Armoede
In 2017 liepen circa 113 miljoen inwoners van de Europese Unie risico op armoede en sociale uitsluiting, ruim een vijfde van de bevolking. In Nederland is dat bijna 17 procent, onder het Europese gemiddelde. Ook is de inkomensongelijkheid in Nederland relatief laag en vanaf het begin van deze eeuw vrijwel onveranderd.
Personen in een huishouden met een inkomen onder de Europese armoedegrens – een inkomen lager dan 60 procent van het doorsnee (gestandaardiseerd) besteedbaar huishoudensinkomen van de bevolking – lopen een armoederisico. Het aandeel personen met een armoederisico varieert in 2017 van 9,1 procent in Tsjechië tot 23,4 procent in Roemenië. Nederland kent met 13,2 procent risico-armen het op vier na laagste percentage in de Europese Unie, ruim onder het Europese gemiddelde van 16,9 procent risico-armen. De armoedegrens wordt per land vastgesteld en hangt af van het welvaartsniveau.
Van sociale uitsluiting is sprake als de leden van het huishouden die kunnen werken niet of alleen in beperkte mate betaald werk verrichten, of als er ernstige financiële beperkingen zijn. Volgens deze criteria heeft in Nederland bijna 1 op de 6 personen een risico op armoede of sociale uitsluiting. In Roemenië en Bulgarije geldt dat voor bijna 40 procent van de bevolking.
14.1Risico op armoede of sociale uitsluiting (% bevolking), 2017
| Risico op armoede of sociale uitsluiting | Ernstige financiële beperkingen | In huishouden met lage werkintensiteit | |
|---|---|---|---|
| Tsjechië | 12,2 | 3,7 | 5,5 |
| Finland | 15,7 | 2,1 | 10,7 |
| Slowakije | 16,3 | 7,0 | 5,4 |
| Nederland | 17,0 | 2,6 | 9,5 |
| Slovenië | 17,1 | 4,6 | 6,2 |
| Frankrijk | 17,1 | 4,1 | 8,1 |
| Denemarken | 17,2 | 3,1 | 10,0 |
| Zweden | 17,7 | 1,1 | 8,8 |
| Oostenrijk | 18,1 | 3,7 | 8,3 |
| Duitsland | 19,0 | 3,4 | 8,7 |
| Malta | 19,2 | 3,3 | 6,7 |
| Polen | 19,5 | 5,9 | 5,7 |
| België | 20,3 | 5,1 | 13,5 |
| Luxemburg | 21,5 | 1,2 | 6,9 |
| Verenigd Koninkrijk | 22,0 | 4,1 | 10,1 |
| EU | 22,4 | 6,6 | 9,5 |
| Ierland | 22,7 | 5,2 | 16,2 |
| Portugal | 23,3 | 6,9 | 8,0 |
| Estland | 23,4 | 4,1 | 5,8 |
| Cyprus | 25,2 | 11,5 | 9,4 |
| Hongarije | 25,6 | 14,5 | 6,6 |
| Kroatië | 26,4 | 10,3 | 12,2 |
| Spanje | 26,6 | 5,1 | 12,8 |
| Letland | 28,2 | 11,3 | 7,8 |
| Italië | 28,9 | 10,1 | 11,8 |
| Litouwen | 29,6 | 12,4 | 9,7 |
| Griekenland | 34,8 | 21,1 | 15,6 |
| Roemenië | 35,7 | 19,7 | 6,9 |
| Bulgarije | 38,9 | 30,0 | 11,1 |
Inkomensongelijkheid verschilt sterk
In landen met naar verhouding weinig inkomens onder de armoedegrens zijn in beginsel ook de inkomensverschillen tussen personen beperkt. Nederland hoort met Slowakije, Slovenië, Tsjechië, Finland en België tot de meest egalitaire landen. Deze landen scoren het best op twee maten van ongelijkheid: de Ginicoëfficiënt en de zogeheten ratio 80/20. De Ginicoëfficiënt loopt van 0 tot 1. Bij een Ginicoëfficiënt van 0 heeft iedere persoon hetzelfde inkomen, een Ginicoëfficiënt van 1 staat voor maximale ongelijkheid: één persoon beschikt over alle inkomen, de anderen hebben niets. De ratio 80/20 geeft de verhouding van de inkomens van de 20 procent hoogste inkomens en de 20 procent laagste inkomens.
De Scandinavische landen behoren volgens beide maten tot de meest egalitaire EU-landen. Vooral in lidstaten in het oosten en het zuiden van Europa zijn de inkomensverschillen naar verhouding groot. In Bulgarije is de inkomensongelijkheid het grootst met een Ginicoëfficiënt van 0,40 en een ratio 80/20 van 8,2. Dit laatste betekent dat de 20 procent hoogste inkomens over ruim 8 keer zo veel inkomen beschikken als de 20 procent laagste inkomens.
Bronnen
Eurostat – Risico op armoede of sociale uitsluiting
Eurostat – Ernstige financiele beperkingen