkten heeft nog niet plaatsgevonden. Er zijn nog meer toezichthouders op kapitaalmarktactiviteiten dan lidstaten, fiscale regimes verschillen van land tot land en ook het faillissementsrecht is nog niet geharmoniseerd (Boonstra, 2020).
- Eurobonds: Eurobonds worden vaak genoemd als schokdemper van problemen en als fundament van een Europese kapitaalmarktunie. Eurobonds zijn obligaties die door alle eurozonelanden gezamenlijk worden uitgebracht. Door sterke en zwakke obligaties te mengen worden de risico’s beperkt en is de te betalen rente lager. Zowel de stabiliteit voor de eurozone als de cohesie tussen landen wordt ermee vergroot, maar het kan een negatief effectief hebben op de financiële discipline van de zwakkere landen. Al sinds 2011 wordt er in Europa over gepraat, maar ze zijn nog steeds niet geïntroduceerd vanwege onenigheid tussen de eurozonelanden. Positief is dat er een grote stap is gezet richting eurobonds met het lenen door de EU van 750 miljard euro op de obligatiemarkt in 2020. Van zuivere schulddeling, zoals bij eurobonds, is echter nog geen sprake (Engelhart, 2020).
- Hervorming economisch beleid: Explicitering van het monetair beleid van de ECB (inflatiestrategie, opkoopstrategie) en hervorming van het stabiliteits- en groeipact (wijzigen 60 procent norm, fiscaal beleid gekoppeld aan ECB-rente, permanente eurobonds) wordt gezien als nodig. Samen creëren ze een coherent en effectief economisch beleid met minder nadruk op bezuinigingen en minder verschillen tussen de eurozonelanden (El País, 2021). Het toekomstbestendig maken en houden van Europese staatsschulden wordt daarbij gezien als lastig zolang overheidsuitgaven in tijden van crisis worden gereguleerd door EMU-limieten. Het is gebleken dat forse overheidsuitgaven vaak nodig zijn om uit een crisis te komen en zo op een hoger groeipad te komen dat uiteindelijk wel de schulden terugbrengt (De Grauwe, 2021). Heel recent zien we dat Europese regeringsleiders inderdaad meer en meer deze lossere lijn kiezen en mogelijk willen afwijken van de strenge EMU-eisen met betrekking tot overheidsfinanciën die weer gelden vanaf 2023 (tijdelijk uitgesteld in verband met de pandemie) (Euractiv, 2022). Ook in Nederland gaan er steeds meer stemmen op voor een minder rigide standpunt voor wat betreft de EU-begrotingsregels. Draconische bezuinigingen om met name de zuidelijke lidstaten weer aan de normen te laten voldoen, zouden deze landen opnieuw in een diepe recessie kunnen storten. Als de economie sterker krimpt dan de schuld, schieten de maatregelen hun doel voorbij (Wijffels et al., 2021).
Gevolgen sterk oplopende inflatie en oorlog in Oekraïne
De recent sterk oplopende inflatie in Europa vraagt om het ‘loslaten van het gas’ (afbouwen ECB’s opkoopprogramma) en daarna ‘het gebruiken van de rem’ (verwachte rentestijging door de ECB in het vierde kwartaal van 2022). De zuidelijke eurozonelanden zullen daar echter niet zomaar mee akkoord gaan. In anticipatie op de afbouw van het opkoopprogramma beginnen de rentes op Italiaanse en Griekse staatsleningen namelijk al weer voorzichtig op te lopen, wat de herinnering aan de eurocrisis langzaam doet opleven (Schinkel, 2022). Ook bij het gebruiken van de rem is het oppassen: zo zal het vasthouden aan de huidige ECB-doelstelling van 2 procent inflatie bij een mogelijke structureel hoge inflatie van 4 procent in de komende jaren zorgen voor een te sterke renteverhoging en daarmee economische instabiliteit (Suyker, 2022). Het is aan de eurozone om voorbereid te zijn op economische neergang of zelfs een mogelijke nieuwe eurocrisis door de noodzakelijke hervormingen en beleidsaanpassingen waarmee het gestart is snel, daadkrachtig en compleet af te ronden.
Op 24 februari viel Rusland buurland Oekraïne binnen. Naast de enorme humanitaire gevolgen van deze oorlog, met grote stromen vluchtelingen naar andere Europese landen, zijn de economische consequenties potentieel enorm. Enerzijds door de sancties die westerse landen instelden op de handel met, en financiële middelen van Rusland. Anderzijds door de directe afhankelijkheid van Europa en de eurozone van Russische olie en gas en talloze verstoringen in productieprocessen, zoals bijvoorbeeld Oekraïens graan voor de wereldmarkt. Dit resulteerde al in gigantische prijsstijgingen van brandstoffen wereldwijd, alsook van andere grondstoffen en voedingsmiddelen. Om de toch al hoge inflatie in de eurozone te beteugelen, had de ECB op 10 maart 2022 al aangekondigd het opkoopprogramma versneld af te bouwen. Welke acties er in de toekomst ondernomen zullen moeten worden om de inflatie verder te dempen en tevens de stabiliteit van de euro te waarborgen, zijn op dit moment nog ongewis. De al voor de oorlog aangekondigde renteverhoging door de ECB voor het einde van dit jaar zal door het uitbreken van de oorlog en een sterker oplopende inflatie mogelijk vervroegd worden.
1.6Samenvatting en conclusie
De eurozone kent een lange voorgeschiedenis, maar werd in 1988 pas echt concreet met het Delors-plan waarin een fasering ten aanzien van de transitie naar eenheidsmunt werd afgesproken. In de periode 1999–2007 zijn de economische verschillen (bbp per hoofd) tussen de huidige negentien eurozonelanden kleiner geworden en was er sprake van een algemeen sterke economische groei. Vanaf 2007 (de crisisjaren) zijn de verschillen tussen de eurozonelanden juist groter geworden. Het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking is bovendien tussen 2007 en 2020 niet gegroeid. Een vergelijkbaar patroon is zichtbaar voor werkloosheid met convergentie vóór de crisisjaren, maar divergentie in de crisisjaren. Positief is wel dat de eurozone als geheel eind 2021 het laagste werkloosheidspercentage in haar bestaan noteerde.
Kandidaat-lidstaten werden bij toetreden tot de eurozone getoetst aan de hand van convergentiecriteria (begrotingstekort, overheidsschuld, inflatie, rente en wisselkoers) en hoewel niet alle landen aan de criteria voldeden, gingen twaalf landen vanaf 2002 betalen met de euro. De criteria geven sinds 2002 een goede indicatie van de stand van de eurozone en de onderlinge verschillen, maar de steeds grotere verschillen zijn meer een gevolg van de latere eurocrisis dan een oorzaak van de problemen. In het geval van Griekenland is dat wat minder duidelijk. Het land is vanaf het begin van de eurozone de grootste schender van de convergentiecriteria geweest en is niet geheel toevallig het land waar de eurocrisis begonnen is. Toch geldt ook hier dat strikte begrotingsregels de problemen ten tijde van de eurocrisis eerder vergroot dan verkleind hebben zonder grote oorzaken van de eurocrisis (met name bankproblemen en systeemdefecten) weg te nemen.
Nederland heeft sinds 2002 aanmerkelijk beter gepresteerd dan Griekenland of andere zuidelijke eurozonelanden op grond van de convergentiecriteria. Daarbij is het opvallend dat de zeven nieuwe eurozonelanden als groep iets beter hebben gepresteerd dan de originele twaalf eurozonelanden. Een andere vaststelling is dat een niet-eurozoneland als Denemarken het dan weer iets beter heeft gedaan dan euroland Nederland (beter overheidssaldo, lagere staatsschuld). Een bredere en relevantere analyse van de verschillen tussen eurozonelanden, op grond van de monitor van macro-economische onevenwichtigheden van Eurostat, laat zien dat uit de eurocrisis bekende eurozonelanden (Spanje, Griekenland en Portugal) de meeste onevenwichtigheden hebben. Echter, andere verwachte landen (Italië en Ierland) scoren juist een stuk beter. Het aantal onevenwichtigheden is over de eurozonelanden gelijkmatiger verdeeld dan bij de convergentiecriteria en Nederland zit in een brede middengroep met vier onevenwichtigheden (ten aanzien van huizenprijzen, private schulden, stijging loonkosten en een groot overschot op de lopende rekening).
De eurozone heeft gezorgd voor extra welvaart in de eurozonelanden: meer handel, meer investeringen en minder risico’s voor landen, bedrijven en burgers in het eurogebied. Het is tegelijkertijd ook een incomplete, imperfecte muntunie gebleken die ternauwernood een grote crisis overleefd heeft. De eurozone is een unie met intrinsieke kwetsbaarheden, een suboptimale focus en weeffouten in de architectuur. Er zijn daarnaast tal van barrières die grote oplossingen verhinderen, zowel economisch als politiek. Toch is er veel veranderd na de eurocrisis. De eurozonelanden zijn namelijk op de goede weg met het creëren van Europese stimuleringsplannen, noodfondsen, een Europese bankenunie, een Europese kapitaalmarktunie, het mogelijk toekomstig uitbrengen van eurobonds en de hervorming van economisch beleid. Er is op alle terreinen wel nog werk aan de winkel om verzekerd te zijn van een eurozone die is voorbereid op een mogelijke nieuwe eurocrisis. Sterke en snelle vooruitgang op al deze terreinen maakt het waarschijnlijk dat de euro de volgende eurocrisis wel zal overleven. De ultieme Europese droom van een ‘Verenigde Staten van Europa’ (volwaardige politieke en fiscale unie) blijft voorlopig echter onbereikbaar.
1.7Bijlage
| Variabele | Drempel | Te laag/te hoog volgens EU | Aantal |
|---|---|---|---|
| Externe imbalans en concurrentiekracht | |||
| Balans op de lopende rekening (% van bbp, gemiddelde 3 jaar) | –4% en +6% | Cyprus (–6,6%), Ierland (–5,8%), Slovenië (+6,4%), Duitsland (+7,4%), Nederland (+9,1%) | 5 |
| Netto internationale investeringspositie (% van bbp) | –35% | Griekenland (–175%), Ierland (–174%), Cyprus (–137%), Portugal (–107%), Spanje (–86%), Slowakije (–66%) | 6 |
| Reële effectieve wisselkoers (3‑jaarsverandering) | –5% en +5% | Estland en Slowakije (+5,3%), Letland (+5,9%), Litouwen (+6,9%) | 4 |
| Exportmarktaandeel (% van wereldexport, 5-jaarsverandering) | –6% | Griekenland (–10,1%), Frankrijk (–6,9%) en Spanje (–6,8%) | 3 |
| Nominale loonkosten per eenheid product (2010=100, 3‑jaarsverandering) | 9% | Spanje (+11,0%), Duitsland en Luxemburg (+11,1%), Oostenrijk (+12,2%), Nederland (+14,0%), Slovenië (+14,9%), Portugal (+16,2%), Slowakije (+16,4%), Estland (+17,1%), Litouwen (+18,3%), Letland (+18,4%), Malta (+19,7%) | 12 |
| Interne imbalans | |||
| Huizenprijsindex (2015=100, gedefleerd, 1‑jaarsverandering) | 6% | Nederland (+6%), Oostenrijk (+6,2%), Litouwen (+6,4%), Estland (+6,9%), Duitsland (+7,1%), Slowakije (+7,2%), Portugal (+7,7%), Luxemburg (+13,8%) | 8 |
| Private sector, kredietstroom, geconsolideerd (% van bbp) | 14% | Luxemburg (+44,5%) | 1 |
| Private sector schuld, geconsolideerd (% van bbp) | 133% | Malta (139%), Spanje (146%), Finland (155%), Portugal (164%), Frankrijk (174%), Ierland (189%), België (192%), Nederland (234%), Cyprus (261%), Luxemburg (317%) | 10 |
| Overheidsschuld (% van bbp) | 60% | Duitsland (69%), Finland (70%), Slovenië (80%), Oostenrijk (83%), België (113%), Frankrijk en Cyprus (115%), Spanje (120%), Portugal (135%), Italië (156%), Griekenland (206%) | 11 |
| Werkloosheid (3‑jaarsgemiddelde) | 10% | Spanje (15%), Griekenland (18%) | 2 |
| Financiële sector schulden, niet geconsolideerd (1‑jaarsverandering) | 16,5% | Estland (18%), Griekenland (27%), Litouwen (29%) | 3 |
| Werkgelegenheid | |||
| Actief tussen 15 en 64 jaar (3‑jaarsverandering in procentpunten) | –0,2 pp | Portugal (–0,4), Frankrijk (–0,5), Ierland (–0,8), Griekenland (–0,9), Italië (–1,3), Spanje (–1,7) | 6 |
| Langdurige werkloosheid tussen 15 en 74 jaar (3‑jaarsverandering in procentpunten) | 0,5 pp | 0 | |
| Jeugdwerkloosheid tussen 15 en 24 jaar (3‑jaarsverandering in procentpunten) | 2 pp | Slovenië (3,0), Estland (5,8), Litouwen (6,3), Luxemburg (7,8) | 4 |
Bron:Eurostat
Noot: Per land; België (1), Finland, Malta en Italië (allen 2), Oostenrijk en Letland (elk 3), Cyprus, Ierland, Slovenië, Duitsland, Nederland, Frankrijk en Slowakije (allen 4), Estland, Luxemburg en Litouwen (allen 5), Griekenland en Portugal (elk 6), Spanje (7).
1.8Literatuur
Literatuur
Alcarez, C., et al. (2019). Whatever it takes: what’s the impact of a major nonconventional monetary policy intervention? (europa.eu). Working paper series European Central Bank, no. 2249, maart 2019.
Bisciari, P., Essers, D. & Vincent, E. (2020). Functioneert de convergentiemachine van de EU nog? Economisch tijdschrift, juni 2020.
Boekestijn, A-J. (2020). Geraadpleegd op de website van NPO Radio: Witteveen had gelijk: geen euro zonder politieke unie | NPO Radio 1.
Boer, de, M. (2021). Banken van buiten de EU maken beter gebruik van de interne markt dan de Europese (fd.nl). Het Financieele Dagblad: Amsterdam.
Boonstra, W. (2020). De Europese Kapitaalmarktunie heeft een breder fundament nodig. Rabobank Special. 14 oktober 2020.
CBS (2022). Inflatie stijgt naar 6,4 procent in januari. Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS (2021). Overheidstekort over 2020 uitgekomen op 34 miljard euro. Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
CBS (2017). Handelsoverschot zonder wederuitvoer 20 miljard lager. Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Carrill-Caccia, F. & Pavlova, E. (2018). Foreign direct investment and its drivers: a global and EU perspective. ECB Economic Bulletin, Issue 4/2018.
Casagrande, S. (2021). Understanding EMU asymmetries and their economic and political implications. Journal of European economy, 20, January–March 2021.
CPB (2011). Europa in crisis. Het Centraal Planbureau over schulden en de toekomst van de eurozone. Paperback. Uitgeverij Balans, Amsterdam. November 2011. Centraal Planbureau: Den Haag.
CPB (2000). Internationalisering en Europese integratie. Trends, dilemma’s en beleid: essays over ontwikkelingen op langere termijn. Centraal Planbureau: Den Haag.
DGAP (2021). A New Roadmap for the Euro Area | DGAP. Deutsche Gesellschaft fur Auswärtige Politik: Berlin.
DNB (2021). Onze hoge hypotheekschulden – risico’s en oplossingen. De Nederlandsche Bank: Amsterdam.
DNB (2021). Monetair beleid: wat is het en hoe werkt het? De Nederlandsche Bank: Amsterdam.
Dolls, M., Fuest, C., Krolage, C., Neumeier, F. & Stöhlker, D. (2018). Convergence in EMU: What and how? Directorate-General for Internal Policies of the Union. Economic Governance Support Unit. European Parliament.
Duell, N., Thurau, L. & Vetter, T. (2016). Long-term unemployment in the EU: Trends and Policies. Bertelsmann Stiftung.
ECB (2021a). Economische en Monetaire Unie (EMU). Europese Centrale Bank: Frankfurt.
ECB (2021b). Het Europees Monetair Instituut (1994–1998). Europese Centrale Bank: Frankfurt.
El País (2021). European Central Bank: The necessary reform of the eurozone. El País.
Engelhart, E. (2020). Geraadpleegd op de website van Beleggersbelangen: Corona-herstelfonds | Een stap richting eurobonds? – BeleggersBelangen.nl. 28 augustus 2020.
Euractiv (2022). Coalition against EU debt rule reform shows cracks. Euractiv.com.
EUR-Lex (2011). De weg naar een eenheidsmunt: kort historisch overzicht van de EMU.
Eurofound (2021). Monitoring convergence in the European Union: Looking backwards to move forward – Upward convergence through crises. Eurofound flagship report. Europese stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. December 2021.
Europa Nu (2002). De totstandkoming van de euro.
Europa Nu (2021a). Convergentiecriteria.
Europa Nu (2021b). Opkopen staatsobligaties door ECB.
Europa Nu (2021c). Opkopen staatsobligaties door ECB.
Europa Nu (2021d). Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM).
Europa Nu (2021e). Wisselkoersmechanisme II (ERM-II).
Europa Nu (2021f). Opt-out.
Europees Parlement (2020). What do we know about the BICC today? Briefing European Parliament: Brussel.
Europese Commissie (2021a). Het stabiliteits- en groeipact. Europese Commissie: Brussel.
Europese Commissie (2021b). Herstelplan voor Europa. Europese Commissie: Brussel.
Europese Commissie (2016). The macroeconomic imbalance procedure. Rationale, process, application: a compendium. Institutional paper. Economic and Financial Affairs. Europese Commissie: Brussel.
Europese Goudstandaard (2003). Bretton Woods akkoord – Herinvoering Goudstandaard in 1944.
Europese Raad (2020). Toelichting bij het begrotingsinstrument voor de eurozone. Raad van de Europese Unie: Brussel.
Europese Unie (2021a). Voordelen (europa.eu)
Europese Unie (2021b). Geschiedenis en doel van de euro (europa.eu)
Eurostat (2022a). Government debt down to 97.7 procent of GDP in euro area. Euro indicators. Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2022b). Database: Harmonized Index of Consumer Prices (HICP) – monthly data, annual rate of change (laatste update: 2 februari 2022). Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2022c). Database: Interest rate – long term government bond yields (Maastricht definition), laatste update 14 januari 2022. Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2021a). Database: former euro area national currencies vs. euro/ECU – annual data (laatste update: 5 april 2016). Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2021b). Database: government deficit/surplus, debt and associated data (laatste update: 22 oktober 2021). Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2021c). Database: Macroeconomic Imbalance Procedure Scoreboard (geraadpleegd in januari 2022). Eurostat: Luxemburg.
Eurostat (2022). Euro area unemployment at 7.0%. Euroindicators.
Freeman, D., Meijerink, G. & Teulings, R. (2022). Handelsbaten van de EU en de interne markt. CPB Notitie. Centraal Planbureau: Den Haag.
Ghoshray, A., Ordóñez, J. & Sala, H. (2016). Euro, crisis and unemployment: Youth patterns, youth policies? Elsevier Economic Modelling, 58, pp. 442–453.
Grauwe, de, P. (2021). Euro-area fiscal policies and capacity in post-pandemic times. Think thank European Parliament. In-depth analysis requested by the ECON committee.
Grauwe, de, P. (2018). Core-periphery in the Eurozone. Presentation based on joint paper with Yuemei Ji. Conference ‘the future of banking’ at Frankfurt on May 16 and 17 2018.
Grauwe, de, P. & Ji, J. (2013a). Self-fulfilling crises in the Eurozone. Journal of International Money and Finance, 34, April 2013.
Grauwe, de, P. & Ji, J. (2013b). Panic-driven austerity in the Eurozone and its implications. Vox EU CEPR. Research-based policy analysis and commentary from leading economists.
Grauwe, de, P. (2011). The governance of a fragile Eurozone. Center for European Policy Studies. 4 mei 2011.
Grauwe, de, P. (2005). Economics of monetary union. Paperback. 12e druk. Oxford University Press: Oxford.
Hafner, K. A. & Jager, J. (2013). The Optimum Currency Area Theory and the EMU – Intereconomics. Intereconomics, 48(5), 315–322.
Hinrichs, J. (2020). Concurrentiepositie Nederland onder druk door stijgende cao-lonen en deeltijd-WW (fd.nl). Het Financieele Dagblad: Amsterdam.
Jacobs, B. (2014). De Toekomst van de Euro. In: Egbert Kalse en Kees Vendrik (red.), Het Crisisdiner. Amsterdam: Prometheus, pp. 85–101.
Jongsma, M. (2022). CPB: Nederland profiteert als geen ander van de interne markt (fd.nl). Het Financieele Dagblad: Amsterdam.
KfW Research (2017). Five years of ‘whatever it takes’: three words that saved the euro (kfw.de). Economics in brief. No. 139, 26 juli 2017. Kreditanstalt für Wiederaufbau: Frankfurt.
Krugman, P. (2021). Leprechaun economics key to understanding US corporate tax proposal. Bribing corporations with low taxes isn't the way to create jobs. The Irish Times.
Kuppeveld, van, J. (2022). Duitse tienjaarsrente voor het eerst sinds 2019 positief (fd.nl). Het Financieele Dagblad: Amsterdam.
Landesmann, M. & Székely, I. P. (2021). Does EU membership facilitate convergence? The experience of the EU’s eastern enlargement, Vol II: Channels of interaction, Palgrave Macmillan, Cham, Switzerland.
Leus, de, K. (2012). De onzin van de Neuro en de Zeuro. De Standaard.
Loon, van, Y. (2018). Economic convergence as the cornerstone of EMU resilience. Clingendael report. Clingendael.
Marelli, E. & Signorelli, M. (2015). Convergence, crisis and unemployment in Europe: The need for innovative policies. Croatian Economic Survey, The Institute of Economics, Zagreb, 17(2), 5–56.
Monteverdi, A. (2016). Optimum currency area theory and EMU: lessons from the euro crisis. CROIE Working papers. December 2016.
Mundell, R. (1961). A theory of optimum currency areas. The American Economic Review, 51(4), 657–665.
NBB (2021). Beknopte geschiedenis van de euro. Nationale Bank van België: Brussel.
Raad van State (2017). De staat van de euro. Raad van State: Den Haag.
Reuters (2021). EU leaders set no date for banking union, ask for plan to get there. Reuters.
Riet, van, A. (2016). Safeguarding the euro as a currency beyond the state. Occasional paper series European Central Bank. No 173, May 2016.
Rijksoverheid (2021). Geraadpleegd op de website: De Europese kapitaalmarktunie | Financiën Europese Unie | Rijksoverheid.nl
Ryckevelde (2016). Dossier ‘De eurocrisis’ | Europahuis Ryckevelde. Europahuis Ryckevelde: Brugge. 1 april 2016.
Rodrik, D. (2018). Does Europe Really Need Fiscal And Political Union? Social Europe.
Schinkel, M. (2022). Een nieuw schisma dreigt bij de ECB. NRC.
Segers, M. (2020). Europa’s grote draai. Essay Corona: Hoe komen we uit de vertrouwenscrisis. De Groene Amsterdammer.
Suyker, W. (2022). Consequenties van een structureel hogere inflatie. Economisch Statistische Berichten (ESB).
Suyker, W. & Wagteveld, S. (2019). A fresh look at the Dutch current account surplus and its driving forces. CPB Background Document.
Trouw (1998). Geschiedenis van de Europese munt. Trouw.
Trouw (1997). EMU was en is politiek onontkoombaar. Trouw.
Trouw (1995). Devaluaties zetten Europa voor schut. Trouw.
Waard, de, P. (2021). Komt de gouden standaard weer dichtbij, vijftig jaar nadat die werd geslecht? De Volkskrant.
Wijffels, H., Benink, H. & Sanders, M. (2021a). EU-begroting vereist nieuwe visie, ook in Nederland. Het Financieele Dagblad.
Noten
Tevens ook in Andorra, Monaco, San Marino en Vaticaanstad, maar behoren niet tot de eurozone.
Met het ondertekenen van het Verdrag voor de oprichting van de Europese Gemeenschap voor kolen en staal, het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie, legden België, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Nederland en Italië de bouwstenen voor de latere EU en EMU.
Hier bekijken we de stand van de eurozone op drie tijdstippen: 1) 1991, het jaar van de Intergouvernementele Conferentie over de EMU in Maastricht, 2) 2002, het jaar waarin de euro in omloop kwam en 3) 2015, het jaar waarin tot nu toe de laatste EU-landen toetraden tot de EMU.
Het relatief hoge bbp per hoofd van de bevolking in Luxemburg wordt grotendeels verklaard door het feit dat Luxemburg een groot aantal buitenlandse/niet-ingezeten kenniswerkers en werknemers heeft, die dus bijdragen aan het bbp, maar niet meetellen in de bevolking. In Ierland speelt de aanwezigheid van grote buitenlandse multinationals die veel internationaal intellectueel eigendom in beheer hebben, een hele grote rol in het hoge bbp per capita. Internationale instituties geven aan dat daarmee de welvaart in Ierland wordt overschat, en bnp per capita in dit geval een beter beeld geeft.
Het hoge en sterk gegroeide bbp per hoofd van de bevolking in Ierland heeft deels te maken met de fiscaal gunstige regels voor grote multinationals in dat land. Ierland is een land met een lage belasting op winst (vennootschapsbelasting). Grote multinationals hebben vestigingen in Ierland, en laten een deel van hun wereldwijde winst boekhoudkundig naar Ierland verplaatsen. Met name vanaf 2015 hadden zulke ontwikkelingen een grote opwaartse impact op het Ierse bbp (Krugman, 2021).
De cijfers in dit hoofdstuk zijn afkomstig van Eurostat zodat we informatie over alle landen hebben. Eurostat hanteert een bredere definitie van internationale handel, namelijk inclusief quasi-doorvoer, waardoor de handelscijfers van Nederland hoger zijn dan die in hoofdstuk 2.
De monetaire turbulenties startten met een harde devaluatie van de dollar en de ondergang van het ‘Bretton-Woods’-stelsel, dat tot dat moment de koersschommelingen van de belangrijkste munten bepaalde. Europa reageerde met het oprichten van een eigen wisselkoersstelsel, het EMS (Europees Monetair Stelsel). Het EMS zou later, in de jaren ’90, echter flink aan betekenis verliezen na het noodgedwongen verruimen van marges rond de spilkoers na steeds nieuwe onrusten op de financiële markten (Trouw, 1998). In 1992 werd het Britse pond gedwongen het Europese Wisselkoersmechanisme te verlaten. In 1993 werden de marges sterk verruimd van 2,25 tot 15 procent rond de spilkoers van elke munt en toch lukte het de Spaanse peseta en de Portugese escudo in 1995 niet om binnen deze brede marge te blijven. Het zorgde voor twijfels over het succes van het toekomstige euro-project (Trouw, 1995).
Het EMI was een cruciale tussenstap tot oprichting van de Europese Centrale Bank (ECB) in 1998. Het EMI richtte zich vooral op de totstandbrenging van een Europees Stelsel van Centrale Banken met uiteindelijk één monetair beleid, één geldmarkt en één munteenheid (ECB, 2021b).
De landen die de euro gingen gebruiken hebben in de jaren ’80 en ’90 deelgenomen aan het Exchange Rate Mechanism (ERM-I). De meeste EU-lidstaten die nog geen euro hadden, beloofden in de toekomst wel tot de eurozone toe te treden en namen deel aan ERM-II. De valuta van de niet-eurozonelanden kregen een spilkoers die maximaal 15 procent mocht afwijken van de euro, bij grotere afwijking grijpt de ECB in (Europa-Nu, 2021e).
In 1997 zijn er op EU-niveau afspraken gemaakt om negatieve gevolgen van begrotingsbeleid bij individuele landen te voorkomen en buitensporige overheidstekorten of overheidsschulden te corrigeren (EC, 2021a). Zie verder: convergentiecriteria.
Dit was in Europa natuurlijk ook bekend, maar in mei 1998 werd desondanks besloten dat elf van de twaalf kandidaat-eurozonelanden voldoende voldeden aan de convergentiecriteria om toe te treden tot de eurozone. Alleen Griekenland bleef nog even in de wachtkamer, maar mocht uiteindelijk toch toetreden zodat het ook op 1 januari 2002 euromunten mocht gebruiken, net als de andere EMU-11 landen (De Grauwe, 2005).
Inflatie en lange rente zijn hier per maand beoordeeld (300 observaties per land tot en met eind 2021) en overheidsschuld en –tekort per jaar (respectievelijk 25 en 24 observaties per land tot en met respectievelijk 2021 en 2020). Hier is een gemiddelde genomen van het percentage overschrijdingen voor overheidstekort, overheidsschuld, inflatie en lange rente.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat de monitor van Eurostat (2021) een mix van niveaus en ontwikkelingen is. Zo gaat het bijvoorbeeld bij langdurige werkloosheid om een ontwikkeling in de periode 2017-2020 en niet om een niveau van de langdurige werkloosheid in 2020. Omdat het om een ontwikkeling gaat, heeft geen enkel eurozoneland hier een macro-economische onevenwichtigheid, terwijl er wel eurozonelanden zijn met een structureel hoge langdurige werkloosheid zoals Griekenland.
De geringe Europese grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit (in vergelijking met bijvoorbeeld de VS) komt enerzijds door taal- en cultuurverschillen en anderzijds door institutionele barrières (CPB, 2000).
Het gaat om het Pandemic Emergency Purchase Programm (PEPP) met een massale aankoop van staatsobligaties en bedrijfsobligaties. Het idee is dat marktrentes dalen, kredietverlening en bestedingen stijgen en daarmee ook de economische groei (DNB, 2021).