Buitenlandse deelnemingen van het Nederlandse bedrijfsleven
Er zijn verschillende redenen voor een bedrijf om in het buitenland te gaan investeren. Maar investeren in het buitenland gaat gepaard met hoge kosten en bovendien zijn investeringen in het buitenland niet eenvoudig omkeerbaar. Dit maakt dat slechts een selecte groep Nederlandse bedrijven in het buitenland investeert. Wat karakteriseert het midden- en kleinbedrijf dat investeert in het buitenland? Is dat beeld anders voor het grootbedrijf? Wat zijn de belangrijkste bestemmingen van investeringen? Zien we daarbij andere patronen voor bijzondere financiële instellingen (BFI’s)?
3.1Inleiding
Aan het besluit om in het buitenland te investeren kunnen veel motieven ten grondslag liggen. Een bedrijf kan besluiten te investeren in een buitenlands verkoopfiliaal, een distributiecentrum of een productiefaciliteit. Een bedrijf kan een buitenlands bedrijf overnemen of puur uit rendementsoverwegingen een investering in een buitenlands bedrijf doen. Maar ook fiscale overwegingen – ingegeven door de wens om de belastingafdracht op concernniveau te minimaliseren – kunnen ten grondslag liggen aan de beslissing om in een bepaald land actief te worden. Niettemin is de stap om over de grens te investeren voor de meeste ondernemingen te groot. Investeren in het buitenland gaat gepaard met hogere risico’s en kosten dan bijvoorbeeld exporteren of importeren. Bovendien zijn investeringen in het buitenland doorgaans minder eenvoudig omkeerbaar dan de beslissing om te gaan handelen. Dit alles maakt dat maar een selecte groep Nederlandse bedrijven investeert in het buitenland.
Bedrijven, buitenlandse deelnemingen en BFI’s: hoe zit het ook alweer precies?
Een klein deel van de in Nederland gevestigde vennootschappen houdt deelnemingen in het buitenland aan. Bedrijven kunnen heel grof gesteld om twee redenen deelnemingen in het buitenland aanhouden: (1) om reële economische activiteiten, zoals productie of verkoop, te ontplooien of (2) om de belastingafdracht van het concern als geheel te minimaliseren door belastingstructurering. Daarnaast is het zo dat de in Nederland gevestigde vennootschap die deelnemingen aanhoudt in het buitenland hier om dezelfde twee hoofdredenen gevestigd kan zijn. Dat heeft gevolgen voor wat we weten over de activiteiten van deze vennootschappen.
Vennootschappen die reële activiteiten ontplooien in Nederland, bijvoorbeeld in de vorm van werkgelegenheid, zijn te relateren aan ondernemingen in het Algemeen Bedrijvenregister (ABR) van het CBS, de kapstok van alle cijfers over individuele ondernemingen. Van deze ondernemingen weten we naast de informatie over hun buitenlandse deelnemingen ook in welke bedrijfstak ze actief zijn en hoeveel werkzame personen ze hebben, of ze internationale handel hebben, etc.
Van de vennootschappen die niet te relateren zijn aan ondernemingen in het ABR – omdat zij geen reële economische activiteiten hebben in Nederland – hebben we deze aanvullende informatie niet. Vennootschappen die enkel om fiscale redenen in Nederland gevestigd zijn en hier geen of nauwelijks operationele activiteiten aan koppelen noemen we Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s). Deze BFI’s relateren voor het overgrote deel (ongeveer 80 procent op een totaal van ruim 14 duizend) niet aan ondernemingen in het ABR waarover meer informatie beschikbaar is. Van deze vennootschappen weet het CBS dus niet meer dan wat er via de belastingaangifte wordt opgegeven, zoals het aantal buitenlandse deelnemingen dat wordt aangehouden en het land waar deze gevestigd zijn. Ongeveer 20 procent van de BFI’s is wel te relateren aan ‘echte’ ondernemingen, bijvoorbeeld omdat er wel enige, zij het beperkte, activiteit in Nederland wordt geregistreerd. Dit betreft ongeveer 2 700 BFI’s die aan ruim 1 000 ondernemingen te relateren zijn. Deze ondernemingen zijn vrijwel altijd in het grootbedrijf. Van deze ondernemingen behoort 45 procent tot de dienstverlening. Daarnaast is 40 procent actief in de groothandel en de industrie.
In dit hoofdstuk komen twee zaken aan bod. Ten eerste kijken we naar verschillen in investeringsgedrag tussen het zelfstandig midden- en kleinbedrijf en het grootbedrijf. Deze bespreking omvat dus ook de 20 procent van de BFI’s die wel relateert aan ‘echte’ ondernemingen. Ten tweede kijken we naar geografische patronen van buitenlandse investeringen vanuit Nederland door het zelfstandig mkb, het grootbedrijf en BFI’s afzonderlijk. Deze informatie is voor BFI’s wel beschikbaar en vanwege het bijzondere karakter van BFI’s valt bovendien te verwachten dat daar andere patronen te zien zullen zijn dan bij ‘echte’ ondernemingen.
Kantoor van de Belastingdienst.
3.2Het zelfstandig mkb investeert vooral kleinschalig
In 2015 kende Nederland ongeveer 14 duizend ondernemingen met investeringen in het buitenland.noot1 Deze hadden samen ruim 44 duizend deelnemingen in het buitenland. In absolute zin investeert het zelfstandig midden- en kleinbedrijf (zelfstandig mkb) vaker over de grens. Dit is ook logisch, simpelweg omdat er veel meer zelfstandig mkb’ers zijn dan grootbedrijven. Bijna 80 procent van de ondernemingen met buitenlandse investeringen behoort tot het zelfstandig mkb. Deze groep is samen goed voor 48 procent van alle deelnemingen in het buitenland. In relatieve zin investeert het grootbedrijf logischerwijs juist vaker. Slechts 1,2 procent van de ondernemingen behoort tot het grootbedrijf, maar samen zijn zij goed voor ruim een vijfde van het aantal ondernemingen met buitenlandse investeringen en meer dan de helft van het aantal deelnemingen in het buitenland (Boutorat & Van den Berg, 2017).
30% van de buitenlandse deelnemingen van het zelfstandig mkb betreft minderheidsbelangen
Hoewel bedrijven in het zelfstandig mkb bijna de helft van de buitenlandse deelnemingen van het Nederlandse bedrijfsleven aanhouden, vertegenwoordigen deze slechts enkele procenten van de waarde van de totale investeringen in het buitenland. Daarnaast neemt het zelfstandig mkb relatief vaak minderheidsdeelnemingen in buitenlandse bedrijven dan het grootbedrijf. Dat wil dus zeggen dat zelfstandig mkb’ers over het algemeen minder zeggenschap verwerven over de buitenlandse bedrijven waarin zij participeren. Figuur 3.2.1 toont de verdeling van alle deelnemingen in het buitenland van het zelfstandig mkb en het grootbedrijf naar het deelnemingspercentage. Ruim 30 procent van de deelnemingen van het zelfstandig mkb betreft minderheidsbelangen. Bij het grootbedrijf is dit slechts 15 procent. Niettemin gaat ook bij het zelfstandig mkb de meerderheid van de deelnemingen om meerderheidsbelangen: ruim 60 procent betreft deelnemingspercentages boven de 75 procent. Het zelfstandig mkb investeert daarmee dus over het algemeen op kleinere schaal dan het grootbedrijf, zowel in termen van waarde als in termen van deelnemingspercentages.
3.3Meeste buitenlandse deelnemingen binnen de EU
Ruim 65 procent van de deelnemingen van het zelfstandig mkb gaat naar een land binnen de EU. Bij het grootbedrijf is dat ruim de helft. Verder is de verdeling van deelnemingen over de werelddelen vergelijkbaar voor het zelfstandig mkb en het grootbedrijf (zie figuur 3.3.1). De twee groepen ondernemingen verschillen echter binnen de regio’s wel als we inzoomen op individuele landen waarin wordt geïnvesteerd. In Latijns-Amerika en de Caraïben, bijvoorbeeld, is ruim een kwart van de deelnemingen in handen van het zelfstandig mkb op Curaçao gevestigd terwijl het grootbedrijf vaker in landen zoals Brazilië en Mexico investeert. Landen zoals China, India, Turkije en Singapore zijn even belangrijk voor de twee groepen ondernemingen binnen Azië, maar voor het zelfstandig mkb is Hongkong van relatief groot belang. Ruim een kwart van de deelnemingen van het zelfstandig mkb in Azië is in Hongkong gevestigd. Dit betreft vooral Nederlandse investeerders uit het zelfstandig mkb in de financiële en zakelijke dienstverlening.
3.4Bijzondere Financiële Instellingen investeren vaker buiten de EU
Volgens cijfers van de Nederlandsche Bank wordt ruim 70 procent van de directe buitenlandse investeringennoot2 door in Nederland gevestigde bedrijven in het buitenland gedaan door BFI’s (zie hoofdstuk 4). Samen waren deze BFI’s goed voor ruim 24 duizend deelnemingen in het buitenland in 2015. In wat volgt vergelijken we de geografische verdeling van deelnemingen van BFI’s met deze van reguliere Nederlandse ondernemingen. We merken daarbij op dat investeringen in het buitenland door BFI’s die onderdeel uitmaken van een onderneming met daadwerkelijke operationele activiteiten in Nederland meetellen in de cijfers van de BFI’s. Figuur 3.4.1 laat zien dat de EU voor BFI’s veel minder belangrijk is dan voor reguliere ondernemingen. BFI’s investeren daarentegen relatief vaak in Latijns-Amerika en de Caraïben. Binnen deze regio zijn de deelnemingen vooral in Mexico, Argentinië en de Kaaimaneilanden gevestigd. Reguliere ondernemingen richten met hun investeringen het vizier vaker op landen als Curaçao en Suriname.
Gezien de rol die BFI’s spelen in het grensoverschrijdend structureren van belastingafdrachten door multinationals om zo hun totale belastingafdracht te minimaliseren, is te verwachten dat landen met lage of zeer lage belastingtarieven, zogeheten offshore financial centers (OFC), prominent opduiken als bestemming van investeringen door BFI’s. De Nederlandsche Bank laat bijvoorbeeld zien dat ongeveer de helft van de grensoverschrijdende kapitaalstromen waar BFI’s bij betrokken zijn, betrekking heeft op dergelijke OFC’s (DNB, 2018). Dit zien we echter niet terug in de cijfers als we kijken naar aantallen deelnemingen van BFI’s in het buitenland. Als we het relatieve belang van de groep OFC’s als bestemming van investeringen, in termen van aantallen deelnemingen, door BFI’s afzetten tegen dat van reguliere ondernemingen dan zien we nauwelijks verschil tussen de beide groepen. In absolute aantallen hebben reguliere ondernemingen zelfs meer deelnemingen in OFC’s dan BFI’s, al is dat geen zuivere vergelijking omdat reguliere ondernemingen sowieso bijna twee maal zoveel deelnemingen in het buitenland aanhouden.
Dit zou bijvoorbeeld kunnen komen doordat ook reguliere ondernemingen aan grensoverschrijdende belastingstructurering via OFC’s doen, dat is zeker niet enkel voorbehouden aan BFI’s. Het enige verschil tussen deze typen ondernemingen is in dat geval dat belastingstructurering bij BFI’s niet gecombineerd wordt met operationele activiteiten in Nederland. Ook is het denkbaar dat grensoverschrijdende belastingstructurering via BFI’s door multinationale concerns juist gepaard gaat met een ondernemingsstructuur waarin combinaties van deelnemingen in landen met hoge en lage belastingtarieven voorkomen om op die manier inkomen in landen met hoge belastingtarieven te kunnen verplaatsen naar landen met lage tarieven. Dit samen zou kunnen verklaren waarom OFC’s geen prominentere bestemming zijn in termen van aantallen deelnemingen van BFI’s dan van reguliere ondernemingen. Dit in tegenstelling tot eerdere bevindingen in termen van omvang van kapitaalstromen die via BFI’s lopen.
3.5Literatuur
Literatuur
Berg, van den, M., Cremers, D., & Jaarsma, M., (2018). Exportstrategieën in het kort. In CBS Internationaliseringsmonitor 2018. Heerlen/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Boutorat, A., & Berg, van den, M., (2017). Directe buitenlandse investeringen en handel – een schets. Heerlen/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
DNB, (2018, Oktober 25). Bijzondere financiële instellingen van beperkt belang voor Nederlandse economie. DNBulletin. Te vinden op: https://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/DNBulletin2018/dnb379675.jsp.
Noten
De cijfers in dit hoofdstuk zijn ontleend aan de aangiftes van alle vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen in Nederland. We spreken van investeringen in het buitenland, als een onderneming een of meer belangen in het buitenland opgeeft in de aangifte. Alle belangen tellen daarbij mee los van het gebruikelijke deelnemingspercentage van 10 procent dat wordt gehanteerd bij de afbakening van directe buitenlandse investeringen.
Zie de begrippenlijst voor de definitie van directe buitenlandse investeringen van De Nederlandse Bank.