Foto omschrijving: Utrect, VMBO en ROC leerlingen strijden in de Rai om de eerste prijs binnen hun vakgebied.

Van leren naar werken

In dit hoofdstuk wordt de schoolcarrière en de eerste baan belicht. Hoe ziet de opleiding van jongens en meisjes er uit? Kiezen jongens tegenwoordig vaker voor de zorg, en meisjes voor techniek? Welk onderwijsniveau behalen zij uiteindelijk? Gaan ze als voltijder of deeltijder van start in hun eerste baan? Tegen welk uurloon? Sluit de opleiding van mannen en vrouwen aan bij hun beroep?

2.1Gelijk aan de start?

Meisjes vanaf 2019/’20 lager schooladvies

Tot en met schooljaar 2018/’19 kregen jongens en meisjes in groep 8 van de basisschool een vergelijkbaar advies voor het voortgezet onderwijs (vo). In de twee schooljaren daarna pakte het definitieve schooladvies (zie Kader) echter lager uit voor meisjes en namen de sekseverschillen toe (CBS, 2022a).

In schooljaar 2019/’20 kregen zowel meisjes als jongens een lager schooladvies dan in voorgaande jaren, maar daalde dit sterker bij meisjes. Vanwege de coronacrisis verviel in 2019/’20 de eindtoets. Daardoor kon het voorlopig schooladvies niet naar boven worden bijgesteld bij leerlingen die hoger scoren op de eindtoets: het eerste schooladvies was ook meteen het definitieve advies. In het verleden behaalden meisjes vaker dan jongens een hogere score op de eindtoets en kregen daarna ook vaker dan jongens een bijstelling van het schooladvies (Hartgers, Traag en Wielenga, 2021). Ook in het schooljaar 2020/’21 kregen meisjes in groep 8 een lager schooladvies dan in de jaren vóór de coronapandemie. Bij jongens lagen de schooladviezen juist iets boven het niveau van vóór de coronapandemie (zie StatLine).

2.1.1 Definitieve schooladviezen (% lager dan vmbo-g/t)
Meisjes Jongens
2020/'21 24,4 23,6
2019/'20¹⁾ 26,8 26,5
2018/'19 23,3 24,4
2017/'18 22,8 23,6
2016/'17 22,6 23,3
1)In 2019/'20 was het eerste advies ook het definitieve advies.

Schooladviezen

Tot en met het schooljaar 2013/’14 kreeg een basisschoolleerling het schooladvies voor het voortgezet onderwijs nadat in februari een eindtoets was gemaakt. Voor de plaatsing in het vervolgonderwijs was de score op de eindtoets leidend en had de leerkracht uit groep 8 een adviserende rol. Met ingang van het schooljaar 2014/’15 komt het schooladvies anders tot stand. Vóór 1 maart krijgen alle leerlingen in groep 8 een eerste advies van hun leerkracht. Dit advies is vooral gebaseerd op de prestaties en het gedrag van de leerling op de basisschool gedurende een langere tijd. Tussen half april en half mei maken de leerlingen vervolgens verplicht een eindtoets. Als dat toetsadvies hoger is dan het advies van de school, moet de school het eerste advies heroverwegen en kán dit, in overleg met de ouders, naar boven worden bijgesteld. De basisschool is daar echter niet toe verplicht.

Meisjes volgen hogere niveaus in onderwijs

In het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs (vo) volgen meisjes een hoger niveau dan jongens. Meisjes zijn oververtegenwoordigd op de havo en het vwo. In 2021/’22 was bijna 53 procent van de leerlingen in het derde leerjaar van het vwo een meisje. Jongens zitten vaker dan meisjes op het vmbo (zie Begrippen). In 2021/’22 was 53 procent van de leerlingen in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs op het vmbo een jongen. Vooral binnen de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo (vmbo-b en vmbo-k) zijn meer jongens dan meisjes te vinden. In het vmbo-g of vmbo-t is de verdeling min of meer gelijk.

Ook na het voortgezet onderwijs volgen meisjes vaker de hogere niveaus dan jongens. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zijn in 2021/’22 meisjes oververtegenwoordigd in niveau 4, terwijl jongens meer dan gemiddeld de entreeopleiding of niveau 2 en 3 volgen. In het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo) bestaat meer dan de helft van de eerstejaarsstudenten uit meisjes. Met name in het wo is dit aandeel de afgelopen tien jaar gestegen. Bij promoties is het aandeel vrouwen verder gegroeid: van 45 procent in 2011/’12 tot 50 procent in 2020/’21 (zie StatLine).

2.1.2 Meisjes per onderwijssoort, 2021/'22* (%)
Onderwijssoort Aandeel
Voortgezet onderwijs¹⁾,
leerjaar 3
49,7
Vmbo-b/k 44,7
Vmbo-g/t 49,5
Havo²⁾ 51,7
Vwo 52,5
Middelbaar
beroepsonderwijs³⁾
48,6
Entreeopleiding 42,2
Niveau 2 37,2
Niveau 3 44,9
Niveau 4 53,7
Hoger onderwijs,
eerstejaars bachelor
.
Hbo 54,3
Wo 55,7
Promoties⁴⁾ 50
1) Exclusief praktijkonderwijs.
2) Inclusief algemeen leerjaar.
3) Inclusief extraneï.
4) Cijfer betreft 2020/'21.

Minderheid meisjes met herkomst buiten Europa op havo/vwo

Van de meisjes die in 2021/’22 in het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs zaten en een Europese herkomst (exclusief Nederland) hadden, zat 57 procent op havo of vwo. Minimaal één van de ouders van deze meisjes of deze meisjes zelf zijn in het buitenland geboren. Bij meisjes van Nederlandse herkomst (in Nederland geboren met in Nederland geboren ouders) was dit 53 procent en bij meisjes met een herkomst buiten Europa 45 procent.

Onder meisjes met een Indonesische herkomst is het aandeel op havo/vwo met 66 procent relatief groot. Onder meisjes met een Eritrese (19 procent) en Somalische (25 procent) herkomst is de havo/vwo-deelname betrekkelijk gering (CBS, 2022b). In alle herkomstgroepen behalve de Iraanse, zitten jongens minder vaak op havo/vwo dan meisjes.

2.1.3 In leerjaar 3 op havo/vwo1), 2021/'22* (%)
Land Meisjes Jongens
Nederland 53,2 48,6
Europa (excl. Nederland) 57,3 51,7
Buiten Europa 45,1 39,9
. .
Turkije 36,3 31,8
Marokko 40,1 35
Suriname 42,7 35,5
Nederlandse Cariben 30,7 27,2
Indonesië 66,4 57,2
Afghanistan 54,2 48,2
Irak 42,5 41,6
Iran 49,6 52,2
Somalië 24,9 21,9
Eritrea 19,2 9,1
Syrië 30,8 23,2
1) Inclusief algemene leerjaren,exclusief praktijkonderwijs.

Jongens vaker voortijdig schoolverlater

Jongens zijn vaker voortijdig schoolverlater (zie Begrippen) dan meisjes. Van de jongeren die in het schooljaar 2020/’21 onderwijs volgden in het vo, mbo of vavo (voortgezet algemeen volwassenonderwijs) had 1,6 procent van de meisjes en 2,8 procent van de jongens een schooljaar later het onderwijs zonder startkwalificatie (zie Begrippen) verlaten (zie StatLine). In 2019/’20 is het aandeel voortijdig schoolverlaters bij zowel jongens als meisjes gedaald ten opzichte van voorgaande jaren. Vermoedelijk is dit een gevolg van de coronacrisis. In schooljaar 2019/’20 ging het centraal schriftelijk examen niet door en was het slagingspercentage in het voortgezet onderwijs bijna 100 procent (CBS, 2021). Hierdoor was de gediplomeerde uitstroom uit onderwijs hoger. Tegelijk was de ongediplomeerde uitstroom uit onderwijs lager, omdat meer leerlingen doorgingen in onderwijs. In 2020/’21 is het percentage voortijdig schoolverlaters onder zowel jongens als meisjes weer gestegen ten opzichte van het schooljaar daarvoor.

80 procent van de voortijdig schoolverlaters is afkomstig uit het mbo, terwijl deze onderwijssoort 31 procent van de leerlingen heeft.

Vrouwen succesvoller in hoger onderwijs

Vrouwen nemen niet alleen vaker deel aan het hoger onderwijs (ho), ook sluiten ze hun studie doorgaans sneller en vaker met een diploma af dan mannen. Zo had 61 procent van de vrouwen die in 2013 begonnen met een studie in het wo zeven jaar later een wo-master behaald, tegenover 47 procent van de mannen. Bijna 6 procent van de mannen had het hoger onderwijs zonder diploma (hbo of wo) verlaten, tegen ruim 2 procent van de vrouwen. Bij studenten die in 2014 aan een hbo-opleiding begonnen is na zes jaar een soortgelijk patroon te zien. De uitstroom zonder diploma is bij het hbo-cohort wel aanmerkelijk groter dan bij het wo-cohort.

2.1.4 Studiesucces hoger onderwijs
Wo-master Hbo-bachelor of hbo-master In wo In hbo Uit ho met wo-bachelor Uit ho zonder diploma
Wo-cohort
2013/'14
na 7 jaar
. . . . . .
Mannen 47,1 5,8 28,3 3,9 9,1 5,8
Vrouwen 61 4,6 20,7 1,9 9,4 2,4
Hbo-cohort
2014/'15
na 6 jaar
. . . . . .
Mannen 1,8 46,3 2,9 20,9 0,4 27,8
Vrouwen 3 61 3,2 12,8 0,7 19,3

Jonge vrouwen vaker hoogopgeleid dan jonge mannen

Het percentage mannen en vrouwen met hbo of wo als hoogst behaalde onderwijsniveau (zie Begrippen) is de afgelopen jaren verder toegenomen. Die toename was sterker bij vrouwen dan bij mannen (zie m/v stat). Sinds 2014 is bij 15- tot 65‑jarige niet-onderwijsvolgenden het percentage hoogopgeleide vrouwen groter dan het percentage hoogopgeleide mannen. In 2021 was bijna 42 procent van de vrouwen en 40 procent van de mannen hoogopgeleid.

Het verschil tussen vrouwen en mannen in het aandeel hoogopgeleiden verschilt per leeftijdsgroep. Zo zijn vrouwen van 15 tot 45 jaar vaker hoogopgeleid (53 procent) dan mannen van dezelfde leeftijd (45 procent). Bij de 45- tot 65‑jarigen zijn mannen (35 procent) juist vaker hoogopgeleid dan vrouwen (32 procent). In de groep 15- tot 25‑jarigen is het aandeel hoogopgeleiden overigens nog relatief laag. In deze leeftijdsgroep is een deel nog bezig met hun opleiding en komt niet in deze cijfers terug.

2.1.5 Onderwijsniveau bevolking1), totaal en naar leeftijd (%)
Leeftijd Geslacht Laag onderwijsniveau Middelbaar onderwijsniveau Hoog onderwijsniveau Weet niet / onbekend
Totaal Vrouw, Totaal 19,2 38,1 41,6 1
Totaal Man, Totaal 20,7 38,2 40,1 1
15 - 24 jaar Vrouw, 15 - 24 jaar 14,7 51,4 33,5 0,4
15 - 24 jaar Man, 15 - 24 jaar 25,3 53,2 21,1 0,4
25 - 34 jaar Vrouw, 25 - 34 jaar 9,1 30,1 60 0,8
25 - 34 jaar Man, 25 - 34 jaar 12,3 36,3 50,3 1,1
35 - 44 jaar Vrouw, 35 - 44 jaar 13 36,5 49,4 1,1
35 - 44 jaar Man, 35 - 44 jaar 17,9 35,4 46 0,8
45 - 54 jaar Vrouw, 45 - 54 jaar 20,7 41,3 36,9 1,1
45 - 54 jaar Man, 45 - 54 jaar 21,6 38,3 38,8 1,2
55 - 64 jaar Vrouw, 55 - 64 jaar 31,6 40,1 27,2 1,2
55 - 64 jaar Man, 55 - 64 jaar 28 38,7 32,1 1,1
1) niet-onderwijsvolgenden 15 tot 65 jaar

Vrouwen werken aan begin loopbaan al meer in deeltijd

Vrouwen hebben vlak na het voltooien van een opleiding op mbo-, hbo- of wo-niveau vrijwel even vaak betaald werk als mannen. Wel werken ze dan al minder vaak voltijds (35 uur of meer) dan mannen (zie ook hoofdstuk 3 en Merens en Bucx, 2018). De verschillen zijn kleiner naarmate het onderwijsniveau hoger is. Bij zowel vrouwen als mannen neemt het aandeel met een voltijdbaan in de twee jaar nadat ze hun opleiding hebben afgerond toe. Bij de wo’ers slinkt daarbij het verschil tussen vrouwen en mannen, terwijl het bij de mbo’ers juist wat groter wordt. Bij de hbo’ers blijft het verschil tussen de peilmomenten ongeveer even groot.

2.1.6 Voltijds1) werkende, gediplomeerde schoolverlaters uit 2017/’18, mbo (bol-vt en bbl), hbo-bachelor en wo-master (% van totaal met werk)
Onderwijsniveau Maand Vrouw Man
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2018, mbo (bol-vt en bbl) 39 71
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2019, mbo (bol-vt en bbl) 47 79
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2020, mbo (bol-vt en bbl) 47 81
hbo-bachelor oktober 2018, hbo-bachelor 56 70
hbo-bachelor oktober 2019, hbo-bachelor 69 83
hbo-bachelor oktober 2020, hbo-bachelor 71 85
wo-master oktober 2018, wo-master 66 77
wo-master oktober 2019, wo-master 83 91
wo-master oktober 2020, wo-master 85 92
1) ≥ 35 uur per week

Na mbo verdienen vrouwen meer per uur dan mannen

Werkende vrouwen met een mbo-diploma hebben vlak na het behalen van hun diploma een hoger mediaan uurloon (zie Begrippen) dan mannelijke mbo’ers. In de daaropvolgende twee jaar wordt dit onderscheid wat kleiner (zie StatLine). Een deel van het verschil hangt samen met het behaalde mbo-niveau: vrouwen halen vaak een hoger niveau dan mannen (zie ook Pleijers en Hartgers, 2019). Bij de hbo-bachelor-gediplomeerden ontlopen de uurlonen van mannen en vrouwen elkaar niet veel. Weer anders is het bij de wo’ers: binnen die groep krijgen vrouwen in doorsnee minder per uur betaald dan mannen (zie StatLine). Vrouwen zijn doorgaans in andere sectoren actief dan mannen (zie paragraaf 2.2; hoofdstuk 4 gaat dieper in op loonverschillen).

2.1.7 Bruto uurloon, gediplomeerde schoolverlaters uit 2017/’18, mbo (bol-vt en bbl), hbo-bachelor en wo-master (mediaan (euro))
Onderwijsniveau Maand Vrouw Man
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2018, mbo (bol-vt en bbl) 13,56 12,66
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2019, mbo (bol-vt en bbl) 14,95 14,22
mbo (bol-vt en bbl) oktober 2020, mbo (bol-vt en bbl) 16,26 15,72
hbo-bachelor oktober 2018, hbo-bachelor 15,81 15,71
hbo-bachelor oktober 2019, hbo-bachelor 17,58 17,44
hbo-bachelor oktober 2020, hbo-bachelor 19,42 19,23
wo-master oktober 2018, wo-master 16,97 17,70
wo-master oktober 2019, wo-master 19,22 19,61
wo-master oktober 2020, wo-master 21,52 21,98

2.2Zorg en techniek minder sekse-specifiek?

Studiekeuze minder sekse-specifiek, vooral in voortgezet onderwijs

Van oudsher kiezen meisjes en jongens in het onderwijs vaak voor verschillende richtingen. Terwijl bij meisjes opleidingen in de zorg, het onderwijs en sociaal-culturele beroepen favoriet zijn, hebben jongens vaker een voorkeur voor natuur en techniek. Verschillen in richtingkeuze kunnen worden weergegeven met een zogenoemde segregatie-index (zie Begrippen). In 2021/’22 was de segregatie-index voor onderwijsrichting het hoogst in het mbo (21 procent) en in het vmbo (18 procent). Dat wil zeggen dat ongeveer 1 op de 5 leerlingen van sector zou moeten veranderen om een gelijke verdeling tussen vrouwen en mannen te krijgen. Op het vwo zijn de verschillen met 9 procent het kleinst.

Het verschil in richtingkeuze is tussen 2011/’12 en 2021/’22 kleiner geworden, met name op het vmbo en het vwo. Op het hbo en wo zijn de verschillen redelijk stabiel vanaf 2015/’16. In het mbo neemt het verschil sinds 2016/’17 na een eerdere daling weer toe. Vanaf studiejaar 2020/’21 is de segregatie-index bij vrijwel alle onderwijsniveaus licht toegenomen.

2.2.1 Segregatie-index voor studierichting (%)
studiejaar vmbo3/4 (sector) havo4/5 (profiel) vwo5/6 (profiel) mbo (sector) 1e jaars hbo 1e jaars wo
2011/'12 22,1 13,0 11,2 21,5 16,1 8,8
2012/'13 21,3 12,2 11,1 21,4 16,1 8,9
2013/'14 20,8 12,1 10,9 21,1 15,9 9,3
2014/'15 19,7 11,8 10,6 20,6 16,3 9,7
2015/'16¹⁾ 18,9 11,3 10,2 20,1 17,8 13,0
2016/'17 18,4 11,4 10,3 20,0 17,5 12,7
2017/'18 17,9 11,3 10,2 20,2 17,7 12,7
2018/'19 17,9 11,3 10,2 20,5 17,9 12,8
2019/'20 17,6 11,0 9,3 20,6 18,0 12,3
2020/'21 18,0 11,3 8,8 20,9 17,7 12,2
2021/'22* 18,1 12,0 9,4 21,2 18,2 12,5
1) Trendbreuk in 2015/'16 bij hbo en wo vanwege een verandering in de internationale onderwijsclassificatie (ISCED).

Meer vrouwen kiezen voor bèta

Binnen alle onderwijssoorten zijn vrouwen ondervertegenwoordigd in de bètarichtingen. Dit betreft de studierichtingen wiskunde en natuurwetenschappen (wis-/natuurkunde), informatica (ICT) en techniek, industrie en bouwkunde (techniek). In 2021/’22 was hun aandeel het laagst binnen de sector techniek in het vmbo (12 procent) en het hoogst (44 procent) bij vwo-leerlingen met een NT-profiel (natuur en techniek). Wel is het aandeel vrouwen dat voor bèta kiest bij alle onderwijssoorten hoger dan tien jaar geleden, al nam in het vwo en de havo het aandeel vrouwen in een bètarichting in 2021/’22 licht af.

2.2.2 Vrouwen in bètarichtingen (%)
Studiejaar vmbo 3/4 techniek (sector) havo 4/5 NT-profiel (incl. combinaties) vwo 5/6 NT-profiel (incl. combinaties) mbo-techniek (sector) 1ejaars hbo wis-/natuurkunde, ict en techniek 1ejaars wo wis-/natuurkunde, ict en techniek
2011/'12 6,9 23,7 38,2 15,7 17,5 28,2
2012/'13 7,0 25,3 37,8 16,8 18,4 28,2
2013/'14 7,9 26,0 37,6 17,9 19,6 28,8
2014/'15 7,9 27,2 39,2 19,7 20,3 28,6
2015/'16¹⁾ 8,3 28,7 40,1 20,7 19,3 34,1
2016/'17 9,1 29,1 40,7 19,8 20,1 36,2
2017/'18 9,6 30,2 42,3 19,4 19,1 36,7
2018/'19 9,7 31,0 43,2 19,0 19,9 37,4
2019/'20 10,1 32,5 44,9 19,5 20,4 38,0
2020/'21 10,5 32,4 45,5 19,6 21,8 38,9
2021/22* 11,5 31,2 44,4 20,1 22,1 39,1
1) Trendbreuk in 2015/'16 bij hbo en wo vanwege een verandering in de internationale onderwijsclassificatie (ISCED).

Alleen in het (v)mbo toename aandeel mannen in zorgopleidingen

Mannen zijn flink ondervertegenwoordigd in de zorgopleidingen: het laagst is hun aandeel in het vmbo (18 procent) en het hoogst in het wo (29 procent). In het mbo is het aandeel jongens in de sector zorg en welzijn sinds 2011/’12 gestaag toegenomen en ook in het vmbo is dit aandeel sinds 2014/’15 gegroeid. Anders is dat in het hbo en wo: in het hbo bleef dit aandeel stabiel tot 2020/’21, maar in 2021/’22 is het licht gestegen. In het wo volgden mannen vanaf 2015/’16 steeds minder vaak een opleiding in de gezondheidszorg. Na een dieptepunt in 2018/’19 schommelt het aandeel mannen in deze opleidingen de laatste jaren tussen de 29 en 30 procent.

2.2.3 Mannen in zorgrichtingen (%)
studiejaar vmbo 3/4 (sector) mbo (sector) 1ejaars hbo (ISCED) 1ejaars wo (ISCED)
2011/'12 11,3 19,0 22,3 35,6
2012/'13 11,7 19,3 22,0 35,0
2013/'14 11,5 19,7 21,4 34,7
2014/'15 11,9 20,0 21,1 33,8
2015/'16¹⁾ 12,2 20,3 20,4 30,3
2016/'17 13,3 20,8 20,6 29,1
2017/'18 15,1 21,2 20,0 28,7
2018/'19 16,0 21,3 20,6 27,7
2019/'20 17,3 21,7 20,5 29,5
2020/'21 17,9 22,4 20,9 29,9
2021/'22* 17,9 23,2 21,7 29,0
1) Trendbreuk in 2015/'16 bij hbo en wo vanwege een verandering in de internationale onderwijsclassificatie (ISCED).

Meerderheid vindt mannen en vrouwen even geschikt om in zorg of techniek te werken

Driekwart van de bevolking van 16 jaar of ouder is van mening dat mannen en vrouwen even geschikt zijn voor een baan in de techniek als voor een baan in de zorg. De meningen van mannen en vrouwen lopen echter uiteen. Met de stelling dat vrouwen even geschikt zijn voor een baan in de techniek als mannen is 79 procent van de vrouwen het (helemaal) eens. Dit is meer dan onder mannen, van wie 67 procent het hiermee eens is. Ook met de stelling dat mannen even geschikt zijn voor een baan in de zorg als vrouwen zijn meer vrouwen het eens dan mannen: 83 procent versus 69 procent.

Technisch opgeleide vrouwen minder vaak werkzaam in de techniek dan mannen

Vrouwen van 15 tot 65 jaar met een opleiding in de techniek, industrie of bouwkunde zijn minder vaak werkzaam in een technisch beroep dan mannen met zo’n opleiding. Onder de technische beroepen vallen ingenieurs en onderzoekers in de wiskunde en de natuur- en technische wetenschappen, technici en toezichthouders bouw en industrie, procesoperators, bouw- en metaalarbeiders en voedselverwerkende beroepen. In 2021 werkte 26 procent van de vrouwen met een technische opleiding in een dergelijk beroep, bij de mannen 51 procent (zie tabel B.2.2.1). Onder vrouwen met een opleiding in de wiskunde of natuurwetenschappen was het aandeel met een technisch beroep hoger (33 procent), en ook hoger dan bij de mannen (31 procent). Mannen met een dergelijke opleiding hadden in 2021 vaker dan vrouwen een beroep in de ICT, respectievelijk 16 en 7 procent. Ook mannen met een informaticaopleiding zijn vaker werkzaam in de ICT dan vrouwen. Bij de mannen was dit 57 procent, bij de vrouwen 38 procent.

Vrouwen met een opleiding in de landbouw, diergeneeskunde of dierverzorging zijn weinig werkzaam in de agrarische beroepen (6 procent). Van deze vrouwen is het aandeel dat in een dienstverlenend beroep werkt het grootst (23 procent). Bij mannen met dezelfde opleiding is dit juist andersom, 37 procent had in 2021 een agrarisch beroep en 4 procent een dienstverlenend beroep. Zowel vrouwen als mannen met een opleiding in de gezondheidszorg waren relatief vaak werkzaam in de beroepsklasse zorg en welzijn, respectievelijk 66 en 62 procent. Ook mensen met een opleiding in het onderwijs werken meestal in een beroep dat aansluit bij hun opleiding. Vrouwen (64 procent) doen dit wel vaker dan mannen (53 procent).

Percentage vrouwen het hoogst in zorg en welzijn beroepen

Het percentage vrouwen verschilt sterk per beroepsklasse. In zorg- en welzijnsberoepen was het aandeel vrouwen in 2021 het grootst (80 procent), gevolgd door de pedagogische (74 procent) en dienstverlenende (67 procent) beroepen. Vrouwen zijn minder te vinden in de transport en logistieke beroepen, de ICT-beroepen en in de technische beroepen (elk 15 procent).

Het aantal werkende vrouwen is sinds 2013 sterker toegenomen dan het aantal mannen. Het percentage vrouwen in de werkzame beroepsbevolking was in 2021 iets hoger (47 procent) dan in 2013 (46 procent). In de beroepsklasse openbaar bestuur, veiligheid en juridisch was de toename in absolute zin het grootst, van 35 naar 42 procent. Daarnaast is het percentage vrouwen in de technische en ICT-beroepen groter geworden. Binnen de transport en logistiek was er relatief gezien de grootste toename, maar net als in 2013 was het de beroepsklasse met het laagste percentage vrouwen. Niet in alle beroepsklassen nam het aandeel vrouwen toe. In de commerciële beroepen nam het percentage vrouwen in vergelijking met acht jaar geleden het sterkst af.

2.2.4 Vrouwen per beroepsklasse (% van niet-onderwijsvolgende
werkenden 15-64 jaar)
2021 2013
Zorg en welzijn 80,2 80,5
Pedagogisch 73,8 71,5
Dienstverlenend 66,8 66,9
Bedrijfseconomisch en administratief 55,4 56,7
Commercieel 49,7 55,6
Creatief en taalkundig 48,3 46,6
Openbaar bestuur, veiligheid en juridisch 42 34,8
Overig 31,7 33,5
Managers 24,4 24,9
Agrarisch 22 20,7
Technisch 15,2 12
ICT 15,2 14,1
Transport en logistiek 15 10,1

Dalende segregatie in beroepsklassen

In acht jaar tijd is de segregatie van vrouwen en mannen in beroepsklassen (zie Begrippen) licht gedaald. Dat betekent dat de verdeling van werkende vrouwen over de onderscheiden beroepsklassen wat meer is gaan lijken op die van mannen. In 2021 lag de segregatie in beroepsklassen op 20 procent. Dat wil zeggen dat 1 op de 5 werkenden van beroepsklasse zou moeten veranderen om een gelijke verdeling tussen vrouwen en mannen te krijgen. In 2013 was de segregatie nog 22 procent

2.3In het kort

Gelijk aan de start?

Meisjes doen het over het algemeen beter in het onderwijs dan jongens. Hoewel hun schooladviezen op de basisschool niet hoger zijn dan die van jongens, zitten ze vaker in de hogere onderwijsniveaus, verlaten ze minder vaak voortijdig hun opleiding en gaan ze sneller door hun studie heen. Deze ontwikkeling werkt ook geleidelijk door in het opleidingsniveau van de bevolking. Inmiddels is het aandeel hoogopgeleiden onder 15- tot 65‑jarigen bij vrouwen groter dan bij mannen. Vlak na het behalen van hun diploma hebben vrouwen vrijwel even vaak betaald werk als mannen. Wel werken ze vaker in deeltijd. Dit verschil in deeltijdwerken neemt later in hun loopbaan verder toe (zie hoofdstuk 3). Alleen na wo verdienen vrouwen vlak na hun afstuderen minder per uur dan mannen.

Zorg en techniek minder sekse-specifiek?

Ten opzichte van 2011 is in 2021 de studiekeuze vooral op de middelbare school minder sekse-specifiek. Dat geldt ook voor de verdeling van mannen en vrouwen over beroepsklassen. Wel kiezen meisjes nog altijd minder vaak voor een technische opleiding, terwijl relatief weinig jongens een zorgopleiding doen. Mede daardoor zijn weinig vrouwen werkzaam in technische beroepen en zijn mannen ondervertegenwoordigd in de zorg. Daar komt bij dat vrouwen die een technische opleiding hebben gevolgd daarna veel minder vaak in een technisch beroep aan de slag gaan dan mannen. En hoewel de meerderheid van zowel de mannen als de vrouwen met een opleiding in de richting zorg en welzijn in een zorgberoep werkt, is dat aandeel bij mannen wat kleiner dan bij vrouwen.

2.4Begrippen

Een voortijdig schoolverlater (vsv) is iemand die het (bekostigd) onderwijs heeft verlaten en niet in het bezit is van een startkwalificatie. Een startkwalificatie is een diploma op minimaal havo, vwo of mbo niveau 2. Een startkwalificatie wordt gezien als het minimale niveau dat nodig is om een volwaardige plaats op de arbeidsmarkt te veroveren.

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent de volgende niveaus:

  • Niveau 1 Entreeopleiding tot assisterend beroepsbeoefenaar;
  • Niveau 2 Basisberoepsopleiding tot basisberoepsbeoefenaar;
  • Niveau 3 Vakopleiding tot zelfstandig beroepsbeoefenaar;
  • Niveau 4 Middenkader- of specialistenopleiding tot middenkaderfunctionaris of specialist.

Met een diploma op niveau 4 van het mbo kan worden doorgestroomd naar het hbo.

Het hoger onderwijs (ho) omvat het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs.

Het hoger beroepsonderwijs (hbo) is een onderwijssoort binnen het hoger onderwijs. Het hbo leidt over het algemeen op tot een bachelorgraad. Daarnaast zijn er kortere programma’s die opleiden tot een associate degree. Ook kunnen hogescholen een masteropleiding aanbieden. Hbo-opleidingen worden verzorgd door hogescholen.

Het wetenschappelijk onderwijs (wo) is een onderwijssoort binnen het hoger onderwijs. Het wo leidt over het algemeen op tot een bachelor- of mastergraad. Ook is het mogelijk een diploma voor een vervolg- of beroepsopleiding te halen. Wo-opleidingen worden verzorgd door universiteiten.

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) bestaat uit vier leerwegen:

  • de basisberoepsgerichte leerweg (vmbo-b)
  • de kaderberoepsgerichte leerweg (vmbo-k)
  • de gemengde leerweg (vmbo-g)
  • de theoretische leerweg (vmbo-t)

Vmbo-b is de vooropleiding voor de basisberoepsopleiding (niveau 2) van het mbo.

Vmbo-k is de minimale vooropleiding voor de vakopleiding (niveau 3) en de middenkaderopleiding (niveau 4) van het mbo. Vmbo-g en vmbo-t hebben een vergelijkbaar niveau en vormen het hoogste niveau binnen het vmbo. In tegenstelling tot vmbo-t volgen leerlingen op vmbo-g ook een beroepsgericht vak.

De havo is een onderwijssoort in het voortgezet onderwijs die vooral bedoeld is als voorbereiding op het hoger beroepsonderwijs. Met een havo-diploma is het tevens mogelijk om door te stromen naar het vijfde leerjaar van het vwo. De havo heeft vijf leerjaren. In de tweede fase (leerjaren 4 en 5) kiezen leerlingen uit vier profielen.

Het vwo is een onderwijssoort in het voortgezet onderwijs, die vooral bedoeld is als voorbereiding op het wetenschappelijk onderwijs (wo). Het vwo heeft zes leerjaren. Leerlingen kunnen in de tweede fase (leerjaren 4, 5 en 6) kiezen uit vier profielen.

In de Emancipatiemonitor wordt het hoogst behaalde onderwijsniveau vastgesteld van de bevolking van 15 tot 65 jaar exclusief onderwijsvolgenden.

Laag onderwijsniveau: dit omvat onderwijs op het niveau van basisonderwijs, het vmbo, de eerste 3 leerjaren van havo/vwo en de entreeopleiding, de voormalige assistentenopleiding (mbo1).

Middelbaar onderwijsniveau: dit omvat de bovenbouw van havo/vwo, de basisberoepsopleiding (mbo2), de vakopleiding (mbo3) en de middenkader- en specialistenopleidingen (mbo4).

Hoog onderwijsniveau: dit omvat onderwijs op het niveau van hbo of wo.

De mediaan van het bruto uurloon is de middelste van de naar grootte gerangschikte uurlonen (zie ook Uurloon). Dit betekent dat precies de helft van de populatie een lager of even hoog uurloon heeft. In dit hoofdstuk gaat het om de ontwikkeling van het mediane uurloon van het cohort mbo’ers, hbo-bachelors en wo-masters die hun diploma behaalden in schooljaar 2017/’18. Zij worden gevolgd in de eerste twee jaar na afstuderen. Deze cijfers wijken af van die in hoofdstuk 4. Daar wordt het gemiddelde uurloon van alle werknemers (per leeftijd) voor 2020 besproken.

Een segregatie-index geeft de mate aan waarin verdelingen verschillen, in dit geval de verdeling van mannen en vrouwen over onderwijsrichtingen en beroepsklassen. Hier is gebruikgemaakt van de marginal matching measure. Deze index geeft aan welk aandeel van alle personen van onderwijsrichting of beroepsklasse zou moeten veranderen om een gelijke verdeling van mannen en vrouwen over de richtingen en klassen te krijgen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de omvang van de richtingen en klassen ongewijzigd blijft. Als de waarde 0 is, dan is er sprake van een identieke verdeling van mannen en vrouwen over alle richtingen of klassen.

Slechts een deel van de scholieren en studenten volgt een zorg- of bèta-opleiding. De segregatie-index studierichting wordt dus mede bepaald door de man/vrouw-verdeling in de overige studierichtingen binnen elke onderwijssoort.

2.5Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

CBS (2021). Slagingspercentages voortgezet onderwijs in 2020 bijna 100 procent. CBS-nieuwsbericht, 6 juli.

CBS (2022a). Meisjes in 2020/’21 opnieuw een lager schooladvies. CBS-nieuwsbericht, 2 juni.

CBS (2022b). Integratie en Samenleven 2022.

Hartgers, M., T. Traag en L. Wielenga (2021). De schooladviezen in groep 8: verschillen tussen groepen leerlingen. Statistische Trends, april.

Merens, A. en F. Bucx (2018). Werken aan de start. Jonge vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Pleijers, A. en M. Hartgers (2019). De kenmerken van schoolverlaters en hun arbeidspositie vijf jaar later. Statistische Trends, juli.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016–2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/’17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/’05-2016/’17 oogstjaar enz., 2004/’05 tot en met 2016/’17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Sebastian Alejandro Perez

Marion van den Brakel

Elianne Derksen

Kim Knoops

Jannes Kromhout

Hendrika Lautenbach

Lucille Mattijssen

Noortje Pouwels – Urlings

Saskia te Riele

Maartje Tummers – van der Aa

Laura Wielenga – van der Pijl

(Eind)redactie

Marion van den Brakel

Saskia te Riele