Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over hernieuwbare energie. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komen paragrafen over internationale vergelijkingen, de methode, werkgelegenheid en subsidies.

2.1Hernieuwbare energie totaal

In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is vastgelegd dat 14 procent van het bruto energetisch eindverbruik van energie in 2020 afkomstig moet zijn van hernieuwbare energiebronnen. Deze richtlijn is een gezamenlijk besluit van de regeringen van de EU-landen en het Europees Parlement. Het kabinet Rutte II had in het regeerakkoord oorspronkelijk afgesproken om te streven naar 16 procent in 2020 (VVD en PvdA, 2012). In het nationaal Energieakkoord is deze 16 procent opgeschoven naar 2023 (SER, 2013).

2.1.1Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2016 2017 2018** 2018**
Eindverbruik van hernieuwbare energie PJ % van totaal hernieuw­baar
Bron-techniekcombinatie
Waterkracht1) 0,3 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4 0,4 0,3 0,3 0,2
Windenergie1) 0,2 1,1 2,7 7,3 16,2 24,9 30,1 34,7 36,1 23,0
wind op land 0,2 1,1 2,7 7,3 13,5 21,2 21,7 22,6 23,7 15,1
wind op zee 2,8 3,7 8,4 12,2 12,4 7,9
Zonne-energie, totaal 0,1 0,2 0,5 0,8 1,2 5,2 6,8 9,1 12,7 8,1
zonnestroom 0,0 0,0 0,0 0,1 0,2 4,0 5,6 7,9 11,5 7,3
zonnewarmte 0,1 0,2 0,5 0,7 1,0 1,1 1,1 1,1 1,1 0,7
Aardwarmte en bodemenergie . 0,0 0,2 0,6 2,5 6,1 6,7 7,1 8,1 5,2
Buitenluchtenergie . 0,0 0,0 0,1 0,5 2,0 2,6 3,4 4,5 2,8
Biomassa totaal 21,5 24,2 31,4 48,4 71,6 80,7 77,9 85,0 95,3 60,7
afvalverbrandingsinstallaties 4,1 4,3 9,1 9,8 14,1 20,7 20,0 19,9 16,9 10,8
bij- en meestoken biomassa in centrales 0,0 0,8 13,1 12,9 1,8 1,6 2,3 3,1 2,0
biomassaketels bedrijven, elektriciteit 0,4 0,4 1,0 1,4 4,4 6,3 6,7 9,5 10,0 6,3
biomassaketels bedrijven, alleen warmte 1,7 1,9 2,2 4,1 5,5 9,0 9,5 9,7 11,3 7,2
biomassa bij huishoudens 13,2 13,8 14,5 16,1 17,1 18,6 19,0 19,5 19,9 12,7
stortgas 0,2 1,3 1,1 0,9 0,7 0,4 0,3 0,4 0,4 0,2
biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties 1,4 1,7 1,8 1,7 1,8 1,9 2,1 2,0 2,1 1,3
biogas uit co-vergisting van mest2) 0,0 3,4 4,3 4,2 4,1 4,5 2,9
overig biogas 0,5 0,8 1,0 1,1 2,1 4,2 4,0 4,1 4,5 2,8
vloeibare biotransportbrandstoffen 0,0 0,0 0,0 0,1 9,6 13,3 10,4 13,5 22,8 14,5
 
Energievorm
Elektriciteit 2,9 5,1 10,3 26,8 42,2 47,4 54,1 60,0 65,3 41,6
Warmte 19,2 20,8 24,8 30,7 40,7 59,4 60,6 66,9 70,6 44,9
Vervoer 0,0 0,0 0,0 0,1 9,6 12,4 9,7 12,7 21,2 13,5
Totaal eindverbruik hernieuwbare energie 22,1 25,9 35,1 57,6 92,4 119,2 124,5 139,6 157,0 100,0
 
Berekening aandeel hernieuwbare energie
Totaal bruto energetisch eindverbruik3) 1 819 2 035 2 140 2 296 2 350 2 043 2 084 2 116 ** 2 119
%
Aandeel hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik 1,22 1,27 1,64 2,51 3,93 5,83 5,97 6,60 ** 7,41

Bron:CBS.

1)Inclusief normalisatieprocedure uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie.

2)Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.

3)Berekend volgens definities uit de EU-Richtlijn hernieuwbare energie.

Ontwikkelingen

In 2018 was het aandeel hernieuwbare energie 7,4 procent van het eindverbruik van energie. Dat is ongeveer 12 procent hoger dan het aandeel in 2017 (6,6%). Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2018 met ruim 157 petajoule 12 procent hoger dan in 2017. Het verbruik van energie uit biomassa, goed voor 61 procent van het totaal aan hernieuwbare energie, nam met 12 procent toe. Er waren daarnaast flinke stijgingen van energie uit zon (+40%), aardwarmte en bodemenergie (+14%) en buitenlucht (+31%). De groei van windenergie bleef in 2018 beperkt tot 4 procent.

De bijdrage van zonne-energie aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid 8 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was ook in 2018 met een groei van 45 procent opnieuw fors en net als in vorige jaren geheel te danken aan de groei van het opgestelde vermogen van de zonnepanelen. In tegenstelling tot de elektriciteitsproductie is de warmteproductie met zonnecollectoren ongeveer gelijk gebleven. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2018 met ongeveer 5 procent naar met 4,4 gigawatt. De elektriciteitsproductie uit wind nam dan ook ongeveer even veel toe.

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (42%), warmte (45%) en biobrandstoffen voor vervoer (13%). In recente jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. In 2018 laat het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een groeisprong zien. Hier ligt een aanscherping van de wetgeving aan ten grondslag (zie ook 8.11).

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP-regeling) uit 2003 (zie ook 2.8). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte een kosteneffectieve manier is om de doelstelling te halen.

Bij MEP en later SDE gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.8).

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik tot en met 2017 is gebruik gemaakt van de SHARES-applicatie (Eurostat, 2018). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA. Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2018 is berekend uit het 2017‑cijfer uit SHARES en de mutatie 2018–2017 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale energiebalans 2018 van het CBS.

2.2Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. In de nieuwe EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. In het actieplan voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat Nederland er vanuit dat in 2020 37 procent van de gebruikte elektriciteit uit binnenlandse hernieuwbare bronnen komt (Rijksoverheid, 2010).

De productie van windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers.

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine.

2.2.1Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2016 2017 2018**
mln kWh
Wind
Genormaliseerd1) 56 314 744 2 033 4 503 6 917 8 364 9 642 10 030
waarvan
op land 56 314 744 2 033 3 737 5 882 6 041 6 267 6 578
op zee 765 1 035 2 323 3 375 3 452
Niet genormaliseerd 56 317 829 2 067 3 993 7 550 8 170 10 569 10 549
waarvan
op land 56 317 829 2 067 3 315 6 420 5 901 6 869 6 918
op zee 679 1 130 2 269 3 700 3 630
 
Waterkracht
Genormaliseerd1) 85 98 100 100 101 99 98 94 94
Niet genormaliseerd 85 88 142 88 105 93 100 61 72
 
Zonnestroom 0 2 8 35 56 1 109 1 602 2 204 3 201
 
Biomassa
Totaal, inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 668 1 009 2 019 5 279 7 058 5 031 5 018 4 729 4 817
Totaal, exclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 665 998 1 999 5 262 7 043 4 930 4 905 4 599 4 678
 
Afvalverbrandingsinstallaties 539 703 1 272 1 266 1 763 1 997 2 005 1 904 2 214
Meestoken in elektriciteitscentrales 0 4 208 3 449 3 237 498 442 530 734
Biomassaketels bedrijven, elektriciteit 34 36 234 253 1 015 1 399 1 465 1 242 845
Stortgas
inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 19 153 177 148 109 50 40 36 36
exclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 17 142 158 131 93 43 34 30 30
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 71 106 111 123 164 206 208 196 196
exclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 71 106 111 123 164 206 208 196 193
Biogas, co-vergisting van mest2)
inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 9 575 553 524 509 516
exclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 9 575 553 524 509 490
Overig biogas
inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 4 7 17 32 196 327 334 312 276
exclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas 4 7 17 32 196 233 227 189 173
 
Totaal hernieuwbaar
Genormaliseerd1)3) 809 1 423 2 871 7 448 11 718 13 156 15 082 16 670 18 142
Niet genormaliseerd 807 1 404 2 979 7 452 11 196 13 682 14 777 17 433 18 500
 
Totaal bruto elektriciteitsverbruik 81 098 92 556 108 556 118 222 122 056 119 139 120 139 120 750 ** 121 500
 
Aandeel hernieuwbaar in bruto elektriciteitsverbruik (%)
Genormaliseerd1)3) 1,0 1,5 2,6 6,3 9,6 11,0 12,6 13,8 ** 14,9
Niet genormaliseerd 1,0 1,5 2,7 6,3 9,2 11,5 12,3 14,4 ** 15,2

Bron:CBS.

1)Volgens procedure uit EU-richtlijnHernieuwbare Energie uit 2009

2)Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.

3)Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)

Ontwikkelingen

In 2018 was de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit 14,9 procent van het elektriciteitsverbruik. Dat is ruim een procentpunt meer dan 2017. De omzetting van biomassa in elektriciteit nam iets toe. De productie van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze zijn goed voor 55 procent van de totale productie. De genormaliseerde productie van de windmolens was in 2018 10 000 mln kWh. Dit komt overeen met 8 procent van het Nederlandse stroomverbruik; even veel als in 2017. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2018 opnieuw fors gegroeid maar bleef nog beperkt tot bijna 3 procent. Met de zonnepanelen werd 3 200 mln kWh opgewekt en dat was 45 procent meer dan in 2017.

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via CertiQ kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom ook daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2Overzicht van de Garanties van Oorsprong voor groene stroom van CertiQ, exclusief certificaten voor warmtekrachtkoppeling (mln kWh)

20052) 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018
mln kWh
Aanmaak uit binnenlandse productie 6 733 8 198 6 704 9 000 10 187 10 701 11 127 12 831 12 058 11 447 13 052 14 391 15 779 16 374
Import 9 799 9 110 12 271 18 924 16 938 15 987 25 534 32 774 39 835 32 496 34 286 37 525 40 112 46 149
 
Afgeboekt voor levering 14 791 14 567 16 620 21 530 25 372 27 450 33 478 34 953 39 956 37 887 42 702 48 031 49 363 53 494
Verlopen certificaten 228 1 227 832 426 844 653 408 666 1 411 1 015 1 255 524 669 413
Teruggetrokken certificaten1)
Niet-verhandelbare certificaten3) 339 305 251 328 522 573 589 745 863 828 810 1 127 1 255 1 364
Export 26 186 233 1 476 309 417 3 293 3 817 6 184 7 000 3 491 3 088 4 002 7 619
 
Voorraad begin van het jaar 3 455 4 580 5 603 6 643 10 807 10 886 8 480 7 373 12 797 16 277 13 490 12 571 11 717 12 319
Voorraad mutatie 1 125 1 023 1 039 4 165 78 −2 406 −1 107 5 424 3 480 −2 787 −919 −854 602 −367
Vooraad einde van het jaar 4 580 5 603 6 643 10 807 10 886 8 480 7 373 12 797 16 277 13 490 12 571 11 717 12 319 11 952

Bron:CertiQ.

1)Vanaf 2005 is deze post verdisconteerd met de uitgegeven certificaten.

2)De balans voor 2005 is niet volledig sluitend. Vanwege het geringe verschil (20 mln kWh) is de oorzaak daarvan niet nader onderzocht.

3)Dit zijn certificaten die zijn uitgegeven voor geproduceerde hernieuwbare elektriciteit die door de productieinstallatie zelf direct weer verbruikt is.

De vraag naar groene stroom was in 2018 53 miljard kilowattuur (CertiQ, 2019). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is 4,1 miljard kWh meer dan in 2017. De vraag naar groene stroom komt in 2018 overeen met ongeveer 44 procent van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was 36 procent groen.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 18 miljard kWh ook in 2018 aanzienlijk kleiner dan de vraag naar groene stroom. Daarom is er een forse import van GvO’s, die al jaren 2,5 tot soms ruim 3 keer hoger is dan de aangemaakte GvO’s uit de binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit.

De meeste geïmporteerde GvOs in 2018 komen uit Italië (30 procent), Noorwegen en Spanje, beide landen 15 procent (CertiQ, 2019). De import van GvO’s staat los van de fysieke import van stroom. Dat verklaart waarom we ook GvO’s uit IJsland (CertiQ, 2019) konden importeren, een land waarmee ons elektriciteitsnet niet verbonden is.

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het forse aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. De reden voor het overschot is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt.

De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit is niet precies gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie tabel 2.2.1). Het verschil was de laatste jaren maximaal 5 procent, maar wordt groter: in 2017 bijna 10 procent en in 2018 ruim 11 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. Ten tweede zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar die geen GvO’s aanvragen. Dit speelt vooral bij zonnestroom.

2.3Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer zijn er voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau geweest. Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 zijn landen wel verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie geeft Nederland aan dat de regering vooralsnog uitgaat van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). In de nieuwe EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (Europees Parlement en de Raad, 2018), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is wel een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte. Dit zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte mee zou willen tellen.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte groeit geleidelijk en kwam in 2018 overeen met ruim 6 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte. In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

Inmiddels is er wel wat veranderd. In de nieuwe subsidieregeling SDE was er al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+ ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Wat meespeelt bij deze verandering is dat hernieuwbare warmte een relatief goedkope bijdrage levert aan het aandeel hernieuwbare energie voor de EU-RichtlijnHernieuwbare Energie (Lensink et al., 2012) en dat hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt in de rekenmethode voor deze richtlijn (paragraaf 2.6). Doel van de SDE+ is het zo kosteneffectief mogelijk bereiken van de Europese doelstelling van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 (Energierapport 2011, Ministerie EL&I, 2011a).

2.3.1Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen

1990 2000 2005 2010 2015 2016 2017 2018**
TJ
Zonnewarmte 100 454 719 994 1 137 1 147 1 144 1 147
Aardwarmte 318 2 448 2 844 3 047 3 731
Bodemenergie . 156 628 2 183 3 634 3 855 4 079 4 375
Buitenluchtwarmte . 23 81 536 2 019 2 635 3 405 4 470
 
Biomassa, waarvan 19 125 24 153 29 264 36 648 50 179 50 134 55 251 56 856
afvalverbrandingsinstallaties 2 203 4 548 5 241 7 708 13 523 12 785 13 088 8 936
meestoken in elektriciteitscentrales 0 15 693 1 267 35 57 426 451
biomassaketels voor warmte bedrijven 1 725 2 212 4 106 5 477 9 034 9 508 9 728 11 272
houtkachels huishoudens 12 949 14 187 15 857 16 859 18 368 18 766 19 195 19 679
houtskool 270 270 270 270 270 270 270 270
decentrale wkk met vaste en vl. biomassa 233 188 468 784 1 254 1 476 4 990 6 918
stortgas2) 157 475 351 267 202 159 208 211
biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties 1 142 1 361 1 306 1 258 1 205 1 311 1 285 1 345
biogas, co-vergisting van mest1) 18 1 333 2 300 2 306 2 252 2 584
overig biogas2) 446 897 954 1 424 3 065 2 778 2 788 3 257
vloeibare biotransportbrandstoffen 923 718 1 022 1 933
 
Totaal hernieuwbaar 19 226 24 785 30 691 40 679 59 417 60 615 66 926 70 579
 
Totaal eindverbruik voor verwarming 1 083 632 1 212 131 1 265 269 1 300 649 1 078 147 1 111 378 1 131 042 ** 1 117 025
 
Aandeel hernieuwbare warmte (%) 1,8 2,0 2,4 3,1 5,5 5,5 5,9 ** 6,3

Bron:CBS.

1)Tot en met 2004 onderdeel van overig biogas.

2)Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).

In 2018 was het aandeel hernieuwbare warmte in het totale eindverbruik van energie voor warmte met 6,3 procent iets hoger dan in 2017 (5,9%). Het aandeel steeg omdat de groei van hernieuwbare warmte (+5%) ontstond bij een vrijwel gelijk gebleven totaal verbruik van energie voor warmte. De toename van het verbruik van hernieuwbare warmte was een gevolg van onder andere de flink toegenomen levering van warmte via het gebruik van buitenluchtwarmte (+31%) en met biomassaketels voor warmtekrachtkoppeling bij bedrijven (+39%) en met biomassaketels voor warmte bij bedrijven (+16%). Tegenover de stijgingen stond een forse daling van de warmteproductie bij de afvalverbrandingsinstallaties (−32%). Deze installaties leverden in 2018 meer elektriciteit in plaats van warmte.

De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. De cijfers hierover bevatten overigens wel de nodige onzekerheid. Kort voor of na het verschijnen van dit rapport komt het CBS met een rapport over de uitkomsten over houtverbruik huishoudens uit de zesjaarlijkse Energiemodule van het WoON-onderzoek. De resultaten uit dat onderzoek zijn nog niet in dit rapport verwerkt.

2.4Hernieuwbare energie voor vervoer

De EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 bevat niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moet het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in gewone benzine of diesel.

Ontwikkelingen

In 2018 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 9,5 procent en is daarmee 3,6 procentpunt meer dan in 2017. Daarmee voldoet Nederland dus al bijna aan de verplichting van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie om in 2020 het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent te laten zijn. De biotransportbrandstoffen zijn de belangrijkste component van hernieuwbare energie voor vervoer en verbruik daarvan is aanzienlijk gestegen in 2018, vooral door aanscherping van de nationale wettelijke regels voor het leveren van hernieuwbare energie voor vervoer. Zie verder ook de methode hieronder en paragraaf 8.11.

Bij de berekening van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer tellen biobrandstoffen uit afval dubbel. Het aandeel dubbeltellende biobrandstoffen is, sinds de introductie van de dubbeltellingsregeling in 2009, tot en met 2012 steeds gestegen, daarna stabiel en de laatste jaren vooral afhankelijk van de verhouding tussen het verbruik van biobenzine en biodiesel. De laatste jaren is bijna alle op de markt gebrachte biodiesel dubbel tellend en bij biobenzine blijft het aandeel dubbel tellend beperkt. Kennelijk is het de laatste jaren makkelijker (en goedkoper) om aan dubbeltellende biodiesel te komen dan aan dubbeltellende biobenzine.

Afgelopen periode zijn er berichten naar buiten gekomen over fraude met biodiesel in de periode 2015/2016. Het CBS heeft daar kennis van genomen. Het kan zijn dat de fraude met biodiesel een effect heeft op CBS-cijfers over duurzame biobrandstoffen geleverd op de Nederlandse markt. Het is echter nu nog niet duidelijk of dat het geval is en hoe groot dit effect zou zijn. Zodra het effect op de Nederlandse markt bekend is, zal het CBS dat op een geschikt moment verwerken in de cijfers.

2.4.1Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie

Berekening 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018**
Duurzame vloeibare biobrandstoffen
Op de markt gebracht (TJ) A 12 527 12 122 14 091 12 391 9 718 12 461 20 876
waarvan dubbeltellend (TJ) B 7 368 7 474 8 900 6 033 4 965 7 062 14 506
Op de markt gebracht, inclusief verrekening dubbeltelling (TJ) C=A+B 19 895 19 596 22 991 18 424 14 683 19 523 35 382
 
Duurzame gasvormige biobrandstoffen
Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ) D 347 306 282 179 184 230 306
waarvan dubbeltellend (TJ) E 346 305 280 176 180 226 301
Op de markt gebracht, inclusief verrekening dubbeltelling (TJ) F=D+E 693 611 562 355 365 456 607
 
Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) G 6 275 6 179 5 926 5 553 5 844 5 633 5 821
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit in EU (%)1) H 19,7 21,7 23,5 25,4 27,5 28,8 29,6
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoer I 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5 2,5
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ) J=G×H/100xI 3 086 3 352 3 482 3 523 4 012 4 057 4 307
 
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer
Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) K 72 123 253 673 1 246 1 347 1 717
Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit in EU (%)1) L 19,7 21,7 23,5 25,4 27,5 28,8 29,6
Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer M 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0 5,0
Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ) N=KxL/100×M 71 133 297 855 1 711 1 940 2 541
 
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Totaal teller (TJ) O=C+F+J+N 23 744 23 692 27 332 23 157 20 770 25 976 42 837
Noemer (verbruik benzine, diesel, gas en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2) P 460 089 448 214 420 394 425 859 427 501 439 300 449 438
Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%) Q=O/1000/P*100 5,2 5,3 6,5 5,4 4,9 5,9 9,5
 
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers van benzine en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3) 4,50 5,00 5,50 6,25 7,00 7,75 8,50

Bron:CBS.

1)In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar. Bron voor data Eurostat (2016).

2)Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie.

Deze wijkt wat of van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.

3)Berekend op een iets andere wijze, zie tekst.

Ook elektriciteit voor railvervoer levert een substantiële bijdrage, mede doordat gerekend mag worden met het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit (veel hoger dan het Nederlandse) en sinds kort ook met rekenfactor van 2,5 (zie methode hieronder). Elektriciteit voor wegvervoer levert nog steeds een marginale bijdrage, ondanks de relatief sterke groei van het aantal elektrische voertuigen en de rekenfactor van 5 uit de Richtlijn Hernieuwbare Energie.

Sinds eind 2018 is de wijze waarop biogas voor vervoer meetelt aangepast door Eurostat in samenspraak met DG Energie, als gevolg van een uitspraak van een Europese rechter over de interpretatie van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Het is sindsdien mogelijk om groen gas dat in het binnenland geleverd is aan het gasnet te alloceren naar vervoer voor zover dat gepaard gaat met een fysieke levering van aardgas en een Garantie van Oorsprong waarmee aangetoond kan worden dat het groene gas voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit de EU-Richtlijn. In Nederland registreert de NEa hoeveel groen gas op deze wijze wordt gealloceerd naar vervoer in het kader van de verplichting voor bedrijven om hernieuwbare energie voor vervoer te leveren. Groen gas leverde op deze wijze in 2018 ongeveer 600 TJ hernieuwbare energie voor vervoer, ongeveer anderhalve procent van het totaal.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de EU-richtlijn niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer .

Methode

Voor de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het gebruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in 8.11.

In september 2015 is een aanpassing van de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gepubliceerd (Europees Parlement en de Raad, 2015). Deze aanpassing staat bekend als de ILUC Richtlijn, voortvloeiend uit discussie over de duurzaamheid van het gebruik van biobrandstoffen. In het bijzonder gaat het dan om indirecte effecten op het landgebruik (Indirect Land Use Change, ILUC), waarmee wordt bedoeld dat de teelt van gewassen voor biobrandstoffen ongunstige verschuivingen in het landgebruik kan veroorzaken. Het is heel lastig om dergelijke effecten precies uit te rekenen, maar een meerderheid van de verantwoordelijke politici vond de verschenen studies daarover voldoende overtuigend om het gebruik van biobrandstoffen voor vervoer uit voedselgewassen te beperken tot 7 procent van het totaal verbruik van benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer.

Een tweede aanpassing van de Richtlijn is dat er meer aandacht is voor milieutechnische goede biobrandstoffen, die, net als in de oorspronkelijke Richtlijn, dubbel mogen tellen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (maar niet voor de doelstelling voor het aandeel hernieuwbare energie in het totaal verbruik). De aanpassing betreft vooral het preciezer weergeven welke biobrandstoffen dubbel mogen tellen en het splitsen van deze groep in twee subgroepen: geavanceerde biobrandstoffen en biobrandstoffen uit dierlijk vet en gebruikt frituurvet. Voor het verbruik van biobrandstoffen uit de eerste subgroep geldt een apart indicatief doel van 0,5 procent van het totaal verbruik van benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer in 2020. De bepaling van het aandeel dubbeltellende biobrandstoffen in Nederland is beschreven in 8.11 en verandert niet wezenlijk door aanpassing van de Richtlijn.

Een derde aanpassing betreft het extra stimuleren van het verbruik van elektriciteit voor vervoer. De bijdrage van hernieuwbare elektriciteit voor rail- en wegvervoer is bepaald op basis van het totale verbruik van elektriciteit voor rail- en wegvervoer vermenigvuldigd met het EU-aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het verslagjaar. Deze verschuiving van twee jaar is een bestaande afspraak uit de EU-richtlijn. De richtlijn geeft landen de keus om voor de berekening van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer te kiezen uit het aandeel hernieuwbare elektriciteit uit het eigen land of het aandeel hernieuwbare elektriciteit uit de EU. Nederland heeft gekozen voor het EU-aandeel. Dat is namelijk aanmerkelijk hoger. In de oorspronkelijke EU-Richtlijn is afgesproken dat het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer met 2,5 wordt vermenigvuldigd. Deze factor is in de nieuwe Richtlijn verhoogd naar 5. In de aangepaste Richtlijn is ook een vermenigvuldigingsfactor voor elektriciteit voor railvervoer geïntroduceerd. Deze is 2,5. Het aandeel hernieuwbare elektriciteit voor weg- en railvervoer is overgenomen uit de CBS-energiebalans.

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. Deze verplichting geldt voor een oplopend percentage van de in Nederland geleverde benzine en diesel. In 2017 was dat percentage 7,75 en dit loopt op naar 16,4 procent in 2020 (Besluit Energie vervoer uit 2018).

De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-RichtlijnHernieuwbare Energie zoals in tabel 2.4.1., waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben de voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel voor deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting.
  • Voor de Richtlijn Hernieuwbare Energie worden biobrandstoffen geteld op het moment dat ze volgens de energiestatistieken fysiek op de Nederlandse markt komen. Dat is het moment dat er accijns wordt afgedragen. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer konden sinds 2015 biobrandstoffen geteld worden op het moment dat de biobrandstoffen aan een Nederlandse afnemer waren verkocht. Een eventueel daarop volgende export van de biobrandstoffen was voor de wet niet van belang. Met ingang van 2018 is de wetgeving aangepast, onder andere met als doel om ervoor te zorgen dat biodiesel en benzine die tellen voor de verplichting ook fysiek op de Nederlandse markt komen. De verschillen tussen de fysieke leveringen zoals vastgesteld door het CBS en de leveringen die bij de NEa zijn geclaimed voor het voldoen aan de verplichting zijn in 2018 veel kleiner dan in de jaren 2015 tot en met 2017.
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Drie procent van de geclaimde leveringen bij de NEa bestond uit leveringen aan de scheepvaart (NEa, 2019). Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland. CBS heeft nog meer tijd nodig om na te gaan in welke mate de geclaimde leveringen met bestemming scheepvaart betrekking hebben op schepen die in Nederland blijven.
  • Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5Internationale vergelijking

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de tweede plaats van onderen. In 2017 komt in Nederland 6,6 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit ruim 54 procent.

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke en goedkope gas of met stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk.

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin wel verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE+-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.8 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden zijn niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is wel een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, gestimuleerd door de subsidies.

Onder andere vanwege de verschillen in natuurlijke omstandigheden heeft niet elk land dezelfde doelstelling van het aandeel hernieuwbare energie in 2020. Gemiddeld genomen streeft de EU naar 20 procent in 2020. Afgesproken is dat sommige landen meer doen dan gemiddeld en andere landen zoals Nederland minder. Het, bindende, doel voor Nederland is 14 procent. In 2017 zaten we daar dus nog ruim 7 procentpunt van af. Geen enkel ander land was zo ver van de doelstelling verwijderd.

2.6Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode.

Bruto-eindverbruikmethode

In de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de richtlijn is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer.

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming).

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de EU-richtlijn alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa telt in de EU-Richtlijn hernieuwbare energie alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle vloeibare biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2017 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met bijna 2 procent.

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de richtlijn Hernieuwbare Energie is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie

Rendement CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteitsproductie
% kg/GJ primaire energie
1990 37,4 71,5
1995 37,4 71,1
2000 39,7 71,3
2005 39,9 68,9
2010 42,3 67,4
2011 43,4 67,4
2012 41,9 71,1
2013 42,4 73,6
2014 41,5 73,5
2015 41,4 77,9
2016 42,8 74,6
2017 44,6 73,1
2018** 44,6 73,1

Bron:CBS.

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. Voor de nader voorlopige cijfers voor 2018 is voor het referentierendement voor elektriciteit uitgegaan van de voorlopige 2017 cijfers (CBS, 2019).

Vooral voor windenergie is er soms discussie of de gekozen referentie de juiste is. Windenergie is niet constant en niet volledig voorspelbaar. Fluctuaties worden opgevangen door conventionele centrales. Deze moeten daardoor vaker op- en afgeregeld worden, wat ten koste gaat van het rendement. Dit effect is niet zo groot en valt binnen de marge van andere onzekerheden die samenhangen met de gekozen referentie, zoals het niet meenemen van de broeikasgasemissies gerelateerd aan de bouw van windmolens en conventionele energiecentrales, het niet meenemen van de broeikasgasemissies bij de winning en transport van kolen en gas en de effecten van windenergie op beslissingen over de bouw van nieuwe centrales en het uit-gebruik-nemen van oude centrales (Kamerbrief, EZ 2012).

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt.

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alledrie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alledrie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend.

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie in 2018 is voor de bruto eindverbruik methode duidelijk hoger. Ook de bijdrage van de verschillende componenten verschilt veel. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Dat is twee á tweeënhalf maal zoveel. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. Bij de primaire-energiemethode is afvalverbranding de belangrijkste bron. Dat komt omdat hier de energie-inhoud van het verbrande afval telt en niet de geproduceerde elektriciteit en warmte. Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen.

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.6.2Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland, 2018**

Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn hernieuwbare energie) Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode) Verbruik primaire energie
Verbruik hernieuwbare energie (TJ)
Naar Bron/techniek
Waterkracht 340 761 260
Windenergie 36 106 84 033 37 975
Zonnestroom 11 524 25 839 11 524
Zonnewarmte 1 147 1 198 1 147
Aardwarmte 3 731 3 727 3 731
Bodemwamte 4 375 3 009 4 375
Bodemkoude 1 142
Buitenluchtwarmte 4 470 1 423 4 470
Afvalverbrandingsinstallaties, biogeen afval 16 907 22 331 40 356
Meestoken in centrales 3 094 6 858 6 858
Verbruik van vaste en vloeibare biomassa bij bedrijven voor elektriciteit 9 959 10 904 17 496
Biomassaketels voor warmte bij bedrijven 11 272 10 681 11 482
Houtkachels huishoudens 19 679 13 341 19 679
Houtskool verbruik 270 270
Stortgas 354 494 706
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties 2 056 1 890 2 401
Biogas, co-vergisting van mest 4 493 5 092 5 279
Overig biogas 4 456 4 690 5 584
Vloeibare biotransportbrandstoffen 22 809 22 809 25 003
 
Naar energievorm
Elektriciteit 65 311 143 860
Warmte 70 579 55 203
Vervoer 21 152 21 159
 
Totaal hernieuwbaar 157 042 220 222 198 596
 
Berekening aandeel hernieuwbaar in energieverbruik
Totaal primair energieverbruik (PJ) 3 175 3 100
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ) 2 119
 
Aandeel hernieuwbaar (%) 7,41 6,94 6,41

Bron:CBS.

2.7Werkgelegenheid

Een belangrijke reden voor het stimuleren van hernieuwbare energie is het vermijden van het verbruik van fossiele energie en de daaraan gekoppelde broeikasgasemissies. Het stimuleren van de economie wordt echter regelmatig genoemd als nevendoel. Ook in Nederland is dit nevendoel belangrijker geworden. Dat heeft als gevolg dat de overheid Green Deals sluit met het bedrijfsleven, in topsectorenbeleid economische en energiedoelen worden gecombineerd en in het Energieakkoord een apart doel is opgenomen over werkgelegenheid. De laatste jaren heeft deze discussie een nieuwe wending gekregen. Door de economisch is er krapte op de arbeidsmarkt ontstaan, ook in sectoren die relevant zijn voor de verduurzaming van de energievoorziening (Panteia, 2018).

Ontwikkelingen

Tabel 2.7.1 geeft een overzicht van de resultaten voor de werkgelegenheid in de hernieuwbare energiesector. Het gaat hierbij om werkgelegenheid gerelateerd aan de exploitatie van hernieuwbare energiesystemen (bijvoorbeeld onderhoud van windmolens) en de bouw van nieuwe systemen (bijvoorbeeld werk in een fabriek die machines maakt voor de productie van zonnepanelen).

2.7.1Werkgelegenheid in de hernieuwbare energiesector (exclusief bioraffinage)

2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017
voltijdsequivalenten
Wind 3 700 4 000 4 400 4 400 5 100 5 900 4 800 5 100
Zon 2 900 3 400 4 900 6 300 6 000 7 300 8 200 9 600
Water, bodem en buitenlucht 1 900 2 000 2 000 1 900 1 800 1 800 1 900 1 900
Biogas 1 200 1 200 1 200 1 200 1 200 1 200 1 200 1 200
Overige biomassa 3 500 3 900 2 900 2 700 2 600 2 600 2 700 2 400
 
Totaal 13 200 14 500 15 400 16 500 16 700 18 800 18 800 20 200

Bron:CBS.

De totale werkgelegenheid voor de productie en exploitatie van hernieuwbare energiesystemen (dus exclusief energiebesparing) bedraagt in 2017 ongeveer 20 duizend voltijdbanen. De belangrijkste technieken voor wat betreft de werkgelegenheid zijn windenergie en zonne-energie. Bij windenergie gaat het voor een groot deel om werk in de offshore sector. Nederlandse bedrijven dragen niet alleen bij aan parken in Nederland, maar ook aan parken in andere landen. Bij zonne-energie gaat het vooral om installatiewerk voor panelen in Nederland.

De totale werkgelegenheid in Nederland in 2017 was 7,3 miljoen voltijdsequivalenten (inclusief zelfstandigen). De hernieuwbare energiesector leverde hieraan dus een bijdrage van een kwart procent.

Methode

Bovenstaande cijfers zijn gebaseerd op cijfers zoals het CBS deze maakt voor de Nationale Energieverkenning (NEV), welke opgevolgd zal worden door de Klimaat en Energieverkenning (KEV). In de NEV en de KEV staan ook andere economische indicatoren dan werkgelegenheid, bijvoorbeeld toegevoegde waarde. In 2018 is de Nationale Energieverkenning niet verschenen, maar voor dit onderdeel vervangen worden door een CBS-publicatie met daarin vergelijkbare informatie over economische indicatoren tot en met het verslagjaar 2017 (CBS, 2018).

Belangrijk aandachtspunt bij vergelijking van de cijfers in de bovengenoemde publicatie met de cijfers die in deze paragraaf staan, is dat in deze paragraaf de scope is beperkt tot die activiteiten die direct te maken hebben met het bouwen, installeren of exploiteren van systemen voor hernieuwbare energie, terwijl in de hierboven genoemde publicatie een brede definitie wordt gehanteerd voor de duurzame energiesector. Daardoor worden hierin ook energiebesparing, elektrisch rijden, smart grids en het gebruik van biomassa voor nieuwe niet-energetische toepassingen (zoals bioplastics) meegenomen.

2.8Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in de meeste situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het gebruik van hernieuwbare energie.

MEP en SDE

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel is de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project is er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilt per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald.

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE ). Belangrijke verschillen met de MEP zijn:

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling.
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt.

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare-warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo is het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003–2009). En in 2014 wordt voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.8.1SDE-budgetplafond1)

Miljard euro
2011 1,5
2012 1,7
2013 3,0
2014 3,5
2015 3,5
2016 9,0
2017 12,0
2018 12,0

Bron:RVO.

1)Genoemde bedragen per jaar zijn de som van subsidiebetalingen over de gehele subsidieperiode van de projecten. Uitbetalingen van subsidie vinden plaats op basis van daadwerkelijke energieproductie.

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE-regeling. De hoogte van dit budget, het budgetplafond, was voor het SDE-jaar 2018 met 12 miljard euro even hoog als in 2017, maar veel hoger dan in de jaren vóór 2016 waarin een maximum van 3,5 miljard euro werd bereikt. De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’; deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure.

In 2018 is ruim 1 miljard euro MEP en SDE subsidie uitgekeerd, vooral voor biomassa- en windprojecten. De uitkering in 2018 is 8 procent hoger dan in 2017. Het aflopen van de MEP-projecten is goed zichtbaar in de cijfers. In 2018 is het aandeel van MEP-uitkeringen in het totaal gedaald naar 2 procent.

2.8.2MEP en SDE(+) subsidie

Productie van installaties met subsidie Productie waarover subsidie is ontvangen Totale bruto productie 1) Subsidie op transactiebasis Subsidie op kasbasis
2017 20182) 2017 2018** 2017 2018** 2017 20182) 2017 2018
mln kWh mln euro
Waterkracht 1 1 1 1 61 72 0 0 0 0
Windenergie 7 119 6 878 5 881 5 729 10 569 10 549 628 551 564 603
Zonnestroom 504 1 031 464 924 2 204 3 201 51 78 50 83
 
TJ
Biomassa elektriciteit en warmte 20 891 21 360 20 420 20 998 . . 307 258 316 319
Aardwarmte 3 047 3 660 2 993 3 423 3 047 3 731 22 27 24 28
Zonnewarmte 6 4 6 3 1 144 1 147 0 0 0 0
 
mln m3
Gas
Biomassa 101 102 99 101 98 107 40 41 41 44
 
Totaal
MEP 146 7 150 25
SDE 901 948 846 1 051
Totaal 1 047 955 996 1 077

1)In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.

2)Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2018. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.

Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP wordt achteraf betaald, de SDE werkt met voorschotten.

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op MEP- of SDE-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur (maximaal tien jaar voor de MEP) verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op MEP- of SDE-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

De gegevens uit tabel 2.8.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuur Uitgaven van RVO (2019b).

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2020. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse huizen en bedrijven minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, biomassaketels en pelletkachels. Het budget voor de regeling bedroeg in 2018 100 miljoen euro en was later verruimd tot 108 miljoen waarmee er ruimte is gecreëerd voor alle aanvragen. In 2019 is het budget weer 100 miljoen.

2.8.4Aanvragen ISDE particulieren en zakelijke markt, per jaar van aanvraag

Aangevraagd bedrag Aantal apparaten Vermogen Collectoroppervlak
2016 2017 2018 2016 2017 2018 2016 2017 2018 2016 2017 2018
mln euro MW x 1 000 m2
Techniek
Biomassaketel 12,9 17,1 22,1 2 859 2 274 2 667 123 172 210
Pelletkachel 5,1 7,1 7,1 9 387 12 920 12 895 75 103 100
Warmtepomp 26,4 46,6 72,9 11 775 20 373 34 380 79 121 181
Zonneboiler 3,0 8,0 6,9 2 860 4 403 4 422 16,5 25,8 25,3
 
Totaal 47,4 78,8 109,0 26 881 39 970 54 364

Bron:data RVO en bewerking daarop door CBS.

In 2016, 2017 en 2018 is voor respectievelijk 27, 40 en 54 duizend apparaten een aanvragen gedaan voor subsidie op grond van de ISDE-regeling. Warmtepompen zijn het populairst in termen van aantallen, vermogen een aangevraagde subsidie.

Vorig jaar heeft CBS niet alleen cijfers gepresenteerd over aangevraagde subsidies, maar ook over de geplaatste systemen in 2016 en 2017 met ISDE subsidie. Dit jaar hebben we deze analyse herhaald voor 2016, 2017 en 2018 op basis van een nieuw databestand van RVO. Het bleek dat er voor 2017 nu duidelijk meer geplaatste systemen waren dan vorig jaar. Kennelijk komen veel geplaatste systemen met enige vertraging in de bestanden van RVO. CBS doet momenteel verder onderzoek hiernaar en hoopt voor het eind van het jaar met een maatwerktabel te kunnen komen met een update van gegevens over geplaatste systemen met ISDE.

Overige regelingen

De MEP en de SDE zijn de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Deze worden besproken in de Rapportage Hernieuwbare Energie 2014 (RVO.nl, 2015a).

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

. Gegevens ontbreken
* Voorlopig cijfer
** Nader voorlopig cijfer
x Geheim
Nihil
(Indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
0 (0,0) Het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
Niets (blank) Een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2018–2019 2018 tot en met 2019
2018/2019 Het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2019
2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2018 en eindigend in 2019
2016/’17–2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, enz., 2016/’17 tot en met 2018/’19

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Auteurs

André Meurink

Glenn Muller

Reinoud Segers

Redacteur

Otto Swertz