Financiële globalisering – een introductie
Aan globalisering zit een financiële kant die in recente jaren steeds nauwer verweven raakt met de reële economie. Om te kunnen starten met exporteren bijvoorbeeld is kapitaal nodig. Dat kan eigen kapitaal zijn, maar vaak hebben bedrijven hier financiering voor nodig. Voor het verkrijgen van deze financiering zijn bedrijven afhankelijk van investeerders en kredietverschaffers. Of een bedrijf ook financiering krijgt hangt onder andere af van de financiële gezondheid van een bedrijf. Niet elk bedrijf met een financieringsbehoefte krijgt daadwerkelijk financiering. Dat beperkt de mogelijkheden voor deze bedrijven om de stap over de grens te maken.
De overheid biedt verschillende fiscale regelingen om het bedrijfsleven in Nederland te ondersteunen in de internationale context, waaronder verschillende fiscale regelingen om innovatie aan te jagen. Een daarvan is bijvoorbeeld belastingkorting voor investeringen in research & development (R&D). Het belang van intellectueel eigendom zoals patenten, handelsmerken en copyrights neemt steeds verder toe in globaliserende wereld. Een keerzijde van deze fiscale regelingen is dat ze door multinationals ook gebruikt kunnen worden voor belasting-structureringsdoeleinden.
Ook treft de overheid maatregelen gericht op het verbeteren van het vestigingsklimaat en stimuleren van buitenlandse investeringen. Dit doet zij doormiddel van bilaterale verdragen met andere landen, die ruwweg in te delen zijn in fiscale, investerings- en handelsverdragen. Nederland is wereldwijd een van de koplopers wat betreft het aantal afgesloten verdragen. Dat maakt Nederland een aantrekkelijk vestigingsland voor multinationals, maar werkt ook grensoverschrijdende belastingstructurering in de hand. Bijzonder Financiële Instellingen zijn bedrijven die geen of nauwelijks economische activiteit ondernemen binnen Nederland, en hier vrijwel uitsluitend om fiscale redenen gevestigd zijn. Vooral de fiscale verdragen staan wat dat betreft onder discussie, omdat ze gebruikt kunnen worden om de effectieve belastingdruk zo laag mogelijk te maken.
Niet alleen aan starten met exporteren, maar ook aan specifieke exportactiviteiten zitten financiële aspecten. Een voorbeeld hiervan zijn exportrisico’s. Bedrijven kunnen zich voor deze risico’s verzekeren. Sommige exportactiviteiten zijn echter dermate risicovol dat commerciële verzekeraars niet garant willen staan voor de betalingsrisico’s. De overheid biedt voor deze activiteiten de mogelijkheid tot een publieke exportkredietverzekering. Deze verzekering maakt risicovolle exportactiviteiten mogelijk die anders waarschijnlijk niet plaats zouden vinden, terwijl ze vaak wel economisch lucratief zijn.
Bij handelen en investeren over landsgrenzen – in ons geval de grenzen van de Eurozone –, speelt ook het issue van wisselkoersen en wisselkoersrisico’s. Fluctuaties in wisselkoersen kunnen zowel gunstige als ongunstige effecten hebben voor handelaren en investeerders. De meeste internationaal actieve bedrijven houden er uiteraard rekening mee dat de wisselkoers kan fluctueren. Ze dekken zich hier (vaak op korte termijn) tegen in. Soms zijn er echter onverwachte schommelingen, ontwikkelingen van lange duur of onverwachte crisissen. De economie in een internationaal georiënteerd land als Nederland is hier waarschijnlijk kwetsbaarder voor dan minder internationaal gerichte economieën.
In deze editie van de Internationaliseringsmonitor komen de verschillende financiële kanten van globalisering uitgebreid aan bod.
Hoofdstuk 1 bespreekt de relatie tussen productiviteit, internationalisering en winstgevendheid. De meest productieve bedrijven zetten de stap over de grens, omdat exporteren veel kosten met zich meebrengt. Dit geldt zowel voor goederen- als dienstenhandelaren. De winstgevendheid van een bedrijf is een belangrijke maat voor financiële gezondheid en is daarom van invloed op de mate waarin het bedrijf toegang tot financiering geniet. Productievere bedrijven hebben gemiddeld hogere winstmarges. Grotere bedrijven aan de andere kant hebben gemiddeld juist lagere winstmarges. Exporteurs zijn gemiddeld productiever en groter dan niet-exporteurs. Ook maken zij hogere winsten dan bedrijven die alleen voor de binnenlandse markt produceren. Echter, doordat exporteurs groter zijn en hogere kosten maken zijn hun winstmarges lager dan bedrijven die niet exporteren.
In hoofdstuk 2 komt de toegang tot bedrijfsfinanciering van het zelfstandig MKB en het grootbedrijf aan bod in het kader van internationalisering. Toegang tot financiering is zelden direct waarneembaar. In de wetenschappelijke literatuur zijn diverse maten ontwikkeld om toegang tot financiering alsnog indirect te meten. In dit hoofdstuk stellen we drie dergelijke indicatoren samen en passen die toe op Nederlandse data om de samenhang tussen internationalisering en toegang tot financiering in kaart te brengen. Toetreden tot (nieuwe) exportmarkten gaat gepaard met aanzienlijke kosten. Het zijn daarom de beste, oftewel meest productieve, bedrijven die deze kosten kunnen dragen. Productievere bedrijven hebben vaker beter toegang tot financiering. Het zijn dus de meest financieel gezonde bedrijven die de stap naar internationalisering kunnen zetten. Zo blijkt dat exporteurs van zowel goederen als diensten minder vaak te maken krijgen met financiële beperkingen vergeleken met niet-exporteurs. Exporteurs vormen echter geen homogene groep. Zo zijn startende exporteurs vaker financieel beperkt dan bedrijven die al een aantal jaren regelmatig exporteren. Daarnaast hebben bedrijven die structureel exporteren gemiddeld betere toegang tot financiering dan bedrijven die slechts sporadisch exporteren. Ook exporteurs uit het zelfstandig MKB ondervinden vaker financieringsbeperkingen dan het grootbedrijf.
Hoofdstuk 3 gaat in op buitenlandse deelnemingen van het Nederlandse bedrijfsleven (zelfstandig MKB en grootbedrijf). De stap om over de grens te investeren is voor de meeste ondernemingen groot. Er zijn meer kosten mee gemoeid dan met exporteren, en het is minder makkelijk omkeerbaar. De twee belangrijkste redenen om in het buitenland te investeren zijn het ontplooien van reële economische activiteiten, of het minimaliseren van belastingafdracht door belastingstructurering. Bedrijven die zich om de tweede reden in Nederland hebben gevestigd noemen we Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s). In aantallen bedrijven met buitenlandse deelnemingen, investeert het zelfstandig mkb het vaakst in het buitenland, maar dit is ook de grootste groep bedrijven. Het grootbedrijf investeert relatief het vaakst. Zelfstandig mkb-ers nemen relatief vaker minderheidsdeelnemingen in buitenlandse bedrijven dan het grootbedrijf. Meer dan de helft van alle buitenlandse deelnemingen vindt plaats binnen de EU, in het zelfstandig MKB iets vaker dan in het grootbedrijf. BFI’s investeren ook vaak binnen de EU, maar minder vaker dan reguliere ondernemingen. BFI investeringen gaan relatief vaker naar landen buiten de EU, bijvoorbeeld in Azië en Latijns-Amerika en de Caraïben.
Hoofdstuk 4 besteedt aandacht aan de inkomende en uitgaande directe buitenlandse investeringen (DBI) en verschillende verdragen die Nederland bilateraal heeft afgesloten. Nederland behoort jaarlijks tot de top vijf van de wereld wat betreft de waarde van inkomende en uitgaande DBI. Tachtig procent van de inkomende DBI is echter afkomstig van Bijzonder Financiële Instellingen (BFI’s) die hun investeringen zonder enige economische activiteit binnen Nederland doorsluizen naar verdere bestemmingen. Tegelijkertijd is Nederland een spil in het internationale verdragenstelsel, daar het tot de landen behoort met de meeste investerings-, handels- en fiscale verdragen. Analyses wijzen uit dat zowel de fiscale- als handelsverdragen eigenschappen hebben die het voor BFI’s aantrekkelijk maken investeringen door Nederland te sluizen.
Hoofdstuk 5 gaat in op de bijdrage van de publieke exportkredietverzekering aan de Nederlandse economie. 310 exporttransacties werden in 2015 tot en met 2017 verzekerd met een publieke exportkredietverzekering. De totale waarde van deze transacties was 6,9 miljard euro. Ongeveer de helft hiervan kwam van de grond-, water-, en wegenbouw, de andere helft voornamelijk van de overige transportmiddelenindustrie en machine-industrie. Aan deze export verdienden bedrijven in Nederland gezamenlijk 4,5 miljard euro, de toeleveranciers meegerekend. Er waren in totaal 52 duizend banen mee gemoeid.
Hoofdstuk 6 behandelt in welke mate de innovatieve activiteiten van ondernemingen verband houden met reële economische activiteiten in Nederland, en in hoeverre intellectueel eigendom vanwege belastingstructurering in Nederland wordt ondergebracht. Intellectueel eigendom is onder invloed van de toenemende globalisering steeds belangrijker geworden. De overheid heeft stimulatie van innovatie tot speerpunt gemaakt. Innoverende ondernemingen hebben in Nederland te maken met een relatief lagere winstbelasting dan bedrijven die niet innoveren. Ondernemingen die gebruik maken van stimulatiemaatregelingen hebben een hogere arbeidsproductiviteit en hogere winst-loon ratio dan bedrijven die dit niet doen. Er zijn geen aanwijzingen dat ondernemingen inkomen naar Nederland verplaatsen om hun belastingafdrachten te minimaliseren door gebruik te maken van het fiscale beleidsinstrumentarium voor stimulatie van innovatie. Wel lijken zij dit instrumentarium in te kunnen zetten om hogere winsten te genereren, waarvan de baten niet evenredig bij het personeel in Nederland terecht komen.
In hoofdstuk 7 komt de relatie tussen wisselkoersen en aandelenkoersen aan bod. Internationale handel buiten de EU stelt bedrijven bloot aan wisselkoersschommelingen. Bedrijven kunnen zich hier maar gedeeltelijk tegen wapenen. Nederlandse bedrijven zijn in vergelijking met Belgische bedrijven relatief vaker actief op de markt buiten de EU. Nederlandse aandeelkoersen hangen sterker samen met de bedrijfsspecifieke wisselkoersen dan Belgische aandelenkoersen. In economisch onrustige periodes (zoals crisisperiodes) reageren Nederlandse en Belgische bedrijven verschillend, tijdens rustige periodes niet. Ook blijken de aandelenkoersen van importeurs sterker te reageren dan van exporteurs. Importeren buiten de EU-zone blijkt dus risicovoller dan exporteren buiten de EU-zone.