Werken
Hoeveel mannen en vrouwen hebben betaald werk? Hoeveel uur werken ze gemiddeld per week? Willen mannen en vrouwen die in deeltijd werken meer uren aan de slag? Wat zijn de belangrijkste redenen om deeltijds te werken? Zijn er ook mannen en vrouwen die juist minder willen werken? Hechten mannen en vrouwen evenveel belang aan carrière maken? Hoeveel vrouwen bekleden een topfunctie? Dit hoofdstuk geeft antwoord op deze en andere vragen over werken.
3.1Gaan vrouwen steeds meer werken?
Vrouwen goed voor 47 procent van alle werkenden
Nederland telde volgens de Enquête beroepsbevolking in 2023 ruim 8,9 miljoen inwoners van 15 tot 65 jaar die geen onderwijs (meer) volgden. De helft van hen waren vrouwen. Iedereen die werkt en ook iedereen die dat niet doet, maar wel op zoek is naar een baan en daarvoor direct beschikbaar is, behoort tot de beroepsbevolking (zie ook Begrippen). De totale (werkzame plus werkloze) beroepsbevolking bestond uit 7,7 miljoen mensen. De werkzame beroepsbevolking bestond uit 7,5 miljoen personen. Van die werkzame beroepsbevolking was 47 procent vrouw.
Arbeidsparticipatie bij vrouwen harder gestegen dan bij mannen
In 2023 had 79,5 procent van de niet-onderwijsvolgende vrouwen van 15 tot 65 jaar betaald werk, van de mannen was dit 88,4 procent. Bij zowel vrouwen als mannen is de nettoarbeidsparticipatie tussen 2014 en 2023 toegenomen. Wel vlakte de groei bij vrouwen in de coronajaren 2020 en 2021 even af. In de jaren daarna zette de groei echter weer door. Vanaf 2016 was de stijging bij vrouwen elk jaar groter dan die bij mannen, waardoor het verschil in arbeidsdeelname slonk.noot1
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
2014 | 70,1 | 82,6 |
2015 | 71,1 | 83,7 |
2016 | 72,3 | 84,5 |
2017 | 73,4 | 85,2 |
2018 | 74,9 | 86,5 |
2019 | 76,2 | 86,8 |
2020 | 76,6 | 86,6 |
2021 | 77,4 | 87,2 |
2022 | 78,8 | 88 |
2023 | 79,5 | 88,4 |
(Reguliere) CBS-cijfers over de beroepsbevolking
De nettoarbeidsparticipatie van niet-onderwijsvolgende vrouwen van 15 tot 65 jaar (79,5 procent in 2023) is een stuk hoger dan het reguliere cijfer (68,9 procent) voor de bevolking van 15 tot 75 waarmee het CBS normaliter naar buiten treedt. Dit komt door het verschil in populatie. Bij de cijfers over de beroepsbevolking in de Emancipatiemonitor blijven 65- tot 75‑jarigen en onderwijsvolgenden buiten beschouwing. Van deze groepen is bekend dat hun arbeidsdeelname lager is. Doordat onderwijsvolgende jongeren doorgaans een korte werkweek hebben, komt de gemiddelde arbeidsduur van vrouwen en mannen in de Emancipatiemonitor hoger uit en zijn er minder mensen met een kleine baan.
Cijfers over de beroepsbevolking komen uit de Enquête beroepsbevolking (EBB). Vanaf 2021 publiceert het CBS de cijfers over de beroepsbevolking op basis van een nieuwe meetmethode. Met ingang van dat jaar is een nieuwe EU-verordening van kracht die een verplichte kernvragenlijst voorschrijft, zodat alle lidstaten dezelfde enquêtevragen stellen. Daarmee worden cijfers over de beroepsbevolking van verschillende landen beter vergelijkbaar.
Vanwege de wijzigingen in het onderzoeksdesign en de vragenlijst van de EBB zijn de cijfers over 2021 niet zonder meer vergelijkbaar met de cijfers tot en met 2020. De kerncijfers zijn herberekend voor de periode 2013–2020 om aan te sluiten op de uitkomsten vanaf 2021. Bij verdere detaillering van de uitkomsten naar baan- en persoonskenmerken kunnen er van 2020 op 2021 desondanks verschillen zijn als gevolg van de nieuwe methode. Voor meer informatie over de revisie van de EBB-cijfers, zie dit CBS-artikel.
Werkweek van vrouwen steeds langer
De gemiddelde arbeidsduur per week van vrouwen is net als de arbeidsparticipatie sinds 2014 gestegen, al vlakte deze toename in 2023 af. In 2023 werkten mannen gemiddeld ruim 9 uur per week meer dan vrouwen. Het verschil is echter kleiner geworden. In 2014 was het verschil nog ruim 11 uur. Bedroeg de arbeidsduur van vrouwen in een normale of gemiddelde werkweek nog bijna 28 uur in 2014, in 2023 was dat opgelopen tot 30 uur. Bij mannen was de gemiddelde arbeidsduur met 39 uur in 2023 vergelijkbaar met die in voorgaande jaren.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
2014 | 27,5 | 38,9 |
2015 | 27,6 | 38,9 |
2016 | 27,9 | 39,1 |
2017 | 28,3 | 39 |
2018 | 28,6 | 39 |
2019 | 28,9 | 38,9 |
2020 | 28,9 | 38,5 |
2021 | 29,4 | 39,6 |
2022 | 30 | 39,5 |
2023 | 30,1 | 39,4 |
Meer vrouwen met grote deeltijdbaan
Vrouwen werken veel vaker in deeltijd dan mannen, maar er is daar wel iets veranderd. In 2023 werkte 65 procent van de werkende vrouwen in deeltijd. Twee jaar eerder was dit 67 procent en in 2014 was dit nog 69 procent. Bij mannen was een tegengestelde trend zichtbaar. Daar nam het aandeel deeltijders sinds 2014 juist toe van 16 naar 18 procent.
Het aandeel vrouwen met een grote deeltijdbaan (28 tot 35 uur) is de laatste tien jaar gestegen van 22 naar 29 procent. Met deze werkweken blijven zowel vrouwen als mannen in Nederland ‘Europees kampioen’ deeltijdwerken (zie hoofdstuk 8). In de Emancipatienota 2022–2025 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt geconstateerd dat het hoge aandeel deeltijdwerkers veel vrouwen economisch kwetsbaar maakt en worden daarom beleidsmaatregelen beschreven die moeten stimuleren om meer uren te werken. Zo worden er pilots gefinancierd die gericht zijn op het stimuleren van meer uren werk in zowel het onderwijs als de zorg, bedrijfstakken waarin relatief veel vrouwen werkzaam zijn.
35 uur of meer | 28 tot 35 uur | 20 tot 28 uur | 12 tot 20 uur | tot 12 uur | ||
---|---|---|---|---|---|---|
Vrouwen | 2014, Vrouwen | 30,7 | 21,8 | 28 | 10,6 | 8,9 |
Vrouwen | 2023, Vrouwen | 35,1 | 28,5 | 24,6 | 7,8 | 4 |
Mannen | 2014, Mannen | 84,2 | 7,9 | 4,2 | 1,4 | 2,3 |
Mannen | 2023, Mannen | 81,6 | 11,9 | 3,8 | 1,4 | 1,4 |
Vrouwen werken vooral in deeltijd om zorgtaken
Vrouwen die in deeltijd werken, geven gemiddeld meer redenen hiervoor dan deeltijds werkende mannen. Dit blijkt uit het onderzoek Emancipatieopinies. Voor vrouwen speelt tijd voor het huishouden, boodschappen en andere klussen een belangrijke rol, net als tijd voor jezelf, hobby’s, sport en sociale contacten. Bij mannelijke deeltijders is het hebben van tijd voor jezelf de meest genoemde reden om deeltijds te werken, 75 procent geeft dit aan. Overigens werken relatief weinig mannen in deeltijd (zie figuur 3.1.4). Zorg voor de (klein)kinderen is voor 47 procent van de vrouwen een reden om deeltijds te werken. Dit is voor mannen 34 procent. Van de werkende ouders met jonge kinderen tot twaalf jaar geeft 97 procent van de vrouwen aan dat de zorg voor de kinderen een reden is om deeltijds te werken, en 91 procent van de mannen (niet in figuur). Daarnaast is mantelzorg voor 39 procent van de in deeltijd werkende vrouwen een reden om dit te doen, terwijl dat bij mannen 24 procent is.noot2
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
Huishouden, boodschappen²⁾ | 89 | 67 |
Tijd voor mezelf | 80 | 75 |
Zorg voor (klein)kinderen²⁾ | 47 | 34 |
Mantelzorg²⁾ | 39 | 24 |
Mijn gezondheid²⁾ | 27 | 15 |
Opleiding | 23 | 19 |
Bouw af naar pensioen | 17 | 11 |
Vrijwilligerswerk | 14 | 18 |
Kan geen voltijdsbaan vinden | 6 | 2 |
Andere reden | 10 | 7 |
1)Er konden meerdere redenen worden aangegeven | ||
2)Significant verschil tussen vrouwen en mannen (p<0,05). | ||
3) Niet-onderwijsvolgenden van 16 tot 65 jaar die minder dan 35 uur per week werken. |
Vrouwen vaker flexwerknemer, mannen vaker zelfstandige
Van de werkende vrouwen van 15 tot 65 jaar die geen onderwijs volgen, is 86 procent werknemer. Daarbinnen heeft 76 procent een vaste arbeidsrelatie en 24 procent een flexibele. Bij een vaste arbeidsrelatie gaat het om een dienstverband voor onbepaalde tijd én een vast aantal uren per week.
Bij werkende mannen is het aandeel werknemers lager (79 procent) en werken relatief meer mannen als zelfstandige. Van de mannelijke werknemers heeft 79 procent een vaste arbeidsrelatie en 21 procent een flexibele.
Vrouwen en mannen vinden werken even belangrijk voor eigen ontwikkeling
Vrouwen en mannen verschillen niet in de mate waarin ze het belangrijk vinden voor hun persoonlijke ontwikkeling om betaald werk te hebben. Ruim 4 van de 5 zijn het daar (helemaal) mee eens. Mannen en vrouwen hebben daarnaast ook even vaak plezier in het werk, al zeggen mannen met partner en kinderen dit vaker dan vrouwen in die situatie (zie tabel B3.1.1). Met de stelling dat betaald werk van belang is om bij te dragen aan de maatschappij zijn zowel onder mannen als vrouwen ongeveer 3 van de 5 het eens. Vrouwen zonder partner en kind vinden dit wel vaker dan mannen zonder partner en kind. Evenveel mannen als vrouwen onderschrijven de stelling dat betaald werk belangrijk is voor het maatschappelijk aanzien (2 van de 5).
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
% (helemaal) eens | ||
Betaald werk is belangrijk om mezelf persoonlijk te ontwikkelen | 84 | 81 |
Ik vind het belangrijk om betaald werk te hebben omdat ik zo bijdraag aan de maatschappij | 61 | 64 |
Ik vind het belangrijk om betaald werk te hebben vanwege de contacten met anderen | 77 | 69 |
Betaald werk is voor mij belangrijk omdat het mij maatschappelijk aanzien geeft | 37 | 41 |
Ik heb veel plezier in mijn werk | 77 | 81 |
Ik werk liever niet voltijds, zodat ik tijd overhoud voor andere dingen | 70 | 43 |
Ik ben bereid mensen in mijn privéleven minder aandacht te geven om carrière te maken | 16 | 20 |
Ik zou graag in een toppositie willen werken | 21 | 26 |
Ik wil in mijn werk doorgroeien naar een hogere functie | 37 | 46 |
Significante verschillen tussen vrouwen en mannen (p<0,05) zijn vetgedrukt.
1)Bevolking van 16 tot 65 jaar, exclusief onderwijsvolgenden. Betreft zowel wekende als niet-werkende personen. Niet-werkende personen is gevraagd zich voor te stellen werk te hebben.
Vrouwen minder gericht op carrière maken
Mannen geven vaker aan in een toppositie te willen werken en door te willen groeien naar een hogere functie. Vrouwen geven vaker aan dat ze werk belangrijk vinden vanwege contacten met anderen. Dit betreft voornamelijk vrouwen zonder partner en kinderen. Vrouwen geven daarnaast vaker dan mannen aan dat ze liever niet voltijds werken om tijd over te houden voor andere dingen. Vrouwen met partner en kinderen zeggen dit bovendien vaker dan vrouwen zonder. Mannen en vrouwen geven in dezelfde beperkte mate aan bereid te zijn mensen in hun privéleven minder aandacht te geven om carrière te maken (zie tabel B3.1.1).
Technisch opgeleide vrouwen minder vaak werkzaam in de techniek dan mannen
Vrouwen van 15 tot 65 jaar met een opleiding in de techniek, industrie of bouwkunde zijn minder vaak werkzaam in een technisch beroep dan mannen met zo’n opleiding. Onder de technische beroepen vallen ingenieurs en onderzoekers in de wiskunde en de natuur- en technische wetenschappen, technici en toezichthouders bouw en industrie, procesoperators, bouw- en metaalarbeiders en voedselverwerkende beroepen. In 2023 werkte 31 procent van de vrouwen met een technische opleiding in een dergelijk beroep en van de mannen 51 procentnoot3 (zie tabel B.3.1.2). Ook onder vrouwen met een opleiding in de wiskunde of natuurwetenschappen was het aandeel met een technisch beroep iets lager dan bij de mannen (28 procent tegenover 30 procent). Mannen met een dergelijke opleiding hadden in 2023 ook vaker dan vrouwen een ICT-beroep, respectievelijk 19 en 7 procent. Ook zijn mannen met een informaticaopleiding vaker werkzaam in een ICT-beroep dan vrouwen. Bij de mannen was dit 58 procent, bij de vrouwen 34 procent.
Vrouwen met een opleiding in de landbouw, diergeneeskunde of dierverzorging zijn weinig werkzaam in de agrarische beroepen (11 procent). Van deze vrouwen is het aandeel dat in een dienstverlenend beroep werkt het grootst (19 procent). Bij mannen met dezelfde opleiding is dit juist andersom, 38 procent had in 2023 een agrarisch beroep en 4 procent een dienstverlenend beroep. Zowel vrouwen als mannen met een opleiding in de gezondheidszorg waren relatief vaak werkzaam in de beroepsklasse zorg en welzijn, respectievelijk 64 en 58 procent. Ook mensen met een opleiding in het onderwijs werken meestal in een beroep dat aansluit bij hun opleiding. Vrouwen (57 procent) doen dit wel vaker dan mannen (52 procent).
Percentage vrouwen het hoogst in zorg- en welzijnsberoepen
Het aandeel vrouwen in de werkzame beroepsbevolking was in 2023 met 47 procent iets hoger dan in 2014 (46 procent). Per beroepsklasse varieert het aandeel vrouwen echter sterk. In de zorg- en welzijnsberoepen werken relatief de meeste vrouwen (79 procent in 2023), gevolgd door de pedagogische (72 procent) en dienstverlenende (65 procent) beroepen. Vrouwen zijn minder te vinden in de transport en logistieke beroepen, de technische beroepen de ICT-beroepen.
Het aandeel vrouwen nam sinds 2014 het sterkst toe in de beroepsklasse creatieve beroepen, met een groei van 8 procentpunt. Binnen openbaar bestuur, veiligheid en juridische beroepen was er een groei van 5 procentpunt.
2023 | 2014 | |
---|---|---|
Zorg en welzijn | 79,3 | 81 |
Pedagogisch | 71,9 | 71,8 |
Dienstverlenend | 64,8 | 66,8 |
Bedrijfseconomisch en administratief | 55,1 | 56,9 |
Creatief en taalkundig | 50,3 | 41,9 |
Commercieel | 50,2 | 53,6 |
Openbaar bestuur, veiligheid en juridisch | 42,4 | 37 |
Managers | 29,1 | 26 |
Overig | 28,6 | 32,9 |
Agrarisch | 24,4 | 22,1 |
ICT | 17 | 13,3 |
Technisch | 16,2 | 12,8 |
Transport en logistiek | 13,8 | 12 |
Driekwart van de bevolking van 16 jaar of ouder is van mening dat mannen en vrouwen even geschikt zijn voor een baan in de techniek als voor een baan in de zorg. Mannen en vrouwen verschillen in de mate waarin ze het daarmee eens zijn. Met de stelling dat vrouwen en mannen even geschikt zijn voor een baan in de techniek is 78 procent van de vrouwen het (helemaal) eens. Dit is meer dan onder mannen, van wie 71 procent het eens is. Ook met de stelling dat mannen en vrouwen even geschikt zijn voor een baan in de zorg zijn meer vrouwen het eens dan mannen: 80 procent versus 72 procent. Dit verschil is wel kleiner geworden ten opzichte van 2022, toen 83 procent van de vrouwen het hiermee eens was en 69 procent van de mannen.
Vrouwen met een beroep in de transport of de logistiek wisselden het vaakst naar een ander beroep
Gemiddeld wisselde in 2023 per kwartaal 5 procent van de werkende vrouwen en mannen van beroep (zie tabel B.3.1.3). Bij gemiddeld 1 procent van de werkende vrouwen ging het om een wisseling binnen dezelfde beroepsklasse, terwijl 3 procent in een andere beroepsklasse is gaan werken.
Vrouwen met een transport- of logistiekberoep wisselden het vaakst naar een ander beroep. Het grootste deel van hen wisselde daarbij meteen ook naar een andere beroepsklasse: 6 procent. Het betrof hier vooral chauffeurs van auto’s, taxi’s en bestelwagens, en laders, lossers en vakkenvullers. Bij de mannen was dit 3 procent. Het kwam binnen deze beroepsklasse relatief weinig voor dat vrouwen naar een ander transport- of logistiekberoep wisselden (minder dan 1 procent). In bedrijfseconomische en administratieve beroepen kwam het juist relatief vaak voor dat vrouwen en mannen binnen diezelfde beroepsklasse van beroep wisselden (beide 2 procent). Vanuit dienstverlenende beroepen wisselden mannen juist vaker dan vrouwen naar een ander beroep in een andere beroepsklasse (5 procent tegenover 4 procent). Kelners, barpersoneel en keukenhulpen wisselden het vaakst naar een andere beroepsklasse.
3.2Willen vrouwen meer werken, en mannen minder?
Meer vrouwelijke dan mannelijke deeltijders zouden meer uren willen werken
In deeltijd werkende vrouwen willen minder vaak dan mannen meer uren werken en zijn daarvoor binnen twee weken beschikbaar: 8 tegenover 10 procent. Deze mensen noemen we onderbenutte deeltijders (zie Begrippen). Omdat vrouwen vaker in deeltijd werken, zijn er wel aanmerkelijk meer vrouwelijke (175 duizend) dan mannelijke (70 duizend) onderbenutte deeltijders (zie figuur 3.1.1). Samen met de (semi)werklozen vormen zij het onbenut arbeidspotentieel (zie Begrippen). Voor meer informatie over het onbenut arbeidspotentieel zonder werk, zie hoofdstuk 6.
Aangezien mannen vooral voltijds en vrouwen vooral deeltijds werken (paragraaf 3.1) is het percentage onderbenutte deeltijders onder alle werkenden bij vrouwen groter: 5 tegen 2 procent. Onder de onderbenutte deeltijders is er ook een kleine groep voltijders. Of iemand meer wil werken en daarvoor beschikbaar is, wordt namelijk gevraagd als de hoofdbaan volgens de eigen opgave in deeltijd is. Een werkende die (in totaal) 35 uur of meer per week werkt, kan dus toch bij onderbenutte deeltijders meegerekend worden.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
Totaal | 5,2 | 2 |
Deeltijd | 7,7 | 9,5 |
Voltijd | 0,7 | 0,3 |
Mannelijke onderbenutte deeltijders zouden gemiddeld ruim 33 uur per week willen werken. Dat is 10 uur meer dan ze nu doen. Als vrouwelijke onderbenutte deeltijders hun gewenste arbeidsduur zouden realiseren, dan zou de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur bij hen met 7 uur omhooggaan naar 29 uur.
Gebruikelijke arbeidsduur | Gewenste arbeidsduur | |
---|---|---|
Vrouwen | 21,5 | 28,7 |
Mannen | 22,9 | 33,3 |
1)Niet-onderwijsvolgend van 15 tot 65 jaar. |
Werkende alleenstaande moeders willen en kunnen vaakst meer werken
Van de werkende vrouwen die alleenstaande ouder zijn, zou 8 procent meer uren willen werken en is daar ook direct voor beschikbaar (onderbenutte deeltijders). Dat is meer dan onder andere groepen vrouwen en meer dan onder mannen.
Vrouwen die meer willen werken en daarvoor direct beschikbaar zijn, zouden gemiddeld zo’n 7 uur extra willen werken. Vrouwen uit paren met kinderen jonger dan 12 jaar zouden hun werkweek iets meer willen uitbreiden dan vrouwen uit paren met oudere kinderen.
Aandeel van niet-onderwijsvolgende werkenden, 15 tot 65 jaar | Gebruikelijke arbeidsduur | Gewenste arbeidsduur | |
---|---|---|---|
% | uren per week | ||
Vrouwen | |||
Alleenstaand | 5,3 | 22,5 | 29,6 |
Alleenstaande ouder | 7,6 | 23,0 | 29,2 |
Lid ouderpaar | 4,9 | 20,1 | 26,9 |
jongste kind tot 12 jaar | 4,3 | 19,5 | 26,8 |
jongste kind 12 tot 18 jaar | 5,5 | 21,5 | 28,0 |
jongste kind 18 jaar of ouder | 6,0 | 19,9 | 26,2 |
Lid paar (geen ouder) | 4,3 | 21,8 | 28,5 |
Mannen | |||
Alleenstaand | 2,5 | 23,1 | 33,3 |
Alleenstaande ouder | 2,4 | . | . |
Lid ouderpaar | 1,0 | 25,2 | 34,1 |
Lid paar (geen ouder) | 1,5 | 21,3 | 30,6 |
1)Exclusief overige huishoudposities. Alleen bij moeders met partner is er voldoende steekproefmassa om de (gewenste) arbeidsduur naar leeftijd jongste kind te tonen.
Vooral ontoereikend inkomen zou deeltijders aanzetten meer uren te werken
Twee derde van de vrouwen die deeltijd werken geven aan meer uren te willen werken als een bepaalde situatie zich voor zou doen of als aan bepaalde voorwaarden zou worden voldaan. Een ontoereikend huishoudinkomen zou voor 32 procent van de deeltijd werkende vrouwen een aanleiding zijn om meer te gaan werken. Werktijden beter kunnen afstemmen op het privéleven (27 procent), deels kunnen thuiswerken (23 procent), een baan dichter bij huis (10 procent) en gevraagd worden om meer te komen werken (10 procent) worden daarnaast genoemd als voorwaarden om meer te gaan werken. Mannen geven nagenoeg dezelfde voorwaarden aan.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
% | ||
Als het huishoudinkomen niet genoeg is om te leven zoals ik dat gewend ben | 32 | 31 |
Als ik de tijden waarop ik werk (beter) kan afstemmen op mijn privéleven | 27 | 26 |
Als ik een gedeelte van de werkweek thuis kan werken | 23 | 19 |
Als ik een baan kan vinden die dicht(er) bij huis is | 10 | 11 |
Als ik gevraagd zou worden (meer) te gaan om komen werken | 10 | 11 |
Als ik een baan kan vinden met de gewenste uren | 9 | 14 |
Als ik kinderopvang kan vinden2) | 5 | 5 |
Als mensen in mijn omgeving (ouders, buren, vrienden) mijn hulp niet meer nodig hebben | 5 | 3 |
Andere voorwaarde | 10 | 12 |
1)In deeltijd werkenden van 16 tot 65 jaar, exclusief onderwijsvolgenden. Meer antwoorden mogelijk.
2)Vraag gewijzigd ten opzichte van eerdere edities.
Van alle deeltijders geeft 5 procent aan dat het vinden van kinderopvang een voorwaarde is om meer te gaan werken. Onder deeltijders met kinderen tot 12 jaar is dat zowel bij vrouwen als mannen ruim 10 procent. Van de deeltijders die mantelzorg geven, zegt 17 procent meer te willen werken als de verzorgde (of verzorgden) geen hulp meer nodig heeft (of hebben). Ook hierin verschillen mannen en vrouwen niet.
Een zesde van de werkende mannen wil een kortere werkweek
Mannen zeggen vaker dan vrouwen juist korter te willen werken dan ze nu doen: 17 tegenover 14 procent. Dit hangt opnieuw samen met het grotere aandeel mannen met een voltijdbaan. Van alle vrouwen die in 2023 voltijds werkten, zei 22 procent minder uren te willen werken, tegenover 10 procent van de deeltijds werkende vrouwen. Bij de voltijds werkende mannen was dit 18 procent, tegenover 11 procent van de deeltijds werkende mannen.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
Totaal | 13,9 | 17,1 |
Deeltijd | 9,6 | 10,9 |
Voltijd | 21,8 | 18,5 |
Mannen die minder willen werken, zouden hun werkweek met gemiddeld 13 uur willen inkorten. Hun gewenste arbeidsduur zou dan uitkomen op 3,5 dagen per week. Bij vrouwen die minder willen werken zou dat 3 dagen per week zijn, een vermindering van ruim 9 uur ten opzichte van hun huidige arbeidsduur.
Gebruikelijke arbeidsduur | Gewenste arbeidsduur | |
---|---|---|
Vrouwen | 34 | 24,6 |
Mannen | 41,7 | 28,8 |
1)Niet-onderwijsvolgende werkenden van 15 tot 65 jaar. |
Vrije tijd, huishouden en minder werkstress redenen om minder te willen werken
Tijd voor jezelf hebben is bij zowel mannen als vrouwen de meest genoemde reden om minder te willen werken. Bij vrouwen volgen daarna meer tijd hebben voor het huishouden, boodschappen en andere klussen (57 procent) en de werkstress verminderen (56 procent). Met 42 procent en 36 procent worden deze redenen minder vaak genoemd door mannen. Het hebben van tijd voor de kleinkinderen en de verkorting van reistijd zijn de minst genoemde redenen en worden door minder dan 1 van de 10 genoemd.
Meer tijd om voor de kinderen te zorgen noemt een minderheid als reden om de werktijd in te korten. Maar van de werkende moeders met kinderen tot twaalf jaar die minder willen werken geeft 79 procent dit aan. Bij vaders met kinderen in die leeftijd is het percentage vergelijkbaar.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
Tijd voor mijzelf | 71 | 81 |
Tijd voor mijn huishouden²⁾ | 57 | 42 |
Minder werkstress²⁾ | 56 | 36 |
Meer tijd voor de zorg van mijn kind(eren) |
29 | 22 |
Meer tijd voor hulp aan mensen in mijn omgeving |
17 | 16 |
Minder reistijd | 11 | 8 |
Meer tijd voor mijn kleinkind(eren) |
9 | 8 |
Anders | 11 | 12 |
1)Er konden meerdere redenen worden aangegeven. | ||
2)Significant verschil tussen vrouwen en mannen (p<0,05). | ||
3) Werkenden van 16 tot 65 jaar (exclusief onderwijsvolgenden) die minder willen werken, ook als er minder wordt verdiend. |
Vooral inkomsten reden om niet minder te willen werken
61 procent van de werkenden die hun werkweek niet willen inkrimpen geeft aan dat dit is omdat ze niet minder willen verdienen. Dit is voor mannen en vrouwen niet significant anders. Dit geldt ook voor de gerelateerde reden van niet meer goed rond te kunnen komen, die 20 procent noemt. Mannen zeggen vaker in minder uren het werk niet meer af te kunnen krijgen (22 procent), niet meer hetzelfde type werk te kunnen doen (17 procent) en dat het nadelig zou zijn voor de carrière (15 procent). Daarnaast geven ze ook vaker dan vrouwen aan dat de werkgever het niet wil (10 procent versus 4 procent). Vrouwen geven wel vaker aan een andere reden te hebben.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
% | ||
Ik wil niet minder verdienen | 58 | 65 |
Ik kan/wij kunnen dan niet meer goed rondkomen | 19 | 21 |
Ik krijg mijn werk dan niet af | 16 | 22 |
Ik voel me dan minder verbonden met mijn collega’s | 15 | 15 |
Ik kan dan niet meer hetzelfde type werk doen | 10 | 17 |
Dat zou nadelig zijn voor mijn carrière | 9 | 15 |
Mijn werkgever wil het niet | 4 | 10 |
Andere reden | 18 | 12 |
1)Werkenden van 16 tot 65 jaar die niet minder willen werken, exclusief onderwijsvolgenden.
Significante verschillen tussen mannen en vrouwen (p<0,05) zijn vetgedrukt.
3.3Maakt onderwijsniveau uit?
Arbeidsdeelname vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma het laagst
De nettoarbeidsparticipatie van vrouwen (15 tot 65 jaar exclusief onderwijsvolgenden) met basisonderwijs of een vmbo-diploma is met 59,6 procent in 2023 substantieel lager dan die van vrouwen met een havo, vwo of mbo-diploma (80,3 procent) en vrouwen met een hbo- of universitair niveau (87,8 procent). Bij de mannen was de nettoarbeidsparticipatie op alle onderwijsniveaus hoger (respectievelijk 77,6, 89,5 en 93,5 procent) dan bij vrouwen. Op alle onderwijsniveaus is de arbeidsdeelname van vrouwen hoger dan tien jaar eerder (zie m/v-stat). De sterkste toename was te zien bij vrouwen met hoogstens een vmbo-diploma.
Vrouwen met hbo- of universitair niveau werken de meeste uren
De gemiddelde werkweek van vrouwen met een afgeronde bachelor- of masteropleiding is langer dan die van vrouwen met een havo, vwo of mbo-diploma of vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma. In 2023 werd er gemiddeld 26 uur per week gewerkt door vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma. Onder vrouwen met een havo, vwo of mbo-diploma was de gemiddelde arbeidsduur 29 uur en onder vrouwen met een hbo- of universitair-niveau was dit 33 uur. Daarmee werken bij de vrouwen de hbo’ers en universitair geschoolden gemiddeld bijna een werkdag langer dan degenen met basisonderwijs of een vmbo-diploma. Bij de mannen was er minder verschil in arbeidsduur naar onderwijsniveau. Mannen met basisonderwijs of een vmbo-diploma werkten gemiddeld 38 uur per week, en mannen met een mbo-niveau of daarmee vergelijkbaar en mannen met een hbo- of universitair-niveau werkten respectievelijk 40 en 39 uur per week.
Vrouwen met een afgeronde bachelor- of masteropleiding werken vaker in voltijd (werkweek van minimaal 35 uur) dan vrouwen met een havo, vwo of mbo-diploma en vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma (respectievelijk 45 procent tegenover 26 procent en 24 procent). De percentages voltijders liggen bij mannen met verschillende onderwijsniveaus dichter bij elkaar dan bij vrouwen. Van de mannen met basisonderwijs of een vmbo-diploma werkte 77 procent voltijds, van de mannen met een mbo-niveau of daarmee vergelijkbaar 82 procent en van de mannen met een hbo- of universitair niveau 83 procent.
Op elk onderwijsniveau hebben mannen langere werkweken dan vrouwen en werken ze aanmerkelijk vaker voltijds. Onder hbo’ers en universitair geschoolden zijn de man-vrouwverschillen het kleinst.
Meeste onderbenutte deeltijders bij mensen met hoogstens een vmbo-diploma
Het aandeel onderbenutte deeltijders is het grootst onder vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma (7 procent). Zij zouden meer uren willen werken dan zij op dit moment doen en zijn daarvoor op korte termijn beschikbaar. Bij de mannen met dit onderwijsniveau was dit aandeel lager (2 procent). Het verschil tussen vrouwen en mannen was kleiner bij de mensen met een havo, vwo of mbo-diploma en bij de mensen met een hbo- of universitair-niveau. Bij mannen is het aandeel onderbenutte deeltijders op alle onderwijsniveaus vrijwel even groot, bij de vrouwen is dit aandeel kleiner bij een mbo-niveau of daarmee vergelijkbaar en bij een afgeronde bachelor- of masteropleiding.
Niveau | Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie |
---|---|---|
Basis- onderwijs, vmbo, mbo1 |
59,6 | 77,6 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 80,3 | 89,5 |
Hbo, wo | 87,8 | 93,5 |
Niveau | Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur |
---|---|---|
Basis- onderwijs, vmbo, mbo1 |
26,4 | 38,9 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 28,5 | 39,8 |
Hbo, wo | 32,5 | 39,2 |
Niveau | Vrouwen, aandeel voltijders | Mannen, aandeel voltijders |
---|---|---|
Basis- onderwijs, vmbo, mbo1 |
24,2 | 79,8 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 26,4 | 81,3 |
Hbo, wo | 44,9 | 82,6 |
Niveau | Vrouwen, onderbenutte deeltijders | Mannen, onderbenutte deeltijders |
---|---|---|
Basis- onderwijs, vmbo, mbo1 |
2 | 6,5 |
Havo, vwo, mbo2-4 | 5,8 | 2,1 |
Hbo, wo | 4,4 | 1,9 |
Vrouwen met een bachelor- of masteropleiding hechten meer aan werk
In paragraaf 3.1 was te zien dat meer vrouwen dan mannen betaald werk belangrijk vinden vanwege de contacten met anderen. Dit is met name het geval voor vrouwen met een afgeronde bachelor- of masteropleiding. Dat vrouwen vaker dan mannen liever deeltijds werken om tijd over te houden voor andere dingen, geldt voor alle opleidingsniveaus.
Hoewel vrouwen en mannen evenveel belang hechten aan het hebben van betaald werk voor hun persoonlijke ontwikkeling en hun bijdrage aan de maatschappij, geldt dit meer voor vrouwen met een afgeronde bachelor- of masteropleiding dan voor vrouwen met basisonderwijs of een vmbo-diploma. Ook geeft de eerstgenoemde groep vaker aan door te willen groeien naar een hogere functie of in een topfunctie te willen werken. Daarmee verschillen vrouwen met een afgeronde bachelor- of masteropleiding niet van mannen met een vergelijkbaar opleidingsniveau (zie tabel B.3.3.1).
3.4Maakt herkomst uit?
Verschil arbeidsparticipatie vrouwen en mannen relatief groot bij migranten
Mannen hebben vaker een betaalde baan dan vrouwen (zie paragraaf 3.1). Dat verschil tussen mannen en vrouwen is groter bij mensen die in het buitenland geboren zijn dan bij mensen die in Nederland geboren zijn. Onder degenen die in het buitenland zijn geboren (de migranten, zie Begrippen) had 64,6 procent van de vrouwen werk in de periode 2021 tot en met 2023, tegenover 78,9 procent van de mannen. Vooral onder Turkse en Marokkaanse migranten is het verschil tussen vrouwen en mannen relatief groot. Bij beide groepen ging het om een verschil van 21,9 procentpunt. Bij migranten is het verschil relatief klein onder vrouwen en mannen afkomstig uit Indonesië (8,4 procentpunt) of de Nederlandse Cariben (8,5 procentpunt).
In de tweede generatie was het verschil tussen vrouwen en mannen het kleinst onder mensen waarvan één of beide ouders in Indonesië, Turkije of Marokko zijn geboren. Deze verschillen bedroegen respectievelijk 6,8 procentpunt, 6,9 procentpunt en 7,0 procentpunt. In de tweede generatie was het verschil het grootst tussen de vrouwen en mannen waarvan één of beide ouders in een nieuw EU-land zijn geboren (12,5 procentpunt).
Voor cijfers over arbeid naar herkomst (zie Begrippen) zijn de data over de jaren 2021 tot en met 2023 samengevoegd. Op deze manier wordt de precisie van de cijfers verbeterd.
Geboren in Nederland of buitenland | Herkomst | Vrouwen | Mannen |
---|---|---|---|
Geboren in Nederland | Beide ouders geboren in Nederland, Geboren in Nederland | 81,9 | 90,0 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | 1 of 2 ouder(s) geboren in buitenland, Geboren in Nederland | 79,9 | 87,1 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | Nieuwe EU, Geboren in Nederland | 76,8 | 89,3 |
Geboren in Nederland | Turkije, Geboren in Nederland | 77,4 | 84,3 |
Geboren in Nederland | Marokko, Geboren in Nederland | 74,8 | 81,8 |
Geboren in Nederland | Suriname, Geboren in Nederland | 77,1 | 85,7 |
Geboren in Nederland | Nederlandse Cariben, Geboren in Nederland | 81,3 | 88,7 |
Geboren in Nederland | Indonesië, Geboren in Nederland | 81,7 | 88,5 |
Geboren in buitenland | Geboren in het buitenland, Geboren in buitenland | 64,6 | 78,9 |
Geboren in buitenland | , Geboren in buitenland | . | . |
Geboren in buitenland | Nieuwe EU, Geboren in buitenland | 78,9 | 90 |
Geboren in buitenland | Turkije, Geboren in buitenland | 50,4 | 72,3 |
Geboren in buitenland | Marokko, Geboren in buitenland | 48,4 | 70,3 |
Geboren in buitenland | Suriname, Geboren in buitenland | 65,8 | 76,3 |
Geboren in buitenland | Nederlandse Cariben, Geboren in buitenland | 66,8 | 75,3 |
Geboren in buitenland | Indonesië, Geboren in buitenland | 71,0 | 79,4 |
Man-vrouwverschil arbeidsduur het grootst bij Turkse migranten
Mannen werkten in de periode 2021–2023 meer uren per week dan vrouwen: 39 tegenover 30 uur bij 15- tot 65‑jarigen exclusief onderwijsvolgenden. Gekeken naar herkomst is het verschil in arbeidsduur tussen vrouwen en mannen het grootst bij mensen die in Turkije zijn geboren. Binnen deze groep werkten de vrouwen gemiddeld 28 uur per week tegenover 39 uur bij de mannen. Het kleinst was het vrouw-manverschil onder mensen die in een nieuw EU-land (landen die in of na 2004 zijn toegetreden tot de EU) zijn geboren. Binnen deze groep werkten vrouwen 33 uur per week en mannen 39 uur per week.
Geboren in Nederland of buitenland | Herkomst | Vrouwen | Mannen |
---|---|---|---|
Geboren in Nederland | Beide ouders geboren in Nederland, Geboren in Nederland | 29,4 | 39,8 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | 1 of 2 ouder(s) geboren in buitenland, Geboren in Nederland | 31,3 | 38,9 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | Nieuwe EU, Geboren in Nederland | 32,7 | 38,9 |
Geboren in Nederland | Turkije, Geboren in Nederland | 30,7 | 39,1 |
Geboren in Nederland | Marokko, Geboren in Nederland | 31,8 | 39,3 |
Geboren in Nederland | Suriname, Geboren in Nederland | 32,7 | 39,2 |
Geboren in Nederland | Nederlandse Cariben, Geboren in Nederland | 31,0 | 38,4 |
Geboren in Nederland | Indonesië, Geboren in Nederland | 30,6 | 38,5 |
Geboren in buitenland | Geboren in het buitenland, Geboren in buitenland | 31 | 38,4 |
Geboren in buitenland | , Geboren in buitenland | . | . |
Geboren in buitenland | Nieuwe EU, Geboren in buitenland | 32,5 | 38,6 |
Geboren in buitenland | Turkije, Geboren in buitenland | 28,1 | 39 |
Geboren in buitenland | Marokko, Geboren in buitenland | 27,7 | 37,3 |
Geboren in buitenland | Suriname, Geboren in buitenland | 31,5 | 38,9 |
Geboren in buitenland | Nederlandse Cariben, Geboren in buitenland | 32,1 | 38,5 |
Geboren in buitenland | Indonesië, Geboren in buitenland | 26,4 | 36,4 |
1) Niet-onderwijsvolgend van 15 tot 65 jaar |
Relatief veel voltijders onder vrouwen met een nieuw EU-land als herkomst
Het verschil tussen werkende vrouwen en mannen in het percentage voltijders is het grootst onder mensen die in Marokko zijn geboren. Van de vrouwen in deze groep werkte 26 procent voltijds, tegenover 81 procent van de mannen. Maar ook bij de vrouwen en mannen die geboren zijn in Nederland en waarvan beide ouders ook geboren zijn in Nederland, is het verschil in het aandeel voltijders bovengemiddeld groot. Van de vrouwen in deze groep werkte 31 procent voltijds, tegenover 82 procent van de mannen. Onder werkende vrouwen met als herkomst een nieuw EU-land zijn juist relatief veel voltijders: meer dan de helft. Daarmee is ook het verschil ten opzichte van mannen het kleinst.
Geboren in Nederland of buitenland | Herkomst | Vrouwen | Mannen |
---|---|---|---|
Geboren in Nederland | Beide ouders geboren in Nederland, Geboren in Nederland | 31,4 | 81,9 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | 1 of 2 ouder(s) geboren in buitenland, Geboren in Nederland | 40,5 | 80,2 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | Nieuwe EU, Geboren in Nederland | 53,8 | 84,7 |
Geboren in Nederland | Turkije, Geboren in Nederland | 38,8 | 84,3 |
Geboren in Nederland | Marokko, Geboren in Nederland | 43,6 | 84,1 |
Geboren in Nederland | Suriname, Geboren in Nederland | 43,6 | 81,2 |
Geboren in Nederland | Nederlandse Cariben, Geboren in Nederland | 44,7 | 79,2 |
Geboren in Nederland | Indonesië, Geboren in Nederland | 34,9 | 77,5 |
Geboren in buitenland | Geboren in het buitenland, Geboren in buitenland | 44,5 | 82,3 |
Geboren in buitenland | , Geboren in buitenland | . | . |
Geboren in buitenland | Nieuwe EU, Geboren in buitenland | 52,1 | 86,6 |
Geboren in buitenland | Turkije, Geboren in buitenland | 35,5 | 84,7 |
Geboren in buitenland | Marokko, Geboren in buitenland | 26,4 | 80,8 |
Geboren in buitenland | Suriname, Geboren in buitenland | 41,4 | 81,1 |
Geboren in buitenland | Nederlandse Cariben, Geboren in buitenland | 44,7 | 80,0 |
Geboren in buitenland | Indonesië, Geboren in buitenland | 28,7 | 73,3 |
Man-vrouwverschil in aandeel onderbenutte deeltijders grootst bij Indonesische migranten
Het verschil in het aandeel onderbenutte deeltijders tussen vrouwen en mannen was het grootst onder de in Indonesië geborenen. Van de werkende vrouwen behorende tot deze groep zou 10 procent meer uren willen werken dan ze op dit moment doen en daarmee ook direct kunnen starten. Bij de mannen ging het om 1 procent. Het kleinst was het verschil onder de in Suriname geborenen. Het aandeel onderbenutte deeltijders bedroeg binnen deze groep bij de vrouwen 5 procent en bij de mannen 4 procent. Ook in de tweede generatie met een Marokkaanse herkomst was het verschil tussen vrouwen en mannen relatief klein. Van de vrouwen behorende tot deze groep wilde 4 procent meer uren werken en was daarvoor ook op korte termijn beschikbaar, tegenover 3 procent van de mannen.
Geboren in Nederland of buitenland | Herkomst | Vrouwen | Mannen |
---|---|---|---|
Geboren in Nederland | Beide ouders geboren in Nederland, Geboren in Nederland | 5,4 | 1,9 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | 1 of 2 ouder(s) geboren in buitenland, Geboren in Nederland | 5,6 | 2,7 |
Geboren in Nederland | , Geboren in Nederland | . | . |
Geboren in Nederland | Nieuwe EU, Geboren in Nederland | 6,8 | 1,7 |
Geboren in Nederland | Turkije, Geboren in Nederland | 5,9 | 2,5 |
Geboren in Nederland | Marokko, Geboren in Nederland | 4,2 | 2,6 |
Geboren in Nederland | Suriname, Geboren in Nederland | 4,9 | 2,9 |
Geboren in Nederland | Nederlandse Cariben, Geboren in Nederland | 8,0 | 2,4 |
Geboren in Nederland | Indonesië, Geboren in Nederland | 5,9 | 2,8 |
Geboren in buitenland | Geboren in het buitenland, Geboren in buitenland | 7,3 | 2,7 |
Geboren in buitenland | , Geboren in buitenland | . | . |
Geboren in buitenland | Nieuwe EU, Geboren in buitenland | 7 | 2,5 |
Geboren in buitenland | Turkije, Geboren in buitenland | 8,0 | 2,2 |
Geboren in buitenland | Marokko, Geboren in buitenland | 7,2 | 2,6 |
Geboren in buitenland | Suriname, Geboren in buitenland | 5,4 | 4,0 |
Geboren in buitenland | Nederlandse Cariben, Geboren in buitenland | 7,9 | 1,4 |
Geboren in buitenland | Indonesië, Geboren in buitenland | 10,2 | 0,7 |
3.5Maakt stedelijkheid uit?
Groot vrouw-manverschil in aandeel voltijders in minst stedelijke gemeenten
Het verschil in arbeidsparticipatie tussen vrouwen en mannen (15 tot 65 jaar exclusief onderwijsvolgenden) was in 2023, ongeacht de stedelijkheidsgraad van de woongemeente (zie Begrippen), ongeveer 9 procentpunt. De nettoarbeidsparticipatie was het laagst onder degenen die in (sterk) verstedelijkte gebieden woonden. Bij de vrouwen ging het om 78,3 procent en bij de mannen om 87,2 procent.
Mannen die in de minst stedelijke gebieden wonen werkten in 2023 gemiddeld meer uren per week dan mannen die in de matig of meest stedelijke gebieden woonden (respectievelijk 41, 40 en 39 uur). Bij de vrouwen was dit omgekeerd: degenen die in meest stedelijke gebieden woonden werkten juist meer uren per week dan de vrouwen in de matig of minst stedelijke gebieden woonden (31 uur tegenover 29 uur). Het verschil tussen vrouwen en mannen was daardoor het grootst in de minst stedelijke gebieden. Mannen werkten hier doorgaans bijna 12 uur meer per week dan vrouwen. Binnen matig verstedelijkte gebieden bedroeg het verschil bijna 11 uur, en binnen de meest stedelijke gebieden ging het om bijna 8 uur per week.
Mannen in de meest stedelijke gebieden werkten in 2023 twee keer zo vaak als vrouwen voltijds. Bij de mannen ging het om 80 procent, bij de vrouwen om 40 procent. De verschillen tussen vrouwen en mannen zijn groter naarmate de stedelijkheidsgraad afneemt. Zo werkte in matig verstedelijkte gebieden 82 procent van de mannen voltijds, tegenover 30 procent van de vrouwen. En in de minst stedelijke gebieden ging het om 84 procent van de mannen tegenover 28 procent van de vrouwen.
Het aandeel onderbenutte deeltijders verschilde bij werkende vrouwen in 2023 weinig naar mate van stedelijkheid. Bij mannen was het aandeel onderbenutte deeltijders het grootst in de meest stedelijke gemeenten en verschilde er het minst met vrouwen. Mannen in die gebieden werken ook vaker in deeltijd dan mannen in de minder stedelijke gebieden.
Categorie | Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie |
---|---|---|
Meest stedelijk | 78,3 | 87,2 |
Matig stedelijk | 81,3 | 90,1 |
Minst stedelijk | 80,8 | 89,9 |
Categorie | Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur |
---|---|---|
Meest stedelijk | 31,1 | 38,7 |
Matig stedelijk | 29,2 | 39,8 |
Minst stedelijk | 28,7 | 40,5 |
Categorie | Vrouwen, aandeel voltijders | Mannen, aandeel voltijders |
---|---|---|
Meest stedelijk | 40,2 | 80,3 |
Matig stedelijk | 30,1 | 82,4 |
Minst stedelijk | 27,8 | 83,7 |
Categorie | Vrouwen, onderbenutte deeltijders | Mannen, onderbenutte deeltijders |
---|---|---|
Meest stedelijk | 5,2 | 2,3 |
Matig stedelijk | 5,5 | 1,7 |
Minst stedelijk | 5,3 | 1,5 |
Vrouwen in weinig stedelijk gebied hechten minder belang aan carrière maken
Vrouwen vinden vaker dan mannen dat betaald werk belangrijk is voor de contacten met anderen. Dit geldt echter niet voor mensen die in weinig of niet stedelijke gemeenten wonen. In die groep geven vrouwen en mannen even vaak aan werk belangrijk te vinden vanwege sociale contacten.
Mannen geven vaker dan vrouwen aan door te willen groeien naar een hogere functie of in een toppositie te willen werken (zie paragraaf 3.1). Dit geldt echter alleen voor mannen en vrouwen die weinig of niet stedelijk wonen. In die gebieden hechten vrouwen minder aan carrière maken dan mannen. Vrouwen die in matig of (zeer) sterk stedelijk gebied wonen zeggen even vaak als mannen in die gebieden graag in een topfunctie te willen werken en door te willen groeien naar een hogere functie (zie tabel B3.5.1).
3.6(Hoeveel) werken in elke levensfase?
Deze paragraaf laat zien dat de verschillen in arbeidsparticipatie en arbeidsduur tussen niet-onderwijsvolgende mannen en vrouwen niet gelijk zijn in verschillende fasen van het leven. De volgende groepen komen daarbij aan bod:
- 15- tot 45‑jarigen zonder minderjarige kinderen, met daarbinnen een onderscheid tussen alleenstaanden en samenwonenden.
- Vaders en moeders met minderjarige kinderen die deel uitmaken van een (echt)paar, met daarbinnen een onderscheid op basis van de leeftijd van het jongste kind.
- Alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, met daarbinnen een onderscheid op basis van de leeftijd van het jongste kind.
- 45- tot 65‑jarigen zonder minderjarigen kinderen, met daarbinnen een onderscheid tussen alleenstaanden en samenwonenden.
Zonder kinderen verschilt de arbeidsparticipatie aanvankelijk weinig
Tot de leeftijd van 45 jaar verschilt de nettoarbeidsparticipatie van vrouwen en mannen relatief weinig als ze (nog) geen kinderen hebben. Alleenstaande vrouwen in deze leeftijdsgroep werken wel minder uren dan alleenstaande mannen. Bij samenwonenden zonder kinderen loopt de arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen iets meer uiteen dan bij alleenstaanden, maar de verschillen zijn kleiner dan die tussen mannen en vrouwen mét kinderen.
Categorie | Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie |
---|---|---|
Alleenstaand | 82,7 | 85,9 |
Samenwonend | 91,4 | 96,3 |
¹⁾ Exclusief onderwijsvolgenden |
Categorie | Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur |
---|---|---|
Alleenstaand | 34,3 | 39,1 |
Samenwonend | 35,3 | 39,9 |
¹⁾ Exclusief onderwijsvolgenden |
Moeders met kinderen in middelbare-schoolleeftijd werken meer
Met kinderen in de middelbare-schoolleeftijd is de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger (87,2 procent) dan wanneer er (ook) jongere kinderen zijn (83,8 procent). Bij mannen is de arbeidsparticipatie juist wat hoger als er (ook) jongere kinderen zijn.
De gemiddelde arbeidsduur is bij zowel vrouwen als mannen iets hoger met een jongste kind van 12 tot 18 jaar dan met een jongste kind tot twaalf jaar. Het maakt voor het man-vrouwverschil in arbeidsduur nauwelijks uit hoe oud de kinderen zijn.
Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie | |
---|---|---|
Jongste kind 0 tot 12 jaar | 83,8 | 96,0 |
Jongste kind 12 tot 18 jaar | 87,2 | 94,6 |
¹⁾ 15- tot 65-jarigen exclusief onderwijsvolgenden |
Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur | |
---|---|---|
Jongste kind 0 tot 12 jaar | 28,2 | 40,2 |
Jongste kind 12 tot 18 jaar | 29,4 | 41,1 |
¹⁾ 15- tot 65-jarigen exclusief onderwijsvolgenden |
Man-vrouwverschil arbeidsdeelname kleiner bij alleenstaande ouders dan bij samenwonende
Alleenstaande vrouwen met minderjarige kinderen werken weliswaar minder uren dan alleenstaande vaders, maar het verschil in arbeidsduur tussen deze twee groepen is kleiner dan bij de samenwonende vrouwen en mannen met minderjarige kinderen. Het verschil in arbeidsparticipatie en arbeidsduur tussen alleenstaande vaders en moeders is kleiner als het jongste kind 12 tot 18 jaar is. Alleenstaande moeders met een kind jonger dan twaalf jaar participeren relatief weinig op de arbeidsmarkt.
Categorie | Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie |
---|---|---|
Jongste kind 0 tot 12 jaar | 69,6 | 85,5 |
Jongste kind 12 tot 18 jaar | 81,6 | 87,5 |
¹⁾ 15- tot 65-jarigen exclusief onderwijsvolgenden |
Categorie | Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur |
---|---|---|
Jongste kind 0 tot 12 jaar | 29,0 | 39,1 |
Jongste kind 12 tot 18 jaar | 32,1 | 38,8 |
¹⁾ 15- tot 65-jarigen exclusief onderwijsvolgenden |
Man-vrouwverschil arbeidsdeelname grootst bij samenwonende 45‑plussers zonder kinderen
In de groep samenwonenden van 45 jaar of ouder zonder minderjarige kinderen had 73,5 procent van de vrouwen werk, tegenover 87,7 procent van de mannen. De gemiddelde arbeidsduur van de samenwonende vrouwen bedroeg 28 uur, tegenover 39 uur bij de mannen. Bij de alleenstaande 45‑plussers lagen de arbeidsdeelname en de gemiddelde arbeidsduur van vrouwen en mannen dichter bij elkaar.
Categprie | Vrouwen, nettoarbeidsparticipatie | Mannen, nettoarbeidsparticipatie |
---|---|---|
Alleenstaand | 69,2 | 73,3 |
Samenwonend | 73,5 | 87,7 |
¹⁾ Exclusief onderwijsvolgenden | ||
Categprie | Vrouwen, wekelijkse arbeidsduur | Mannen, wekelijkse arbeidsduur |
---|---|---|
Alleenstaand | 31,1 | 38,0 |
Samenwonend | 27,9 | 39,3 |
¹⁾ Exclusief onderwijsvolgenden | ||
Jongere generaties vrouwen werken meer uren dan oudere
Door naar mannen en vrouwen van verschillende geboortegeneraties te kijken, zijn ontwikkelingen in beeld te brengen in (verschillen) in het aantal gewerkte uren. Dan blijkt dat jongere generaties vrouwen op elke leeftijd meer uren werken dan oudere. Cijfers hierover zijn te vinden in de Emancipatiemonitor 2022 (paragraaf 3.1). Bij mannen is er vooral vanaf 55 jaar verschil tussen geboortegeneraties: de jongere generaties hebben in die leeftijd langere werkweken.
3.7Komen er meer vrouwen in topfuncties?
Groot deel beursgenoteerde bedrijven voldoet aan ingroeiquotum
Het wettelijk ingroeiquotum voor het aandeel vrouwen in raden van commissarissen (rvc, zie kader) werd in 2024 gehaald door 73 van de 82 beursgenoteerde bedrijven voor wie deze wet geldt. Het ingroeiquotum ligt op 33 procent en het gerealiseerde percentage was 40 procent. In 2022 was dat 39 procent, en in 2020 lag het nog op 30 procent (Lückerath-Rovers, 2024). Voor alle circa 5 000 grote vennootschappen tezamen, waarvoor dus voor ruim tachtig het wettelijk ingroeiquotum geldt en de rest gestimuleerd wordt hierbij aan te sluiten, lag het aandeel vrouwen in de raden van commissarissen lager: 26 procent van de leden was in 2022 vrouw. Wel was dit een toename ten opzichte van 2020, toen het aandeel nog op 22 procent lag.
In de raden van bestuur (rvb), die meer macht hebben dan de raden van commissarissen, nam het aandeel vrouwen ook iets toe: van 12 naar 16 procent bij de beursgenoteerde bedrijven en van 14 naar 15 procent bij het totaal van de grote vennootschappen. Binnen de beursgenoteerde bedrijven lag het percentage raden van bestuur zonder vrouwen in 2024 op 70. Van de raden van commissarissen had 9 procent nog geen enkele vrouw.
In de non-profitsector was het aandeel vrouwen aan de top hoger. In 2023 was 42 procent van de leden van de raden van commissarissen vrouw en 37 procent van de leden van de raden van toezicht (vergelijkbaar met de raad van bestuur in het bedrijfsleven). Ten opzichte van 2021 was dit bij de raden van commissarissen een daling, bij de raden van toezicht was er een stijging.
Rvb/rvt | Rvc | Wettelijk ingroeiquotum rvc | ||
---|---|---|---|---|
Grote vennootschappen | 2020, Grote vennootschappen | 13,8 | 21,9 | . |
Grote vennootschappen | 2022, Grote vennootschappen | 14,7 | 26,2 | . |
Waar onder beursgenoteerde bedrijven |
2020, Waar onder beursgenoteerde bedrijven |
12,4 | 29,5 | . |
Waar onder beursgenoteerde bedrijven |
2024, Waar onder beursgenoteerde bedrijven |
15,8 | 39,9 | 33 |
, | . | . | . | |
Non-profitorganisaties | 2021, Non-profitorganisaties | 32 | 43 | . |
Non-profitorganisaties | 2023, Non-profitorganisaties | 37 | 42 | . |
Bronnen: ser.diversiteitsportaal.nl; genderdiversiteitoverheid.nl; Female Board Index 2024 |
Dat het aandeel vrouwen in de rvb kleiner is dan in de rvc, komt deels doordat minder vrouwen dan mannen managementervaring hebben opgedaan in de subtop, de hiërarchische laag of lagen onder de raad van bestuur. Ervaring in de subtop is veelal noodzakelijk voor een benoeming in de rvb, maar niet per se in de rvc (Merens, 2022).
Beleid over streefcijfers en quotumregeling voor grote bedrijven
In de wetgeving op het gebied van emancipatie wordt al langere tijd gestreefd naar meer vrouwen in de top van grote bedrijven. Daartoe gold tussen 2013 en 2020 via de Wet bestuur en toezicht een streefcijfer van minimaal 30 procent vrouwen en minimaal 30 procent mannen in de rvb en rvc bij grote vennootschappen (Burgerlijk Wetboek art. 2:166 en 2:276). Bedrijven die dit streefcijfer niet haalden, moesten in hun jaarverslag daarover uitleg geven. Deze wet leidde tot weinig groei van het aandeel topvrouwen, waardoor het toenmalige kabinet in navolging van het SER-advies Diversiteit in de top (SER, 2019) een wetsvoorstel indiende met verdergaande maatregelen. Dat wetsvoorstel werd aangenomen en de nieuwe wet Ingroeiquotum en Streefcijfers is vanaf 1 januari 2022 van kracht (BW, art 2:142b). Deze wet houdt in dat de ruim tachtig beursgenoteerde bedrijven vanaf dat moment moeten voldoen aan het zogenoemde ingroeiquotum: minstens een derde (33 procent) van de zetels in de rvc dient uit vrouwen te bestaan, en ook minstens een derde uit mannen. Slaagt een bedrijf er niet in voor een vacature, nodig om dit minimale aandeel te bereiken in de rvc, een vrouw te benoemen, dan wordt er niemand benoemd. De maatregelen houden voor de andere circa vijf duizend grote vennootschappen (niet-beursgenoteerde bedrijven) in dat ze zelf passende streefcijfers voor vrouwen in de (sub)top moeten formuleren en diversiteitsplannen moeten opstellen die in lijn zijn met deze nieuwe wet (www.ser.nl). Hiervan moeten zij rekenschap geven door de gegevens jaarlijks openbaar te maken.
Steeds meer vrouwelijke topambtenaren
Bij de rijksoverheid is het percentage vrouwen onder de topambtenaren toegenomen van 43 in 2022 naar 46 in 2023 (zie ABD, 2024). Het streefcijfer van 30 procent topvrouwen dat de rijksoverheid zichzelf eerder had gesteld, was al in 2014 gerealiseerd.
Minder sterke groei aandeel vrouwelijke hoogleraren
Het percentage vrouwelijke hoogleraren is toegenomen van 26 eind 2021 naar 28 eind 2022. Wel is de toename van het aandeel vrouwelijke hoogleraren sinds acht jaar niet zo gering geweest als in 2022. De al eerder ingezette toename van het aandeel vrouwelijke hoogleraren is deels toe te schrijven aan de zogenoemde Westerdijk Talentimpuls, waarbij er met subsidie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 100 ‘extra’ vrouwelijke hoogleraren werden benoemd tussen februari 2017 en februari 2018 (LNVH, 2023). Onder universitaire docenten (UD’s) en universitair hoofddocenten (UHD’s) zijn met respectievelijk 46 en 34 procent meer vrouwen dan onder hoogleraren (zie OCW in Cijfers). In alle drie de groepen neemt het aandeel vrouwen al jaren vrijwel onafgebroken toe (zie LNVH, 2023).
Grote toename aandeel vrouwen in Eerste Kamer
De vertegenwoordiging van vrouwen in politieke functies en de ontwikkeling in de tijd verschilt per functie. Het grootste aandeel vrouwen is te vinden in het Europees Parlement (48 procent). De vertegenwoordiging van vrouwen in de Eerste Kamer lag begin 2024 op 40 procent. Dit is ruim hoger dan de 31 procent van 2022. In de Tweede Kamer is het aandeel vrouwen na de Tweede Kamerverkiezingen van november 2023 iets toegenomen, van 39 naar 41 procent. Het nieuwe kabinet, dat op 2 juli werd beëdigd, bestaat voor 38 procent uit vrouwen, fors lager dan de 48 procent twee jaar geleden.
De vertegenwoordiging van vrouwen in de Provinciale Staten is van 2022 op 2023 toegenomen van 35 naar 38 procent. Onder de commissarissen van de Koning bevond zich lange tijd slechts één vrouw. Sinds 2020 zijn dat er twee. Hiermee ligt het aandeel op 17 procent (2 van de 12). Het percentage vrouwen onder de gedeputeerden (de leden van het dagelijks bestuur van een provincie) daalde na de provinciale statenverkiezingen van 2023 van 28 naar 25.
In de lokale politiek is het aandeel vrouwen iets toegenomen onder de burgemeesters en wethouders. Binnen de in totaal ruim 8 duizend raadsleden lag het percentage vrouwen eind 2023 op 33, iets lager dan de 35 van begin 2022.
20241) | 20222) | |
---|---|---|
Europees parlement | 48 | 45 |
Tweede Kamer | 41 | 39 |
Eerste Kamer | 40 | 31 |
Kabinet | 38 | 48 |
Provinciale Staten | 38 | 35 |
Gemeenteraad | 33 | 35 |
Burgemeesters | 31 | 30 |
Wethouders | 28 | 27 |
Gedeputeerden | 25 | 28 |
Commissarissen van de Koning | 17 | 17 |
Bronnen: parlement.com, rijksoverheid.nl, binnenlandsbestuur.nl, burgemeesters.nl, raadsleden.nl | ||
1)Voor de cijfers over provinciale staten, gemeenteraad, burgemeesters, wethouders en gedeputeerden is eind 2023 het peilmoment. | ||
2) Cijfers zoals in Emancipatiemonitor 2022. |
Nog steeds meer mannen in topfuncties
Hoewel in een aantal bedrijfstakken het aandeel vrouwen in topfuncties stijgt, zijn mannen nog steeds in de meerderheid. De ondervertegenwoordiging van vrouwen in topfuncties kan onder andere te maken hebben met de gemiddelde arbeidsduur van vrouwen, die korter is dan die van mannen. Merens (2022) concludeerde dat arbeidsduur de belangrijkste determinant is voor het lage aandeel vrouwen in het management.
Meerderheid vrouwen en minderheid mannen wil meer vrouwen in topfuncties
De helft van de bevolking van 16 jaar of ouder vindt dat het aandeel vrouwen in topfuncties de komende vijf jaar flink moet toenemen, waarbij vrouwen dit vaker vinden dan mannen, zo blijkt uit onderzoek Emancipatieopinies. 74 procent van de vrouwen vindt het goed dat bedrijven zich inspannen voor een gelijkere verhouding tussen mannen en vrouwen in de top, terwijl 54 procent van de mannen het daarmee eens is. Vrouwen vinden het ook vaker goed dat vrouwenorganisaties zich inspannen voor meer vrouwen in topfuncties (69 procent versus 50 procent). Mannen en vrouwen zijn daarentegen even vaak van mening dat mensen die evenveel werken – ongeacht het geslacht – evenveel kans hebben op een topfunctie.
Vrouwen | Mannen | |
---|---|---|
% (helemaal) eens | ||
De komende vijf jaar zouden er veel meer vrouwen in topfuncties moeten komen | 62 | 40 |
Vrouwen en mannen die evenveel werken hebben evenveel kans op een topfunctie | 52 | 55 |
Het is goed dat vrouwenorganisaties zich inspannen voor meer vrouwen in topfuncties | 69 | 50 |
Het is goed wanneer een land een vrouwelijke minister-president heeft | 52 | 37 |
Het is goed dat grote bedrijven een gelijkere verhouding tussen mannen en vrouwen in de top van hun bedrijf moeten proberen te halen | 74 | 54 |
Mannen willen vaker carrière maken dan vrouwen | 46 | 41 |
Significante verschillen tussen vrouwen en mannen (p<0,05) zijn vetgedrukt.
Op de vraag of een man of vrouw geschikter is om een topfunctie te vervullen, geeft een meerderheid aan dat dit niet uitmaakt. Dit geldt echter voor meer vrouwen (91 procent) dan mannen (87 procent). Mannen zeggen daarnaast vaker een man geschikter te vinden voor een topfunctie (10 procent tegenover 5 procent), terwijl vrouwen vaker aangeven een vrouw geschikter te vinden (4 procent tegenover 3 procent).
3.8Literatuur
Literatuur
ABD (2024). Jaarverslag Algemene Bestuursdienst 2023.
LNVH (2023). Monitor vrouwelijke hoogleraren 2023. Utrecht: Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren. Utrecht: Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren.
Lückerath-Rovers, M. (2024). De Nederlandse Female Board Index 2024. Tilburg University/TIAS School for Business and Society.
Merens, A. (2022). Een lange weg. De ondervertegenwoordiging van vrouwen in management en top nader verklaard. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
SER (2019). Diversiteit in de top, tijd voor versnelling (advies 19/12). Den Haag: Sociaal-Economische Raad.
Noten
Meer details over ontwikkelingen in man-vrouw-verschillen in arbeidsparticipatie, in de bevolking van 15 tot 75 jaar, inclusief cijfers per leeftijdsgroep, zijn te vinden in dit nieuwsbericht van het CBS.
De vraagstelling voor mantelzorg is in 2024 aangepast van ‘zorg voor mijn ouders of andere hulpbehoevende naasten’ naar ‘zorg voor mensen in mijn omgeving’. Hierdoor is een vergelijking met uitkomsten in eerdere edities niet mogelijk.
Deze percentages verschillen met die in figuur 2.2.3 door een andere indeling (zie Begrippen).