Export en investeren: een stapsgewijs proces?
In hun zoektocht naar nieuwe kansen en afzetmarkten proberen bedrijven via verschillende manieren hun internationaal bereik te vergroten. Export en buitenlandse investeringen zijn daarbij de twee bekendste vormen. Het is de vraag of er een bepaald patroon te herkennen is in het internationaliseringstraject dat bedrijven volgen. Volgt export bijvoorbeeld op investeren of juist andersom? En in hoeverre spelen handelsbarrières of internationale verdragen daarin een rol? Dit hoofdstuk laat zien dat Nederlandse bedrijven doorgaans eerst exporteren naar een bepaald land voordat ze erin investeren. De aanwezigheid van handelsbarrières maakt investeren echter aantrekkelijker dan exporteren. Handelsverdragen die dergelijke barrières wegnemen hebben juist een positief effect op het gebruik van het exportkanaal terwijl de aanwezigheid van een investeringsverdrag investeren ook lijkt te stimuleren.
5.1Inleiding
Nederlandse bedrijven zijn in steeds grotere mate internationaal actief. Wanneer bedrijven de beslissing maken om te internationaliseren worden ze geconfronteerd met onzekerheden, zoals verschillen in cultuur, smaken, prijzen en – zoals beschreven in hoofdstuk 3 – (inter-)nationale regelgeving. Om een buitenlandse markt te bedienen, heeft een bedrijf meerdere opties. Zo kan het kiezen voor indirecte export (bijvoorbeeld via de groothandel, zie CBS (2019a)) of directe export, een contract met een buitenlands bedrijf, een joint venture of een directe buitenlandse investering. Welke keuze het best past, is voor elk bedrijf verschillend.
Exporteren of investeren: een dilemma?
In de literatuur worden twee mogelijkheden centraal gesteld: een bedrijf betreedt de buitenlandse markt ofwel via het handelskanaal, dus via export, ofwel via een directe buitenlandse horizontale investering, dus het opzetten van een buitenlands verkoopfiliaal. Bij die keuze moet er een afweging worden gemaakt tussen de vaste en variabele kosten van óf in het buitenland te produceren óf juist in het thuisland te produceren en vervolgens te exporteren. De initiële vaste kosten van een investering zijn daarbij hoger dan die van exporteren, maar de variabele kosten zijn vervolgens een stuk lager. Deze afweging staat bekend als de proximity-concentration trade off (Brainard, 1997).
Bij het al dan niet succesvol bedienen van de buitenlandse markt, en de manier waarop die bediend wordt, speelt de productiviteit van een bedrijf een grote rol (Melitz, 2003). Allereerst zijn bedrijven die op buitenlandse markten actief zijn over het algemeen groter, productiever en winstgevender dan bedrijven die niet exporteren (zie bijvoorbeeld Bernard et al., 2007; Johansson, 2009; Creusen & Lejour, 2011; Groot & Weterings, 2013). Van deze groep zijn het de meest productieve bedrijven die over de grens investeren, terwijl de bedrijven die een gemiddelde productiviteit hebben hun goederen exporteren naar het buitenland. De minder productieve bedrijven bedienen enkel de binnenlandse markt, en de minst productieve bedrijven worden uit de markt gedrukt. Dit verschijnsel staat bekend als productivity sorting (Melitz, 2003; Helpman et al., 2004).
Exporteren en investeren: hand in hand?
Naast een uitruil tussen directe buitenlandse investeringen en export worden er in de literatuur ook theoretische verklaringen aangedragen waarom investeringen ook juist samen kunnen gaan met export. Met de groei van mondiale waardeketens nemen verticale investeringen toe. Dit zijn investeringen in buitenlandse productiefaciliteiten die erop gericht zijn gebruik te maken van lagere lonen in het buitenland. De relatie met internationale handel is hier duidelijk anders dan bij een (horizontale) investering in een buitenlands verkoopfiliaal. Buitenlandse productiefaciliteiten hebben namelijk een toevoer van intermediaire goederen nodig, of exporteren finale producten terug naar het thuisland. Een andere mogelijkheid is export-ondersteunende investeringen, waarbij een buitenlands filiaal, zoals een groothandel, het importeren en distribueren van de in het thuisland geproduceerde goederen op zich neemt (Krautheim, 2013). Ook hier is de verwachte relatie tussen export en investeringen van complementaire aard.
Exporteren en investeren: onderdeel van een natuurlijk proces?
Naast de vraag of export en directe investeringen samengaan of juist substituten van elkaar zijn, is er ook een uitgebreide literatuur die de internationalisering van bedrijven als een stapsgewijs proces beschouwt, zie Conconi et al. (2016) en Johanson & Vahlne (2009a). Het beroemde Uppsala model (Johanson & Vahlne, 2009b) ligt daaraan ten grondslag. Het uitgangspunt in dat model is dat er onzekerheid is over de omvang van de buitenlandse vraag en de mate waarin de producten van een bedrijf voldoen aan de lokale wensen. Bedrijven leren daarbij van hun ervaringen in buitenlandse markten en doen kennis daarvan op door hun buitenlandse netwerken uit te breiden. In de eerste fase beginnen bedrijven daarom met ad hoc export en laten ze zich in een volgende fase vertegenwoordigen door intermediairs. Als de export verder toeneemt en hun kennis van de exportmarkten en de lokale regelgeving toeneemt, vervangen ze deze intermediairs door hun eigen verkooporganisatie. Export start normaliter naar markten die cultureel dichtbij zijn; markten die verder weg gelegen zijn, worden pas later betreden (zie ook CBS, 2019b). Als de export nog verder is toegenomen, gaan ze buitenlandse deelnemingen oprichten om handelsbarrières en vervoerskosten te vermijden.
Het zetten van de eerste stap van niet-exporteren naar exporteren is een leerproces. Zo zijn bedrijven onzeker over hun mogelijkheden als exporteur en leren daarover pas als ze daadwerkelijk exporteren (Meinen, 2015). Veel bedrijven die buitenlandse markten betreden, doen dat door kleine hoeveelheden te verkopen op een enkele buitenlandse markt; veelal is dat een markt die geografisch dichtbij is. Een groot deel stopt al binnen een jaar met exporteren. Daarnaast is er een flinke groep eenmalige exporteurs en een groep bedrijven die herhaaldelijk beginnen, stoppen en opnieuw beginnen met exporteren (CBS, 2019b). Albornoz et al. (2012) verklaren het bestaan van dergelijke incidentele export door experimenteren en ‘leren exporteren’, ingegeven door het feit dat een bedrijf pas na markttoetreding ontdekt hoe winstgevend die stap is. Met andere woorden, door een proces van trial and error, leert een bedrijf welke markt geschikt is en hoe het daar of elders uit kan groeien tot een structurele exporteur. Dit kan meerdere pogingen vergen die uiteindelijk de herhaaldelijke toetredingsinvesteringen wel rechtvaardigen. Kennis over exporteren en buitenlandse markten verwatert immers vrij snel nadat een bedrijf is gestopt met exporteren (Roberts & Tybout, 1997).
Welk bewijs is er?
Waar de meeste theoretische modellen export als een alternatief (substituut) voor investeringen veronderstellen (en vice versa), duidt het empirisch onderzoek vaak op een complementaire relatie daartussen. Verschillende onderzoekers vinden een positief verband tussen export en directe buitenlandse investeringen (DBI), waarbij export DBI versterkt (Kahouli & Omri, 2017; Martínez et al., 2012). Onderzoekers identificeren ook verbanden waarbij export en DBI elkaar versterken, ongeacht welke stap eerst werd ondernomen (Hejazi & Safarian, 2001). Het effect van exporteren op de kans op het doen van een directe buitenlandse investering is wel groter dan andersom (Marchant et al., 2002). Enkele studies die onderzoek doen naar de relatie tussen export en DBI voor ontwikkelde, gelijksoortige landen vinden echter een substitutie-effect (Mitze et al., 2010; Amiti & Wakelin, 2003).
In de literatuur over de internationalisering van bedrijven als een proces, vinden onderzoekers voor de meeste bedrijven dezelfde volgorde in de internationalisering: eerst bedient een bedrijf enkel de binnenlandse markt, waarna het gaat exporteren en vervolgens investeren (Conconi et al., 2016). In een eerste verkennend onderzoek lijkt dit patroon ook voor Nederland te gelden (Boutorat & van den Berg, 2017) al zal dit hoofdstuk daar verder op in gaan. Liu et al. (2016) vonden empirisch bewijs voor hun theorie over het internationaliseringsproces: hoe verder een land in dat proces zit (hoe groter de ratio DBI versus export), hoe meer DBI een substituut wordt van export. Deze handelsactiviteiten complementeren elkaar dus op korte termijn, terwijl ze op de lange termijn substituten van elkaar zijn.
Samenvatting literatuur
Zowel de theoretische overwegingen als de empirische bevindingen wijzen dus op een stapsgewijs internationaliseringsproces voor bedrijven. De meeste studies vinden een (sterker) causaal effect van export op investeren dan andersom; bedrijven gaan in eerste instantie exporteren, en pas later investeren. Verschillen in de productiviteit verklaren daarbij in welke fase in het internationaliseringsproces een bedrijf zit. Dit hoofdstuk zal onderzoeken in hoeverre dit ook voor Nederland geldt.
Leeswijzer
Dit hoofdstuk zal deze twee maten van internationalisering verder belichten voor industriële bedrijven uit het Nederlandse internationaal actieve bedrijfsleven. Ook zullen de verschillende vormen van de handelspolitiek, die beschreven zijn in hoofdstuk 3, meegenomen worden in de analyses in dit hoofdstuk. Zo wordt onderzocht in welke mate de aanwezigheid van een handelsakkoord met een land het waarschijnlijker maakt dat een bedrijf gaat exporteren in plaats van investeren in dit land. Specifiek zullen de volgende onderzoeksvragen aan bod komen:
- Hoeveel bedrijven beginnen jaarlijks met exporteren naar een nieuwe bestemming?
- Hoeveel van deze nieuwkomers op een bepaalde exportmarkt investeerden al in dit bestemmingsland?
- Welk deel van de bedrijven dat in een bepaald jaar voor het eerst investeert in een land exporteerde daarvoor al naar dat bestemmingsland?
- Hoeveel jaar export- of investeringservaring hebben bedrijven voordat zij gaan investeren in of exporteren naar datzelfde land?
- Wat is de rol van tarieven, niet-tarifaire maatregelen en bilaterale verdragen in het export- en investeringsgedrag van bedrijven?
Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd. Paragraaf 5.2 zal met behulp van enkele beschrijvende statistieken een eerste inzicht geven in de relatie tussen export en investeringen. We gebruiken hiervoor data van 2010 tot 2017. In paragraaf 5.3 wordt onderzocht hoe die relatie verandert onder invloed van verschillende vormen van beleidsinstrumenten, zoals een handels- of investeringsverdrag, of de aanwezigheid van niet-tarifaire maatregelen. Paragraaf 5.4 besluit dit hoofdstuk met enkele conclusies op basis van deze beschrijvende analyses.
5.2Patronen in export en investeringen
Overzicht aantallen exporteurs en investeerders
Starten met exporteren kan vanuit het oogpunt van het bedrijf worden bekeken of vanuit het oogpunt van de bestemmingsmarkt. Zo kan er op bedrijfsniveau worden bekeken of een bedrijf überhaupt exporteert of niet, maar kan er ook worden bekeken of het bedrijf start met het exporteren van een specifiek product en/of naar een specifiek land. Zo heeft het CBS eerder dit jaar een uitgebreid onderzoek gedaan naar de exportportefeuille van startende exporteurs, en hoe zij zich verder ontwikkelen door de tijd (Cremers et al., 2019). In dit hoofdstuk wordt gekeken naar exporteurs met nieuwe exportbestemmingen en hoe zich dat verhoudt tot eventuele investeringen in zo’n bestemming.noot1
In 2016 exporteerden 94 duizend bedrijven goederen naar één of meerdere bestemmingen over de wereld. Het gros van de bedrijven exporteerde naar één land, meestal België of Duitsland. Een klein aantal bedrijven exporteert echter naar een groot aantal landen. Zo exporteren ongeveer 80 bedrijven goederen naar meer dan 100 verschillende landen.noot2 Figuur 5.2.1 geeft een overzicht van hoeveel bedrijven naar verschillende landen exporteren. De EU is hierbij als één land weergegeven, aangezien voor kleine bedrijven in de onderzochte periode alleen bekend is óf ze naar de EU exporteren, maar niet naar welke EU-landen. Zoals aangegeven kijken we in deze paragraaf echter voornamelijk naar exporteurs die nieuwe bestemmingen aanboren.
Figuur 5.2.2 laat zien hoeveel ondernemingennoot3 er in verschillende landen over de wereld nieuwe directe buitenlandse investeringen hebben.noot4 De meeste directe buitenlandse investeringen zijn in de EU; binnen de EU komt het meer dan 8 duizend keer voor dat een onderneming directe buitenlandse investeringen heeft. Buiten de EU zijn de Verenigde Staten, Hong Kong en Zwitserland de landen waar de meeste in Nederland gevestigde ondernemingen directe buitenlandse investeringen hebben.
Exporteren en investeren: welk traject leggen bedrijven af?
Hoe verhouden deze twee figuren zich echter tot elkaar? Oftewel, in hoeverre hebben bedrijven ófwel export ófwel investeringen in een bepaald land en is er een bepaald traject te detecteren bij individuele bedrijven? Zien we bewijs van zogenaamd stepping stone gedrag, waarbij bedrijven eerst exporteren voordat ze starten met investeren in datzelfde land? Daarnaast wordt ook gekeken naar hoeveel jaren bedrijven al exporteren voordat ze beginnen met investeren in een land. Is dit een proces dat meerdere jaren duurt of volgen deze stappen elkaar snel op? Om in lijn te blijven met eerdere onderzoeken naar de relatie tussen export en investeringen, zoals onder andere Conconi et al. (2016), focussen we uitsluitend op bedrijven binnen de sector industrie. Daarnaast definiëren we een nieuwe exportbestemming als een land waar in de voorafgaande vijf jaren niet naar geëxporteerd is en een nieuwe investeringsbestemming als een land waar in de twee daarop voorafgaande jaren geen directe buitenlandse investeringen zijn gedaan.
Bedrijven, ondernemingengroepen, wat vergelijken we nu?
In het vervolg van de paragraaf wordt gekeken naar bedrijven die starten met investeren in een land en hoe dit samenhangt met de export naar dit land, binnen de sector industrie. De brondata over investeringen is echter niet op bedrijfsniveau, maar op het niveau van de ondernemingengroep. Een ondernemingengroepkan uit meerdere bedrijven bestaan. Het is daarom niet mogelijk om voor individuele bedrijfseenheden te bepalen of zij investeren in een bepaald land, alleen voor de overkoepelende onderneming is die data beschikbaar. Er is daarom gekozen om alleen die overkoepelende ondernemingen te kiezen die slechts bestaan uit één bedrijfseenheid. Dit is echter geen probleem omdat de nadruk hier ligt op het internationaliseringstraject van bedrijven die pas begonnen zijn met een bepaalde stap van dit proces. Daarnaast kijken we alleen naar de industrie om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande literatuur alsook om de invloed van Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) te beperken. Als we het in het vervolg van het hoofdstuk over aantallen bedrijven hebben, hebben we het dus uitsluitend over bedrijven waarbij er maar één bedrijf binnen de ondernemingengroep valt.
Eerst de investering
In 2016 kwam het 418 keer voor dat een bedrijf binnen de industrie, waar de ondernemingengroep uit één bedrijf bestaat, begon met investeren in een land waarin het nog niet eerder geïnvesteerd had, zoals te zien is in tabel 5.2.3. In 2012 kwam dit 315 keer voor. Tussen 2012 en 2016 lijkt het aantal bedrijven dat investeert in nieuwe bestemmingen toe te nemen. Het percentage bedrijven dat begon met investeren in een nieuw land en van tevoren al naar deze bestemming geëxporteerd heeft, schommelt gedurende de jaren rond de 50 procent. Voor de jaren 2012, 2013 en 2015 ligt dit rond 45 procent, voor de jaren 2014 en 2016 tussen 50 en 55 procent. Dit komt overeen met de tweestrijd die we ook in de literatuur aantreffen: uit diverse theoretische modellen volgt dat export en investeringen soms elkaars complement en andere keren elkaars substituut kunnen zijn.
Vergeleken met België, waar in 86 procent van de gevallen bedrijven eerst exporteerden voordat ze investeerden in een land (Conconi et al., 2016), lijkt het in Nederland zo te zijn dat meer bedrijven starten met investeren in een nieuwe bestemming zonder van tevoren al naar deze bestemming te exporteren. Een mogelijke verklaring voor dit verschil is dat bedrijven in Nederland in plaats van een exportrelatie wel al een importrelatie met dit land hebben. Dit lijkt te wijzen op een investering in de toeleveringsketen van een bedrijf. Een andere uitleg is de grote aanwezigheid van Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) in de Nederlandse investeringsstromen. Dit zijn bedrijven die doorgaans alleen zullen investeren, zonder te exporteren. Idealiter zouden we deze bedrijven uit de data filteren, echter is dit slechts gedeeltelijk mogelijk.
Binnen het grootbedrijf komt het vaker voor dat bedrijven starten met investeren in een land waar ze tot dan toe nog niet naar exporteerden in vergelijking met het zelfstandig mkb. Zelfstandig mkb-ers hebben vaker al een exportrelatie met een land op het moment dat er (ook) in dit land wordt geïnvesteerd. Zo heeft in 2016 62 procent van de bedrijven in het zelfstandig mkb die beginnen met investeren al van te voren geëxporteerd naar deze bestemming, vergeleken met 46 procent van de bedrijven binnen het grootbedrijf. Dit is mogelijk te verklaren doordat het grootbedrijf kapitaalkrachtiger is dan bedrijven binnen het zelfstandig mkb en mede daardoor sneller overgaat tot investeren in een nieuwe bestemming. Nog een andere verklaring is dat bedrijven binnen het grootbedrijf al vaker in de regio van de nieuwe bestemming investeren of een onderdeel vormen van een buitenlandse multinational die al via andere landen naar het desbetreffende land exporteert. Met andere woorden, bedrijven binnen het grootbedrijf zijn al verder in hun ontwikkeling en internationaliseringsproces dan bedrijven binnen het zelfstandig mkb. Het is daarom aannemelijk dat de 62 procent een betere weerspiegeling geeft van de wijze waarop bedrijven stapsgewijs internationaliseren in de beginfase van het internationaliseringsproces.
Eerst exporteren
Tabel 5.2.3 toont dat het aantal bedrijven dat begint met exporteren naar een nieuwe bestemming een stuk hoger is dan het aantal bedrijven dat begint met investeren in een nieuwe bestemming. In 2016 kwam het circa 7 190 keer voor dat een bedrijf begon met exporteren naar een land waar het de vijf voorafgaande jaren niet naar geëxporteerd heeft en waar het in de twee voorafgaande jaren geen directe buitenlandse investeringen heeft gedaan. Dit is een lager aantal dan in 2012, toen zijn namelijk 9 145 nieuwe exportbestemmingen door bedrijven aangeboord zonder dat er al in die bestemmingen voorafgaand directe buitenlandse investeringen zijn gedaan.
Het aandeel bedrijven dat in de twee jaren voorafgaand aan de exportstart op de nieuwe markt al investeringen had in deze nieuwe exportbestemming schommelt rond de 0,5 procent. Het overgrote gedeelte van de exporteurs dat naar een nieuwe bestemming is gaan exporteren, had dus daaraan voorafgaand geen investeringen in dit land. Dit lage percentage is mede te verklaren doordat er relatief veel bedrijven beginnen met exporteren ten opzichte van het aantal bedrijven dat begint met buitenlandse investeringen. Vergeleken met Conconi et al. (2016) zijn er in Nederland toch nog meer bedrijven die voor een exportstart al investeren in de nieuwe bestemming dan in België.
5.2.3Aantal nieuwe export- en investeringsbestemmingen, 2012–2016
| Export start zonder huidige investeringen | Export start met huidige investeringen | Investeringsstart zonder huidige export | Investeringsstart met huidige export | ||
|---|---|---|---|---|---|
| Totaal | 2012 | 9 145 | 50 | 170 | 145 |
| 2013 | 9 100 | 40 | 195 | 165 | |
| 2014 | 8 095 | 40 | 205 | 210 | |
| 2015 | 7 480 | 40 | 250 | 185 | |
| 2016 | 7 190 | 40 | 190 | 230 | |
| Zelfstandig mkb | 2012 | 7 190 | 20 | 105 | 105 |
| 2013 | 6 995 | 25 | 115 | 110 | |
| 2014 | 6 455 | 30 | 95 | 150 | |
| 2015 | 5 525 | 15 | 95 | 135 | |
| 2016 | 5 765 | 25 | 80 | 135 | |
| Grootbedrijf | 2012 | 1 960 | 30 | 65 | 40 |
| 2013 | 2 110 | 15 | 80 | 55 | |
| 2014 | 1 640 | 10 | 110 | 60 | |
| 2015 | 1 955 | 20 | 155 | 55 | |
| 2016 | 1 425 | 15 | 110 | 95 |
Exportervaring en starten met investeren
Exportervaring in een bepaalde markt lijkt een belangrijke rol te spelen bij de kans op toetreden tot een nieuwe markt voor wat betreft investeringen. Voor bedrijven die in 2016 investeerden in nieuwe markten en daarvoor al export naar deze markten hadden, geldt dat voor meer dan 50 procent van deze nieuwe markten er al vijf jaar of meer naar toe werd geëxporteerd (125 van de 230 keer), zoals uit tabel 5.2.4 blijkt. De overige 105 keer exporteerden de desbetreffende bedrijven tussen de 1 en 4 jaar naar de nieuwe bestemmingen voorafgaand aan de investeringsstart. Zo kwam het 30 keer voor dat een bedrijf één van de vijf jaren voorafgaand aan de investeringsstart exporteerde naar de nieuwe bestemming en 20 keer dat het bedrijf vier van de vijf jaar exporteerde voorafgaand aan de investeringsstart.
Binnen het grootbedrijf starten bedrijven sneller met investeren dan bedrijven binnen het zelfstandig mkb. Zo heeft binnen het grootbedrijf namelijk 58 procent van de bedrijven 1–4 jaar exportervaring, waar dit voor het zelfstandig mkb 37 procent is. Het grootbedrijf lijkt dus minder exportervaring naar een bepaalde markt nodig te hebben voor een investeringsstart dan het zelfstandig mkb. Hier zijn meerdere mogelijke verklaringen voor. Zo investeert het zelfstandig mkb relatief vaak in EU-landen vergeleken met het grootbedrijf, waarbij het meer voor de hand liggend is om er al van tevoren naar te exporteren. Echter is het ook een mogelijkheid dat de beslissing tot investeren in een nieuw land binnen het grootbedrijf sneller gemaakt wordt, aangezien deze bedrijven vaak kapitaalkrachtiger zijn dan bedrijven in het zelfstandig mkb.
5.2.4Aantal nieuwe investeringsbestemmingen naar aantal jaren exportervaring, 2016
| Export ervaring in jaren | |||||
|---|---|---|---|---|---|
| 1 | 2 | 3 | 4 | 5+ | |
| Totaal | 30 | 30 | 25 | 20 | 125 |
| Zelfstandig mkb | 20 | 10 | 10 | 10 | 85 |
| Grootbedrijf | 10 | 15 | 15 | 10 | 40 |
5.3Stapsgewijs internationaliseren: welke rol spelen verdragen en niet-tarifaire maatregelen?
In de vorige paragraaf hebben we de algemene samenhang tussen export en investeringen besproken. Hieruit bleek dat het exporteren naar een nieuw land voor bedrijven vaker voorafgaat aan de keuze om er te investeren dan andersom. Ook het hebben van enige exportervaring op een bepaalde markt lijkt positief samen te hangen met de beslissing om te investeren in deze markt. In deze paragraaf kijken we of en hoe die relatie verandert als er handels- of investeringsverdragen met een land zijn afgesloten of wanneer er bepaalde beleidsinstrumenten zoals een niet-tarifaire maatregel voor een bepaalde handelsstroom is ingesteld.
Om bijvoorbeeld de samenhang te kunnen zien tussen de aanwezigheid van niet-tarifaire maatregelen (NTM’s) en de internationaliseringsmodus van bedrijven kunnen we kijken naar figuur 5.3.1. Op de verticale as staat de (log) verhouding van het totaal aantal exporteurs ten opzichte van het totaal aantal investeerders in een bepaald land.noot5 Wanneer een stipje hoger op deze as staat, geeft dat aan dat Nederlandse bedrijven er relatief (nog) vaker voor kiezen om die markt te bedienen door middel van export dan door er te investeren. De horizontale as geeft aan in hoeverre de wet- en regelgeving in de exportbestemming verschilt van de Nederlandse. Hoe hoger het aandeel, hoe groter het gedeelte van de export dat aan andere regelgeving moet voldoen dan de Nederlandse. We laten dit specifiek zien voor technische handelsbarrières (NTM-hoofdstuk B, TBT) aangezien die redelijk gelijk verdeeld zijn over alle producten, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de sanitaire en fytosanitaire (SPS) maatregelen, die vooral in de landbouw te vinden zijn (zie figuur 3.3.4). We kiezen voor deze relatieve indicator van NTM’s omdat afwijkende regels grotere exportbarrières kunnen vormen dan regels per sé (Kox en Lejour, 2005).
Figuur 5.3.1 laat een duidelijke negatieve relatie zien tussen het aandeel Nederlandse export dat blootstaat aan andere niet-tarifaire maatregelen en het aandeel exporteurs ten opzichte van investeerders, per land.noot6 De dalende lijn betekent dat bedrijven er eerder voor kiezen om te investeren in een land met sterk afwijkende regelgeving dan er naar toe te exporteren. Dit is te begrijpen vanuit het perspectief van Brainard (1997) dat aangeeft hoe hoger de toetredingskosten – in de zin van het product aanpassen om te laten voldoen aan de lokale eisen – hoe aantrekkelijker het is om te investeren in plaats van te exporteren. Door achter de grens te opereren kunnen dergelijke handelsregels namelijk omzeild worden. Wel moet worden aangemerkt dat dit slechts een indicatief beeld is van een dergelijke samenhang. Om een beter beeld te krijgen zouden we eigenlijk ook moeten controleren voor allerlei andere verschillen tussen landen.
Waar NTM’s voor extra handelsbarrières kunnen zorgen, kunnen handels- en investeringsverdragen deze juist wegnemen. Figuur 5.3.2 laat het aandeel exporteurs ten opzichte van investeerders zien voor landen waar Nederland op dit moment wel een handels- en/of investeringsverdrag mee heeft ten opzichte van landen waar Nederland dit niet mee heeft. Daarbij valt een duidelijke samenhang te zien waarbij voor landen met verdragen die zich specifiek richten op het wegnemen van handelsbarrières er relatief meer exporteurs dan investeerders actief zijn. Voor landen waarmee investeringsverdragen zijn afgesloten, zijn er duidelijk relatief meer investeerders actief. Zo zijn er in landen waar Nederland alléén een handelsverdrag heeft afgesloten gemiddeld meer dan 40 exporteurs voor elke investeerder in dat land. In landen waar Nederland alléén een investeringsverdrag heeft afgesloten zijn dit er minder dan 20.
Er is hier waarschijnlijk sprake van een causaliteit die twee kanten op gaat: bestaande handel naar een land vergroot de vraag naar handelsverdragen terwijl handelsverdragen verdere handel weer promoten. Hoe dan ook, dit resultaat suggereert wel een vervangingsrelatie tussen handel en investeringen. Als een handelsverdrag ook het aantal investeerders had aangejaagd, dan was er sprake geweest van een complementaire relatie tussen export en investeringen maar dat blijkt niet uit deze beschrijvende analyse.
Tot slot kan er ook gekeken worden naar de diepte van bestaande handelsverdragen. Zoals in hoofdstuk 3 beschreven, zijn er oppervlakkige handelsverdragen die alleen betrekking hebben op grens-onderwerpen, zoals importtarieven. Er zijn echter ook diepere verdragen, die op de regelgeving achter de grens betrekking hebben – zoals de regels met betrekking tot SPS en TBT, dienstenverkeer, juridische aansprakelijkheid van bedrijven en de staat, intellectuele eigendomsrechten en meer.
Figuur 5.3.3 bekijkt nogmaals het aantal exporteurs per investeerder, maar splitst dit uit naar de diepte van een eventueel handelsverdrag dat van kracht is. We hebben daarbij drie indelingen gemaakt: geen handelsverdrag, een oppervlakkig handelsverdrag en een diep handelsverdrag.
Figuur 5.3.3 laat ten eerste zien dat het aantal exporteurs per investeerder bijna verdubbelt in de aanwezigheid van een oppervlakkig handelsverdrag, oftewel een verdrag dat zich puur focust op het wegnemen van handelstarieven. Opmerkelijk is dat in de aanwezigheid van een diep handelsverdrag het aandeel exporteurs per investeerder lager is vergeleken met de situatie waarin er geen handelsverdrag is. Dit heeft echter te maken met de inhoud van die diepere verdragen. Aangezien zij namelijk óók betrekking hebben op investeringen (doordat zij dikwijls een apart investeringshoofdstuk hebben), of buitenlandse investeringen middels juridische bepalingen beter beschermen, is het te begrijpen dat het aantal investeerders per exporteurs juist weer toeneemt. Het is dus belangrijk om te herinneren dat we hier puur te maken hebben met een ratio, en niet met specifieke aantallen exporteurs en investeerders.
5.4Conclusie
In het algemeen zijn bedrijven met internationale activiteiten productiever, groter en betalen zij hogere lonen dan bedrijven zonder internationale activiteiten (Melitz, 2003; Wagner, 2012). Er zijn echter vele vormen van internationalisering, vaak afgebeeld in de vorm van een ladder waarbij de bedrijven boven aan die ladder het meest productief zijn. Dit zijn doorgaans de multinationals, bedrijven met internationale handel en investeringen in meerdere buitenlandse bestemmingen. De bedrijven onderaan die ladder proberen stapsgewijs hogerop te komen, gemotiveerd door de hoge beloningen.
Internationaliseren is echter een proces dat gaat met horten en stoten. Bedrijven proberen vaak in stapjes de buitenlandse markt te veroveren. Wat dit hoofdstuk heeft laten zien is, ten eerste, dat het exportkanaal veel vaker gebruikt wordt dan het investeringskanaal: bedrijven beginnen gemiddeld 17 keer vaker met exporteren dan met investeren wanneer zij een buitenlandse markt willen bedienen. Dit is te begrijpen vanuit het feit dat investeringen hogere kosten met zich meebrengen dan exporteren. Deze kosten zijn echter eenmalig waardoor het op lange termijn kan lonen om exporteren te vervangen door investeren (Brainard, 1997). Ten tweede werd duidelijk dat een investeringsstart veel vaker plaatsvindt nádat het bedrijf al exporteert naar dit land in tegenstelling tot andersom. Met name de resultaten uit tabel 5.3.2 suggereren een proces in lijn met de stepping stone theorie, waarbij zelfstandig mkb bedrijven eerst exportervaring opdoen, voordat ze gaan investeren in een bepaald land. Met andere woorden, de investering lijkt de export te volgen in plaats van andersom. Dit komt overeen met wat we op basis van de stepping stone theorie zouden verwachten, alsook met recent bewijs voor België (Conconi et al. 2016).
Verder blijkt dat verschillende instrumenten in het handelsbeleid deze samenhang kunnen beïnvloeden. Zo kiezen Nederlandse exporteurs relatief vaker voor buitenlandse investeringen in plaats van export wanneer de regelgeving meer afwijkt. Afwijkende regels kunnen grotere exportbarrières vormen dan regels per se, waardoor het voor bedrijven aantrekkelijker wordt om achter de grens te opereren middels een investering. Aan de andere kant kunnen internationale verdragen het aantrekkelijker maken om te gaan investeren dan wel exporteren. Het blijkt namelijk dat met betrekking tot landen waar Nederland verdragen heeft afgesloten die zich focussen op het wegnemen van specifieke handelsbelemmeringen, er ook relatief meer bedrijven kiezen voor export dan voor investeringen. Hetzelfde geldt voor investeringen bij investeringsverdragen.
Tot slot moeten de tekortkomingen van de data niet onderschat worden. Alhoewel de aangiften in de vennootschapsbelastingen duidelijk maken of een Nederlands bedrijf een deelneming heeft in het buitenland is het onduidelijk wat die deelneming precies doet. Het is daarom bijvoorbeeld niet mogelijk om horizontale DBI, oftewel een investering in een buitenlands verkoopfiliaal, van verticale DBI, oftewel een investering in een productiefaciliteit, te scheiden. Dit is echter wel van groot belang om uitspraken te doen over de samenhang tussen verschillende vormen van internationalisering zoals exporteren en investeren. De stepping stone theorie gaat namelijk uit van horizontale DBI. Met de groei van internationale waardeketens zijn investeringen echter vaak van verticale aard waarbij de deelneming juist een deel van het productieproces voor zijn rekening neemt waardoor de relatie met handel van complementaire aard zou moeten zijn. Idealiter zouden we verticale DBI uit de data filteren maar dit is niet mogelijk. Verder bestaat de verwachting dat veel van de investeringen gedaan worden middels Bijzonder Financiële Instellingen (BFI) die waarschijnlijk geen goederen exporteren wat de cijfers verder vertroebeld. Ten slotte is de koppeling tussen de handels- en investeringscijfers problematisch (zie tekstkader). Desalniettemin geven de cijfers in dit hoofdstuk een interessante eerste indicatie van deze samenhang.
5.5Literatuur
Literatuur
Albornoz, F., Calvo Pardo, H.F., Corcos, G. & Ornelas, E. (2012). Sequential exporting. Journal of International Economics, 88(1), 17–31.
Amiti, M., Wakelin, K. (2003). Investment liberalization and international trade. Journal of International Economics, 61(1), 101–126.
Bernard, A.B., Jensen, J.B., Redding, S.J. & Schott, P.K. (2007). Firms in international trade. Journal of Economic Perspectives, 21(3), 105–130.
Boutorat, A. & Berg, M. van den (2017). Directe buitenlandse investeringen en handel – een schets. Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Brainard, S. (1997). An Empirical Assessment of Proximity-Concentration Trade-off between Multinational Sales and trade,” American Economics Review, 87(4), 520–544.
CBS (2019a). CBS Internationaliseringsmonitor 2019, derde kwartaal: De Groothandel. Centraal Bureau voor de Statistiek: Heerlen/Den Haag/Bonaire.
CBS (2019b). CBS Internationaliseringsmonitor 2019, tweede kwartaal: Patronen in handelsgedrag. Centraal Bureau voor de Statistiek: Heerlen/Den Haag/Bonaire.
Conconi, P., Sapir, A. & Zanardi, M. (2016). The internationalization process of firms: From exports to FDI. Journal of International Economics, 99, 16–30.
Cremers, D., Jaarsma, M., Lammertsma, A., Polder, M. & van Roekel, R. (2019). De ontwikkeling in de exportportefeuille van startende goederenexporteurs. In M. Jaarsma, Internationaliseringsmonitor, tweede kwartaal: Patronen in handelsgedrag (pp. 75–114). Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Creusen, H. & Lejour, A. (2011). Uncertainty and the export decisions of Dutch firms. CPB Discussion Paper No. 183. Centraal Planbureau: Den Haag.
Fontagné, L., Orefice, G., Piermartini, R. & Rocha, N. (2015). Product standards and margins of trade: Firm-level evidence. Journal of International Economics, 97(1), 29–44.
Groot, S. & Weterings, A. (2013). Internationalisation and firm and regional and firm productivity: level effects. In: Internationalisation Monitor 2013. Centraal Bureau voor de Statistiek: Den Haag/Heerlen/Bonaire.
Hejazi, W. & Safarian, A.E. (2001). The complementarity between U.S. foreign direct investment stock and trade. Atlantic Economic Journal, 29(4), 420–437.
Helpman, E., Melitz, M.J. & Yeaple, R. (2004). Export versus FDI with heterogeneous firms. The American Economic Review, 94(1), 300–316.
Helpman, E. (2014). Foreign trade and investment: Firm-level perspectives. Economica, 81(321), 1–14.
Hoekman, B. & Nicita, A. (2011). Trade policy, trade costs and developing country trade. World Development, 39(12), 2069–2079.
Johanson, J. & Vahlne, J.E. (2009a). The Internationalization Process of the Firm – A Model of Knowledge Development and Increasing Foreign Market Commitments. Journal of International Business Studies, 8(1), 23–32.
Johanson, J. & Vahlne, J.E. (2009b). The Uppsala internationalization process model revisited: From liability of Foreignness to Liability of Outsidership. Journal of International Business Studies, 40(9), 1411–1431.
Johansson, S. (2009). Market Experiences and Export Decisions in Heterogeneous Firms. Working Paper Series in Economics and Institutions of Innovation, Royal Institute of Technology, CESIS – Centre of Excellence for Science and Innovation Studies. Geraadpleegd op 24 april 2019.
Kahouli, B., & Omri, A. (2017). Foreign direct investment, foreign trade and environment: New evidence from simultaneous-equation system of gravity models. Research in International Business and Finance, 42, 353–364.
Kinzius, L., Sandkamp, A. & Yalcin, E. (2019). Trade protection and the role of non-tariff barriers. Review of World Economics, 155(4), 603–643.
Kohl, T., Brakman, S. & Garretsen, H. (2016). Do trade agreements stimulate international trade differently? Evidence from 296 trade agreements. The World Economy, 39(1), 97–131.
Kox, H., & Lejour, A. M. (2005). Regulatory heterogeneity as obstacle for international services trade (Vol. 49). The Hague: CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis.
Krautheim, S. (2013). Export-supporting FDI. The Canadian Journal of Economics, 46(4), 1571–1605.
Liu, Z., Xu, Y., Wang, P. & Akamavi, R. (2016). A pendulum gravity model of outward FDI and export. International Business Review, 25(6), 1356–1371.
Marchant, M.A., Cornell, D.N., Koo, W. (2002). International trade and foreign direct investment: substitutes or complements? Journal of Agricultural and Applied Economics, 34(2), 289–302.
Martínez, V., Bengoa, M., Sánchez-Robles, B. (2012). Foreign direct investment and trade: Complements or substitutes? Empirical evidence for the European Union. Technology and Investment, 3(02), 105–112.
Meinen, P. (2015). Sunk costs of exporting and the role of experience in international trade. Canadian Journal of Economics, 48(1), 335–367.
Melitz, M.J. (2003). The impact of trade on intra-industry reallocations and aggregate industry productivity. Econometrica, 71(6), 1695–1725.
Mitze, T., Alecke, B., & Untiedt, G. (2010). Trade-FDI linkages in a simultaneous equations system of gravity models for German regional data. International Economics, 122, 121–162.
Roberts, M.J. & Tybout, J.R. (1997). The Decision to Export in Colombia: An Empirical model of entry with sunk costs. American Economic Review, 87(4), 545–564.
Timini, J. & Conesa, M. (2019). Chines Exports and Non-Tariff Measures: Testing for Heterogeneous Effects at the Product Level. Journal of Economic Integration, 34(2), 327–345.
Wagner, J. (2012). International trade and firm performance: a survey of empirical studies since 2006. Review of World Economics, 148(2), 235–267.
Noten
Om deze vergelijking mogelijk te maken hebben we een deelverzameling van de exporterende en investerende bedrijven onderzocht, waarbij alleen ondernemingen die bestaan uit slechts één bedrijfseenheid zijn meegenomen. Dit is gedaan omdat gegevens over buitenlandse investeringen worden verzameld op het niveau van de overkoepelende ondernemingen en de exportdata op bedrijfseenheid.
Bij deze berekening is de EU, in tegenstelling tot in de rest van dit hoofdstuk, niet als één land meegenomen.
Het gaat hier om ondernemingen, geen unieke bedrijven. Een onderneming kan uit meerdere bedrijven bestaan die een overkoepelend moederbedrijf hebben. Het kan hier dus gaan om conglomeraten. Daarnaast gaat het hier om ondernemingen die in Nederland verplicht zijn om vennootschap-belasting aangifte te doen.
Hierbij geldt een minimaal deelnemingspercentage van 10 procent.
Hier wordt gekeken naar het totaal aantal bedrijven met export of investeringen in een land en niet alleen naar het aantal bedrijven dat nieuw toetreedt tot een markt.
Hierbij is de EU wederom als 1 land meegenomen.