Lonen en loonkosten
Cao-lonen
De brutolonen zoals vastgelegd in cao’s, namen in 2022 toe met gemiddeld 3,3 procent. Dat is de grootste stijging na 2008, toen de loongroei even hoog uitviel. Sinds 2002 is de cao-loonstijging niet hoger geweest.
In de periode 2010–2017 schommelde de cao-loonstijging tussen 0,8 procent en 2,0 procent per jaar. Deze beperkte loonstijging was een rechtstreeks gevolg van de financiële crisis, waardoor de arbeidsmarkt snel ruimer werd. Vanaf 2014 herstelde de arbeidsmarkt, waardoor eind 2017 opnieuw sprake was van krapte. De cao-loonstijging liep weer op en kwam in de tweede helft van 2018 voor het eerst weer boven de 2 procent. In januari 2020 werd de 3 procent overschreden. Vanwege de coronacrisis waren werkgevers in 2020 en 2021 terughoudend bij het maken van nieuwe loonafspraken, wat voor 2021 een lagere loonstijging opleverde. Maar de werkgelegenheid groeide, de krapte op de arbeidsmarkt werd steeds groter en consumentenprijzen liepen snel op, voornamelijk als gevolg van de oorlog in Oekraïne en de snel stijgende energieprijzen. Hierdoor namen de brutolonen zoals vastgelegd in cao’s in 2022 toe met gemiddeld 3,3 procent.
De stijging van de consumentenprijzen kwam in 2022 evenwel uit op 10,0 procent, het hoogste cijfer na 1975. De consumentenprijzen stegen dus veel harder dan de cao-lonen. Niet eerder bleef de cao-loonstijging zoveel achter bij de stijging van de consumentenprijzen.
Jaar | Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen | Consumentenprijzen |
---|---|---|
'02 | 3,6 | 3,3 |
'03 | 2,8 | 2,1 |
'04 | 1,3 | 1,3 |
'05 | 0,7 | 1,7 |
'06 | 2,0 | 1,1 |
'07 | 2,1 | 1,6 |
'08 | 3,3 | 2,5 |
'09 | 2,8 | 1,2 |
'10 | 1,3 | 1,3 |
'11 | 1,1 | 2,3 |
'12 | 1,4 | 2,5 |
'13 | 1,2 | 2,5 |
'14 | 0,9 | 1,0 |
'15 | 1,4 | 0,6 |
'16 | 1,8 | 0,3 |
'17 | 1,4 | 1,4 |
'18 | 2,0 | 1,7 |
'19 | 2,5 | 2,6 |
'20 | 2,9 | 1,3 |
'21 | 2,1 | 2,7 |
'22 | 3,3 | 10,0 |
StatLine: Cao-lonen en contractuele loonkosten en Prijsindex consumentenprijzen.
De ontwikkeling van de consumentenprijzen is een belangrijke indicator voor inflatie. De afgelopen tien jaar zijn de cao-lonen met 21 procent toegenomen, terwijl de stijging van de consumentenprijzen 26 procent bedroeg.
In de cao-loonontwikkeling zijn de (voorwaardelijke) zorgbonus en de extra vergoedingen voor kosten van thuiswerken niet opgenomen. Alle looncijfers hebben alleen betrekking op werknemers; het inkomen van zelfstandigen wordt niet gezien als loon, maar als gemengd inkomen uit arbeid, waartoe ook de winst uit bedrijfsvoering behoort.
Hoge loonstijging en inflatie in jaren zestig en zeventig
Na de Tweede Wereldoorlog kende Nederland een periode van ‘geleide loonpolitiek’. Het kabinetsbeleid was gericht op wederopbouw en volledige werkgelegenheid. Daartoe matigde de overheid de lonen. Dit werd volgehouden tot begin jaren zestig. Vervolgens ontstond een loongolf en volgden jaren met hoge inflatie.
Vanwege de oplopende inflatie werd in de jaren zeventig in steeds meer cao’s de loonontwikkeling gekoppeld aan de prijsontwikkeling, zodat de koopkracht van de werknemers minstens gelijk bleef. Hiermee ontstond een loon-prijsspiraal. In de jaren zeventig waren er ook twee oliecrises, waarna de economische groei haperde en de werkloosheid begon op te lopen. Uiteindelijk werd in 1982 het Akkoord van Wassenaar gesloten, waarbij afgesproken werd de loonontwikkeling te matigen in ruil voor arbeidstijdverkorting. Na 1982 zijn cao-loonstijgingen van meer dan 5 procent niet meer voorgekomen.
Vanaf 1954 meet het CBS de cao-lonen voor alle bedrijfstakken. In de periode 1954–2022 zijn de cao-lonen met gemiddeld 4,8 procent per jaar toegenomen. De consumentenprijzen namen in dezelfde periode met gemiddeld 3,4 procent per jaar toe. De grootste cao-loonstijging werd in 1964 gemeten: 17 procent. Dat was ruim 11 procentpunt meer dan de inflatie in dat jaar. Na 1975 verminderde de cao-loonstijging. Hierdoor kwam de stijging van de cao-lonen in 1980 voor het eerst onder de inflatie uit. Later zou dat nog in vijftien jaren het geval zijn, maar nooit zo sterk als in 2022.
Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen | Consumentenprijzen | |
---|---|---|
'55 | 7,0 | 1,9 |
'56 | 4,7 | 1,9 |
'57 | 11,6 | 6,5 |
'58 | 4,0 | 1,7 |
'59 | 2,3 | 0,9 |
'60 | 9,0 | 2,5 |
'61 | 5,5 | 1,7 |
'62 | 9,8 | 1,9 |
'63 | 7,7 | 3,8 |
'64 | 17,1 | 5,5 |
'65 | 10,4 | 5,2 |
'66 | 10,7 | 5,8 |
'67 | 6,6 | 3,1 |
'68 | 6,5 | 3,7 |
'69 | 9,9 | 7,5 |
'70 | 10,8 | 4,4 |
'71 | 11,7 | 7,6 |
'72 | 13,0 | 7,8 |
'73 | 13,1 | 8,0 |
'74 | 14,8 | 9,6 |
'75 | 15,5 | 10,2 |
'76 | 9,4 | 8,8 |
'77 | 7,2 | 6,7 |
'78 | 6,3 | 4,1 |
'79 | 4,8 | 4,2 |
'80 | 4,1 | 6,5 |
'81 | 2,6 | 6,7 |
'82 | 6,6 | 6,0 |
'83 | 1,1 | 2,8 |
'84 | 0,1 | 3,3 |
'85 | 2,7 | 2,3 |
'86 | 2,2 | 0,2 |
'87 | 1,1 | -0,5 |
'88 | 0,8 | 0,7 |
'89 | 1,7 | 1,1 |
'90 | 3,3 | 2,5 |
'91 | 3,7 | 3,9 |
'92 | 4,2 | 3,7 |
'93 | 3,2 | 2,1 |
'94 | 1,5 | 2,7 |
'95 | 1,1 | 2,0 |
'96 | 1,8 | 2,1 |
'97 | 3,0 | 2,1 |
'98 | 3,3 | 2,0 |
'99 | 3,3 | 2,1 |
'00 | 3,3 | 2,4 |
'01 | 4,4 | 4,1 |
'02 | 3,6 | 3,3 |
'03 | 2,8 | 2,1 |
'04 | 1,3 | 1,3 |
'05 | 0,7 | 1,7 |
'06 | 2,0 | 1,1 |
'07 | 2,1 | 1,6 |
'08 | 3,3 | 2,5 |
'09 | 2,8 | 1,2 |
'10 | 1,3 | 1,3 |
'11 | 1,1 | 2,3 |
'12 | 1,4 | 2,5 |
'13 | 1,2 | 2,5 |
'14 | 0,9 | 1,0 |
'15 | 1,4 | 0,6 |
'16 | 1,8 | 0,3 |
'17 | 1,4 | 1,4 |
'18 | 2,0 | 1,7 |
'19 | 2,5 | 2,6 |
'20 | 2,9 | 1,3 |
'21 | 2,1 | 2,7 |
'22 | 3,3 | 10,0 |
StatLine: Cao-lonen, Consumentenprijzen vanaf 1900, Consumentenprijzen vanaf 1963 en Consumentenprijzen vanaf 1997.
Werknemers die vallen onder een cao
Een cao is een overeenkomst waarin afspraken worden vastgelegd die werkgevers- en werknemersorganisaties maken over de arbeidsvoorwaarden van werknemers in een bedrijf of bedrijfstak. Relatief steeds minder werknemers vallen onder een collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsvoorwaardenregeling. In 2010 was nog op 77 procent van de werknemersbanen een cao van toepassing. In 2022 is dit gedaald tot 72 procent.
Het aandeel werknemers dat valt onder een cao is het grootst in de bedrijfstakken openbaar bestuur, zorg en onderwijs. In deze bedrijfstakken valt ruim 90 procent van de banen van werknemers onder een cao. Daarentegen is voor minder dan 40 procent van de banen een cao van kracht in de bedrijfstakken informatie en communicatie en de zakelijke dienstverlening (exclusief uitzendbureaus). Mede doordat in de zorg en het onderwijs naar verhouding meer vrouwen werken dan gemiddeld, vallen meer vrouwen onder een cao dan mannen: 77 procent tegen 67 procent.
In totaal zijn er ruim 800 cao’s, waarvan er 600 betrekking hebben op minstens honderd werknemers. De grootste cao’s zijn Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg en jeugdgezondheidszorg (VVT), Uitzendkrachten, Horeca, en Metaal en techniek.
Het uurloon in de banen die niet onder een cao vallen is gemiddeld 16 procent hoger dan in de banen die wel onder een cao vallen. De hoogste uurlonen worden betaald aan de werknemers die vallen onder de verschillende cao’s voor vliegers.
Leden vakverenigingen
Bij de cao-onderhandelingen worden de werknemers meestal vertegenwoordigd door de vakbonden. In 2021 waren 1,5 miljoen mensen lid van een vakvereniging. De FNV is met ruim 900 duizend leden de grootste. Rond de eeuwwisseling waren nog 1,9 miljoen mensen lid van een vakbond. Ongeveer 1 op de 5 vakbondsleden heeft de AOW-leeftijd bereikt (zie ook StatLine: Leden van vakverenigingen).
Van de werknemers is 16 procent lid van een vakbond. In het openbaar bestuur en het onderwijs zijn naar verhouding de meeste werknemers lid; in deze twee bedrijfstakken is respectievelijk 29 en 27 procent van de werknemers vakbondslid. In de bedrijfstak informatie en communicatie is de organisatiegraad met 8 procent het laagst (zie ook: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2022).
Lonen van werknemers en loonkosten voor werkgevers
De werkelijke brutolonen van werknemers veranderen van jaar op jaar niet alleen doordat er in cao’s loonsverhogingen worden afgesproken, maar ook doordat werknemers korter of langer gaan werken, opklimmen in hun loonschaal, promotie maken, bijzondere beloningen krijgen of van baan veranderen. Bij deze cijfers is ook de loonontwikkeling inbegrepen van werknemers die niet onder een cao vallen. De gemiddelde brutolonen van werknemers per gewerkt uur stegen in 2022 met 3,4 procent.
In 2020 werd nog de grootste stijging na 1990 gemeten (+7,2 procent), gevolgd door een stijging in 2021 van slechts 0,1 procent. Deze uitkomsten waren deels het gevolg van de coronamaatregelen, waarbij een deel van de werknemers niet of niet volledig kon werken, maar wel werd doorbetaald. Hierdoor daalde voor de werknemers het gemiddeld aantal gewerkte uren per baan in 2020 met 2,4 procent. Tegenover die daling stond geen vermindering van uitgekeerde lonen, wat resulteerde in een extra hoge stijging van de lonen per gewerkt uur. In 2021 waren er ook lockdowns, maar het totaal aantal gewerkte uren per baan nam weer met 2,2 procent toe. Ook nu werd dat niet vertaald in een navenante verandering van de lonen, zodat de lonen per gewerkt uur maar weinig omhoog gingen. In cijfers die niet door de bijzondere ontwikkeling in het aantal gewerkte uren worden beïnvloed, ligt de loonontwikkeling in 2020 en 2021 dichter bij elkaar. De lonen per betaald uur stegen in 2020 met 3,5 procent en in 2021 met 2,4 procent.
Boven op de brutolonen komen de sociale premies ten laste van de werkgevers. In 2022 bedroeg de stijging van deze premies per gewerkt uur 6,3 procent, tegen –0,4 procent in 2021. Hierbij speelt een rol dat in 2021 de werkloosheidspremies tijdelijk werden verlaagd. In 2022 werd deze verlaging weer teruggedraaid, waardoor de premies weer stegen naar ongeveer het oude niveau. Door het toegenomen ziekteverzuim gingen verder ook de toegerekende sociale premies omhoog. Daar staat tegenover dat de werkgeverspremie voor de ziektekosten in 2022 iets omlaagging.
2018 | 2019 | 2020 | 2021 | 2022 | |
---|---|---|---|---|---|
Consumentenprijzen | 1,7 | 2,6 | 1,3 | 2,7 | 10,0 |
Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen | 2,0 | 2,5 | 2,9 | 2,1 | 3,3 |
Contractuele loonkosten per uur | 2,4 | 3,1 | 2,9 | 2,0 | 3,7 |
Lonen van werknemers per gewerkt uur | 1,5 | 2,1 | 7,2 | 0,1 | 3,4 |
Loonkosten per gewerkt uur | 1,9 | 2,5 | 4,3 | 0,8 | 6,1 |
Prijsindex arbeid | 2,2 | 2,4 | 2,8 | 1,0 | 6,6 |
StatLine: Prijsindex consumentenprijzen, Cao-lonen en contractuele loonkosten, Lonen en loonkosten en Prijsindex arbeid.
Loonkosten 449 miljard euro
De totale loonkosten bedroegen in 2022 bijna 449 miljard euro. Dat bedrag is de som van 351 miljard euro aan brutolonen, 100 miljard euro aan sociale premies ten laste van werkgevers en 1 miljard euro aan eindheffingen, verminderd met 4 miljard euro aan loonkostensubsidies.
Het totale bedrag aan loonkosten steeg in 2022 ten opzichte van 2021 met 40 miljard euro (+9,7 procent). Deze groei is het resultaat van enerzijds een stijging van de lonen (23 miljard euro) en een toename van de sociale premies ten laste van werkgevers (9 miljard euro). Deze bedragen gingen omhoog omdat het aantal banen van werknemers met 3,6 procent groeide en daarnaast de lonen per betaald uur met 3,8 procent toenamen. Anderzijds liep het totale bedrag aan loonkostensubsidies terug met 8 miljard euro, met name doordat de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) in april 2022 werd stopgezet.
Vóór 2020 bedroegen de loonkostensubsidies gemiddeld ruim 2 miljard euro. In 2020 liepen deze subsidies op tot 15 miljard euro. Die toename kwam voor het grootste deel voor rekening van de betalingen op grond van de NOW. Daarnaast omvatten de loonkostensubsidies in 2020 ook 2 miljard euro voor de zorgbonus. In 2021 liep het bedrag aan NOW-subsidies terug tot 8 miljard en is ook de zorgbonus een stuk kleiner. In 2022 zakt het bedrag aan NOW-subsidies naar 1 miljard. Het totale bedrag aan loonkostensubsidies bedraagt dan een kleine 4 miljard euro. Overigens is het mogelijk dat de voorlopige bedragen over de NOW-subsidies later bijgesteld worden, als meer bekend is over de definitieve NOW-bedragen. Als bedrijven de omzetdalingen die ten grondslag liggen aan de aangevraagde NOW-subsidies te negatief hebben ingeschat, moet een deel van deze subsidiebedragen worden terugbetaald.
Opbouw arbeidskosten
Voor iedere euro die werknemers netto verdienen, moet de werkgever bijna het dubbele betalen. Een groot deel van wat de werkgever betaalt, gaat naar sociale zekerheid. Daarnaast worden loonbelasting en de premie volksverzekeringen ingehouden. Er geldt:
Nettoloon = brutoloon –/– loonbelasting/premie volksverzekeringen –/– werknemerspremie pensioen –/– ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet
Boven op de brutolonen komen de sociale premies ten laste van werkgevers. Tezamen is dit de beloning van werknemers.
Beloning van werknemers = brutoloon + sociale premies ten laste van werkgevers
Verder hebben werkgevers te maken met eindheffingen, zoals de belastingen die werkgevers betalen in het kader van de werkkostenregeling. Anderzijds ontvangen bedrijven en instellingen ook loonkostensubsidies, zoals onder meer het lage-inkomensvoordeel (LIV) en de betalingen op grond van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW). In 2022 bedroeg de totale beloning van werknemers 452 miljard euro, zodat na bijtelling van de eindheffingen en aftrek van loonkostensubsidies een bedrag van 449 miljard euro resulteert aan loonkosten.
Loonkosten = beloning van werknemers + eindheffingen –/– loonkostensubsidies
Naast loonkosten maken bedrijven en instellingen ook kosten die niet direct aan de individuele werknemers kunnen worden toegerekend, bijvoorbeeld voor scholing, de exploitatie van kantines en de werving en selectie van personeel. Deze kosten maken 3 procent uit van de totale arbeidskosten.
Arbeidskosten = loonkosten + overige arbeidskosten
2021 | 2022 | Verandering | |
---|---|---|---|
mln euro | |||
Lonen van werknemers | 328 443 | 351 165 | 22 722 |
Sociale premies ten laste van werkgevers | 91 321 | 100 376 | 9 055 |
pensioenpremies ten laste van werkgevers | 29 830 | 32 007 | 2 177 |
zorgverzekeringswet (ZVW) | 17 838 | 18 447 | 609 |
wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, Whk) | 19 633 | 20 536 | 903 |
werkloosheidswet (WW, WKO) | 6 865 | 9 811 | 2 946 |
uitvoeringswet voor de overheid (UFO) | 561 | 541 | –20 |
toegerekende sociale premies ten laste van werkgevers | 16 594 | 19 034 | 2 440 |
Beloning van werknemers | 419 764 | 451 541 | 31 777 |
Eindheffingen | 793 | 759 | –34 |
Loonkostensubsidies | –11 619 | –3 569 | 8 050 |
Loonkosten | 408 938 | 448 731 | 39 793 |
StatLine: Lonen en loonkosten.
Loonkosten 39 euro per uur
De loonkosten per gewerkt uur kwamen in 2022 uit op gemiddeld 39 euro. Ze waren het hoogst in de bedrijfstak financiële dienstverlening (62 euro) en het laagst in de horeca (21 euro). In de kleinere bedrijfsgroep aardolie-industrie, die deel uitmaakt van de bedrijfstak industrie, liggen de gemiddelde loonkosten nog hoger (79 euro per gewerkt uur). Een deel van deze verschillen wordt veroorzaakt door de specifieke personeelsopbouw per bedrijfstak. Zo zijn bij de financiële dienstverlening naar verhouding veel hoger opgeleiden in dienst, terwijl in de horeca veel jongeren werken.
Bedrijfstak | Lonen per gewerkt uur | Sociale premies t.l.v. werkgevers (plus eindheffingen en loonkostensubsidies) per gewerkt uur |
---|---|---|
Financiële dienstverlening |
48,4 | 13,8 |
Openbaar bestuur | 36,9 | 13,9 |
Informatie en communicatie |
40,9 | 8,8 |
Onderwijs | 35,8 | 11,8 |
Verhuur/handel onroerend goed |
35,3 | 9,4 |
Zakelijke dienstverlening (excl. uitzendbureaus) |
35,4 | 8,2 |
Industrie | 32,4 | 8,8 |
Zorg | 31,0 | 9,6 |
Bouwnijverheid | 29,9 | 8,4 |
Vervoer en opslag | 28,5 | 8,3 |
Cultuur, recreatie en overige diensten |
27,4 | 6,6 |
Handel | 26,0 | 6,8 |
Landbouw en visserij | 20,9 | 5,0 |
Uitzendbureaus | 19,8 | 5,3 |
Horeca | 18,1 | 3,0 |
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur.
2022 1) (euro)Verberg tabel5.7 Arbeidskosten per gewerkt uur in de Europese Unie,
2022 1) (euro)
Land | Arbeidskosten |
---|---|
Luxemburg | 50,7 |
Denemarken | 46,8 |
België | 43,5 |
Frankrijk | 40,8 |
Nederland | 40,5 |
Zweden | 40,1 |
Duitsland | 39,5 |
Oostenrijk | 39,0 |
Ierland | 37,9 |
Finland | 35,9 |
EU-27 | 30,5 |
Italië | 29,4 |
Spanje | 23,5 |
Slovenië | 23,1 |
Cyprus | 19,4 |
Tsjechië | 16,4 |
Estland | 16,4 |
Portugal | 16,1 |
Slowakije | 15,6 |
Griekenland | 14,5 |
Malta | 14,0 |
Litouwen | 13,1 |
Polen | 12,5 |
Letland | 12,2 |
Kroatië | 12,1 |
Hongarije | 10,7 |
Roemenië | 9,5 |
Bulgarije | 8,2 |
1) Bedrijven met 10 of meer werknemers. Uitkomsten exclusief landbouw en visserij en het openbaar bestuur. |
Eurostat: Arbeidskosten per gewerkt uur, EU.
Stijging loonkosten ook door veranderingen in personeelsbestand
De loonkosten per gewerkt uur stegen in 2022 met 6,1 procent. Deze stijging verschilt flink per bedrijfstak. Terwijl de stijging van de loonkosten per gewerkt uur in de financiële dienstverlening beperkt was tot 4 procent, gingen de loonkosten per gewerkt uur bij uitzendbureaus met 10 procent omhoog, en in de horeca zelfs met 22 procent.
Dat de loonkostenstijging in een jaar relatief hoog of laag uitpakt, heeft soms incidentele oorzaken, zoals nabetalingen bij een cao-loonsverhoging die met terugwerkende kracht geldt, of door extra betalingen van bedrijven aan pensioenfondsen in een bepaald jaar. Daarnaast hebben de jaar-op-jaarveranderingen in de NOW-subsidies en de niet-gewerkte uren als gevolg van de coronamaatregelen in sommige bedrijfstakken een groot effect. Daarom is het beter om te kijken naar de ontwikkeling over een langere periode. Gemeten over de afgelopen tien jaar zijn de loonkosten per gewerkt uur van werknemers in totaal met 22 procent gestegen. De stijging was met 29 procent het grootst in de industrie en het kleinst in de horeca (12 procent).
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur, prijsindex arbeid en structuureffect.
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur, prijsindex arbeid en structuureffect.
Als de samenstelling van het werknemersbestand verandert, beïnvloedt dit de gemiddelde loonkosten. De grootste verandering in de afgelopen tien jaar is de toename van het aantal gewerkte uren bij de uitzendbureaus. De sterke groei van het aantal uitzendkrachten tussen 2012 en 2022 heeft invloed op de ontwikkeling van de gemiddelde loonkosten in Nederland, omdat de gemiddelde loonkosten per gewerkt uur in de uitzendbranche 38 procent lager zijn dan in de overige bedrijfstakken. Exclusief de uitzendbureaus kwam de totale stijging van de loonkosten per gewerkt uur in Nederland in de afgelopen tien jaar niet uit op 22 procent, maar op 23 procent, 1 procentpunt meer. Daarnaast nemen de gemiddelde loonkosten toe naarmate er meer ouderen en hoger opgeleiden deel uitmaken van het werknemersbestand, omdat deze groepen in de regel meer betaald krijgen. Gecorrigeerd voor de veranderingen in de werknemerspopulatie qua geslacht, leeftijd, bedrijfsklasse, hoogst behaald onderwijsniveau en wel/niet vallend onder een cao, kwam de zuivere prijsstijging tussen 2012 en 2022 uit op 21 procent. Dat is de stijging van de prijs van arbeid. De consumentenprijzen zijn de afgelopen tien jaar met ruim 26 procent gestegen, dat is beduidend meer dan de prijs van arbeid.
Het verschil tussen de ontwikkeling van de loonkosten per gewerkt uur (22 procent) en de prijs van arbeid (21 procent) is het structuureffect. Dit structuureffect drukt uit hoeveel uitwerking veranderingen in de personeelssamenstelling hebben op de gemiddelde loonkosten. De loonkostenstijging van 22 procent is dus per saldo voor 1 procent toe te schrijven aan de structuurveranderingen. De afgelopen tien jaar was het structuureffect soms positief, soms negatief (zie grafiek 5.8). Per saldo is het totaaleffect op de loonkostenontwikkeling voor deze periode niet zo groot. De onderliggende veranderingen zijn echter fors: enerzijds een toename van het aandeel oudere werknemers en hoogopgeleiden, anderzijds een toename van laagbetaald werk bij uitzendbureaus en de horeca.
Het structuureffect is sterk positief in jaren dat de werkgelegenheid krimpt en bedrijven relatief weinig nieuwe werknemers aannemen. Een negatief structuureffect duidt erop dat er naar verhouding veel nieuwe werknemers worden aangenomen met relatief lage loonkosten. Dan is veelal sprake van een forse groei van de werkgelegenheid. Inderdaad is dit terug te zien in de cijfers over de afgelopen jaren. Direct na het begin van de financiële crisis in 2008 liep de loonstijging terug en nam het aantal banen van werknemers af. Het structuureffect was in die periode groot. Vanaf 2015 groeide de werkgelegenheid weer. De instroom van nieuwe werknemers, met relatief lage lonen, drukt de stijging van de gemiddelde loonkosten. Hierdoor was het structuureffect in de jaren 2015–2018 negatief. Voor 2020 bedroeg het structuureffect 1,5 procent. Dat is het grootste positieve structuureffect in de reeks met uitkomsten vanaf 2002. Deze uitkomst is enigszins vergelijkbaar met het grote positieve structuureffect in 2009 (+1,2 procent), toen als gevolg van de financiële crisis de banengroei voor werknemers omsloeg in krimp. Doordat in 2020 vooral laagbetaalde banen verloren gingen, met name van uitzendkrachten en jongeren, stegen de gemiddelde loonkosten per gewerkt uur van de resterende werknemers. In 2021 en 2022 nam de werkgelegenheid toe, zodat het structuureffect weer negatief is.
Mede door deze structuurveranderingen was de stijging van de loonkosten per gewerkt uur de afgelopen tien jaar het grootst in de industrie. Gecorrigeerd voor veranderingen in de werknemersstructuur, blijkt de loonkostenstijging in 2012–2022 het grootst te zijn geweest in het onderwijs en de zorg (beide 26 procent). Veranderingen in de personeelssamenstelling hebben het meeste effect op de loonkostenontwikkeling in de landbouw en visserij, de industrie en de financiële dienstverlening.
De samenstelling van de populatie werknemers is de laatste tien jaar fors veranderd. Gemeten in gewerkte uren is het aandeel toegenomen van de zakelijke dienstverlening (inclusief uitzendbureaus), de informatie en communicatie en de horeca, ten koste van de industrie, de financiële dienstverlening en de bouwnijverheid. Verder is ook het aandeel vrouwen gestegen. Tegelijkertijd is er sprake van vergrijzing en stijgt het onderwijsniveau gestaag. Zo is het aandeel 55‑plussers met 5 procentpunt gestegen tot 21 procent en wordt inmiddels ongeveer 37 procent van alle gewerkte uren gemaakt door werknemers met een hbo-diploma of een voltooide wetenschappelijke opleiding (+5 procentpunt).
Geslacht | . |
---|---|
Mannen | -2,8 |
Vrouwen | 2,8 |
. | |
Leeftijd | . |
Tot 35 jaar | 1,8 |
35 tot 55 jaar | -7,2 |
55 jaar en ouder | 5,5 |
. | |
Onderwijsniveau | . |
Laag | -4,5 |
Middelbaar | -0,9 |
Hoog | 5,4 |
. | |
Bedrijfstak | . |
Industrie | -1,2 |
Financiële dienstverlening | -0,7 |
Bouwnijverheid | -0,7 |
Vervoer en opslag | -0,3 |
Zorg | -0,2 |
Handel | -0,2 |
Openbaar bestuur | -0,2 |
Cultuur, sport, overige dienstverlening | -0,1 |
Verhuur/handel onroerend goed | -0,1 |
Onderwijs | 0 |
Landbouw en visserij | 0 |
Horeca | 0,6 |
Informatie en communicatie | 0,8 |
Zakelijke dienstverlening | 2,4 |
StatLine: Gewerkte uren per bedrijfstak en Gewerkte uren naar geslacht.
Aandeel arbeid in de economie
Van elke euro die in 2022 in de Nederlandse economie werd verdiend, ging 77 cent naar de werknemers en zelfstandigen als arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen is hierbij gelijkgesteld aan de totale beloning van werknemers plus de inkomsten uit arbeid van zelfstandigen. De overige 23 cent van elke verdiende euro vormde de operationele winst (netto-exploitatieoverschot) van bedrijven. De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft aan waar het geld terechtkomt dat in Nederland verdiend wordt. In 2022 ging het om 689 miljard euro.
De aiq wordt berekend als het aandeel van de beloning voor arbeid in de netto toegevoegde waarde. Voor werknemers staat het arbeidsinkomen gelijk aan de beloning van werknemers. De beloning moet hierbij niet verward worden met nettolonen: het betreft de brutolonen plus de sociale premies ten laste van werkgevers. Het nettoloon is maar iets meer dan de helft van de totale beloning van werknemers. Voor zelfstandigen wordt het netto gemengd inkomen als benadering voor het arbeidsinkomen genomen. Het netto gemengd inkomen bevat in de praktijk naast de beloning van arbeid echter ook de beloning voor kapitaal en ondernemerschap (winst). Voor een deel van de zelfstandigen is het gemengd inkomen negatief.
De aiq is doorgaans het hoogst in arbeidsintensieve bedrijfstakken, zoals de horeca, en het laagst in de kapitaalintensieve bedrijfstakken, zoals de industrie. Voor het openbaar bestuur is de winst gelijkgesteld aan 0, zodat de aiq hier per definitie 100 procent is. Behalve de aiq berekent het CBS ook de loonquote. De loonquote betreft alleen het arbeidsinkomen van werknemers.
Deze eeuw bereikte de aiq de hoogste stand in de jaren dat de economische groei laag of negatief was: 2020, 2002–2003 en 2009. In die jaren vielen de bedrijfswinsten sterk terug en werd het aandeel van de arbeidsinkomsten dus groter. Het laagst was de aiq in 2007 (72,9). In 2022 daalde de aiq naar 76,5, hetgeen ongeveer gelijk is aan het gemiddelde van de afgelopen twintig jaar.
Jaar | Beloning van werknemers | Toegerekend arbeidsinkomen van zelfstandigen |
---|---|---|
'02 | 67,8 | 10,0 |
'03 | 68,4 | 9,8 |
'04 | 67,3 | 9,5 |
'05 | 65,8 | 9,5 |
'06 | 64,0 | 9,5 |
'07 | 63,5 | 9,4 |
'08 | 64,3 | 9,2 |
'09 | 68,2 | 9,3 |
'10 | 66,6 | 9,6 |
'11 | 66,8 | 9,7 |
'12 | 67,4 | 9,7 |
'13 | 67,3 | 9,6 |
'14 | 67,3 | 10,0 |
'15 | 65,6 | 10,1 |
'16 | 66,1 | 10,6 |
'17 | 65,5 | 10,6 |
'18 | 65,7 | 10,7 |
'19 | 65,9 | 10,8 |
'20 | 68,1 | 10,9 |
'21 | 66,4 | 10,9 |
'22 | 65,5 | 11,0 |
StatLine: Arbeidsinkomensquote.
Lonen van mannen en vrouwen
In 2022 was het gemiddelde jaarloon inclusief bijzondere beloningen van vrouwen 35 procent lager dan dat van mannen. Twee derde van dit loonverschil komt doordat vrouwen minder uren werken. In werknemersbanen van mannen wordt gemiddeld 33 uur per week gewerkt, bij vrouwen is dat 25 uur. Het verschil in uurlonen is dus veel kleiner: het gemiddelde uurloon van vrouwen is 13 procent lager dan dat van mannen. Voor een deel is dit verschil in uurlonen het gevolg van een andere samenstelling van de groepen werkende mannen en vrouwen. Zo is de gemiddelde leeftijd van mannelijke werknemers iets hoger. Omdat ouderen gemiddeld meer verdienen dan jongeren, werkt dat door in het loonverschil tussen mannen en vrouwen. Dit geldt des te sterker doordat jonge vrouwelijke werknemers gemiddeld meer uren werken dan oudere vrouwelijke werknemers. Sowieso geldt dat mannen en vrouwen niet gelijkelijk verdeeld zijn over de verschillende soorten werk, waardoor de gemiddelde lonen van mannen en vrouwen niet goed met elkaar te vergelijken zijn.
leeftijd in jaren | Mannen, jaarloon incl. bijzondere beloning | Mannen, jaarloon excl. bijzondere beloning | Vrouwen, jaarloon incl. bijzondere beloning | Vrouwen, jaarloon excl. bijzondere beloning |
---|---|---|---|---|
15 tot 20 | 6,39 | 5,89 | 4,73 | 4,40 |
20 tot 25 | 20,56 | 18,42 | 16,48 | 14,84 |
25 tot 30 | 36,69 | 32,00 | 31,86 | 27,95 |
30 tot 35 | 47,40 | 40,54 | 37,10 | 32,10 |
35 tot 40 | 54,43 | 46,35 | 38,73 | 33,30 |
40 tot 45 | 59,87 | 50,73 | 39,60 | 33,92 |
45 tot 50 | 63,93 | 53,82 | 39,46 | 33,82 |
50 tot 55 | 65,78 | 55,26 | 37,82 | 32,49 |
55 tot 60 | 64,07 | 54,11 | 35,21 | 30,33 |
60 tot 65 | 59,03 | 50,22 | 32,86 | 28,18 |
65 tot 70 | 44,68 | 37,58 | 27,59 | 23,04 |
70 tot 75 | 20,18 | 18,02 | 14,41 | 13,03 |
StatLine: Jaarloon van werknemers.
leeftijd in jaren | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
15 tot 20 | 15,2 | 12,1 |
20 tot 25 | 26,8 | 22,1 |
25 tot 30 | 34,9 | 30,4 |
30 tot 35 | 36,5 | 29,5 |
35 tot 40 | 36,6 | 27,7 |
40 tot 45 | 36,8 | 27,3 |
45 tot 50 | 36,9 | 27,3 |
50 tot 55 | 37,0 | 26,8 |
55 tot 60 | 36,5 | 25,6 |
60 tot 65 | 35,0 | 24,2 |
65 tot 70 | 28,1 | 20,8 |
70 tot 75 | 16,7 | 13,5 |
StatLine: Arbeidsduur van werknemers.
Dat vrouwen minder uren werken dan mannen blijkt ook uit de cijfers over de verhouding voltijd/deeltijd. Van de werknemersbanen die door vrouwen worden vervuld, is 77 procent een deeltijdbaan, bij mannen is dat met 36 procent aanzienlijk minder. Voor vrouwen geldt bovendien dat deeltijdwerk in alle leeftijdsgroepen de norm is; het aandeel voltijdbanen is bij vrouwen van 25 tot 30 jaar met 42 procent nog het grootst. Bij de mannelijke werknemers in de leeftijdsgroepen van 30 tot 60 jaar heeft minstens drie kwart een voltijdbaan.
leeftijd in jaren | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
15 tot 20 | 12,5 | 3,9 |
20 tot 25 | 42,1 | 21,7 |
25 tot 30 | 69,9 | 42,0 |
30 tot 35 | 74,7 | 33,5 |
35 tot 40 | 73,9 | 24,2 |
40 tot 45 | 74,9 | 21,9 |
45 tot 50 | 77,1 | 22,7 |
50 tot 55 | 78,4 | 21,9 |
55 tot 60 | 76,3 | 18,9 |
60 tot 65 | 65,9 | 15,3 |
65 tot 70 | 42,7 | 12,7 |
70 tot 75 | 13,1 | 8,2 |
StatLine: Banen van werknemers.
In 2022 verdienden mannen gemiddeld 26,71 euro per uur, vrouwen 23,32 euro. Opvallend is dat het gemiddelde uurloon van jonge mannen en vrouwen weinig verschilt. Bij vrouwen van 25 tot 30 jaar zijn de uurlonen gemiddeld zelfs iets hoger dan bij mannen uit dezelfde leeftijdsgroep. Bij de dertigers verdienen vrouwen gemiddeld iets minder dan mannen, en dat verschil loopt op tot 20 procent bij de 55- tot 60‑jarigen.
leeftijd in jaren | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
15 tot 20 | 8,37 | 7,93 |
20 tot 25 | 14,83 | 14,61 |
25 tot 30 | 19,89 | 20,09 |
30 tot 35 | 24,11 | 23,77 |
35 tot 40 | 27,46 | 26,21 |
40 tot 45 | 30,00 | 27,18 |
45 tot 50 | 31,70 | 27,10 |
50 tot 55 | 32,52 | 26,53 |
55 tot 60 | 32,34 | 25,94 |
60 tot 65 | 31,42 | 25,58 |
65 tot 70 | 29,29 | 24,34 |
70 tot 75 | 23,55 | 20,85 |
StatLine: Uurloon van werknemers.
In de loop van de tijd is het verschil tussen de gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen steeds kleiner geworden. Dat is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het steeds hogere opleidingsniveau van vrouwen. Meer vrouwelijke werknemers zijn inmiddels hoogopgeleid dan mannelijke. Maar doordat vrouwen vaker in deeltijd werken, werkt die verhouding minder door in de arbeidsuren en daardoor in de uurlonen. Mannelijke hoogopgeleide werknemers maken nog steeds meer uren dan vrouwelijke. Dat vrouwelijke werknemers hoger zijn opgeleid geldt alleen voor de leeftijdsgroepen tot 50 jaar. Bij de 50‑plussers zijn mannelijke hoogopgeleide werknemers in de meerderheid. Ongeveer tien jaar eerder lag die grens nog bij 40 jaar (zie ook StatLine: Verschil bruto uurlonen mannen en vrouwen en Werknemers naar geslacht, leeftijd en hoogst behaald onderwijsniveau). Mede als gevolg hiervan is het verschil in de gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen in tien jaar tijd teruggelopen van 18 procent naar 13 procent. Vanaf 1995 loopt het loonverschil tussen mannen en vrouwen gestaag terug met gemiddeld 0,5 procentpunt per jaar.
Jaar | Gemiddeld jaarloon | Gemiddeld uurloon | Mediaan uurloon | Mediaan netto-uurloon |
---|---|---|---|---|
'06 | 54,8 | 78,8 | 85,1 | 94,1 |
'07 | 55,2 | 79,3 | 85,9 | 94,7 |
'08 | 56,1 | 79,8 | 86,3 | 94,8 |
'09 | 56,8 | 80,3 | 86,8 | 94,6 |
'10 | 57,0 | 81,3 | 88,2 | 96,3 |
'11 | 57,1 | 81,5 | 88,6 | 96,9 |
'12 | 57,8 | 82,2 | 89,7 | 97,4 |
'13 | 58,1 | 83,4 | 91,0 | 97,9 |
'14 | 58,9 | 83,9 | 91,6 | 99,4 |
'15 | 59,3 | 84,0 | 92,3 | 100,2 |
'16 | 60,3 | 84,5 | 92,5 | 101,7 |
'17 | 61,0 | 85,0 | 93,0 | 102,3 |
'18 | 61,8 | 85,3 | 93,0 | 102,2 |
'19 | 62,5 | 85,7 | 93,0 | 101,9 |
'20 | 63,8 | 86,3 | 93,1 | 102,5 |
'21 | 64,2 | 86,8 | 93,6 | 102,5 |
'22 | 65,3 | 87,3 | 93,5 | 102,1 |
StatLine: Lonen van werknemers.
Zowel bij mannen als bij vrouwen lopen de uurlonen die individuele personen verdienen sterk uiteen. Deze verschillen hangen samen met persoonskenmerken en het werk dat zij doen. De grote mate van heterogeniteit blijkt ook uit de relatieve verdelingen van de uurlonen van mannen en vrouwen in grafiek 5.17.
euro | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
0 | 0,2 | 0,1 |
1 | 0,1 | 0,2 |
2 | 0,3 | 0,4 |
3 | 0,4 | 0,7 |
4 | 0,3 | 0,5 |
5 | 0,4 | 0,5 |
6 | 0,5 | 0,6 |
7 | 0,6 | 0,6 |
8 | 0,5 | 0,5 |
9 | 0,5 | 0,5 |
10 | 0,6 | 0,6 |
11 | 1,2 | 1,3 |
12 | 2,6 | 3,1 |
13 | 3,3 | 4,5 |
14 | 3,5 | 4,5 |
15 | 3,8 | 4,9 |
16 | 3,9 | 4,7 |
17 | 4,0 | 4,6 |
18 | 4,2 | 4,2 |
19 | 4,7 | 4,1 |
20 | 4,2 | 4,1 |
21 | 4,1 | 4,5 |
22 | 3,9 | 5,0 |
23 | 3,7 | 4,4 |
24 | 3,5 | 3,8 |
25 | 3,2 | 3,6 |
26 | 3,6 | 3,6 |
27 | 2,8 | 2,8 |
28 | 2,4 | 2,5 |
29 | 2,4 | 2,7 |
30 | 2,2 | 2,4 |
31 | 1,9 | 1,9 |
32 | 1,9 | 2,2 |
33 | 2,1 | 2,0 |
34 | 1,6 | 1,3 |
35 | 1,4 | 1,1 |
36 | 1,4 | 1,2 |
37 | 1,4 | 1,1 |
38 | 1,3 | 1,0 |
39 | 1,2 | 0,8 |
40 | 1,0 | 0,6 |
41 | 0,9 | 0,6 |
42 | 1,0 | 0,6 |
43 | 0,9 | 0,6 |
44 | 0,7 | 0,4 |
45 | 0,6 | 0,3 |
46 | 0,6 | 0,3 |
47 | 0,6 | 0,3 |
48 | 0,5 | 0,3 |
49 | 0,5 | 0,2 |
50 | 0,4 | 0,2 |
51 | 0,4 | 0,2 |
52 | 0,4 | 0,2 |
53 | 0,3 | 0,1 |
54 | 0,3 | 0,1 |
55 | 0,3 | 0,1 |
56 | 0,2 | 0,1 |
57 | 0,2 | 0,1 |
58 | 0,2 | 0,1 |
59 | 0,2 | 0,1 |
60 | 0,2 | 0,1 |
1) In de grafiek wordt de relatieve verdeling van de uurlonen van mannen en van vrouwen weergegeven, op basis van het aantal arbeidsuren. Uit de grafiek blijkt bijvoorbeeld dat 5,0 procent van alle arbeidsuren van vrouwen betaald wordt tegen 22 euro per uur. |
Het verschil tussen mannen en vrouwen zit vooral in de banen met een loon van meer dan 32 euro per uur; in die banen zijn mannen oververtegenwoordigd in de loonverdeling. In 80 procent van de arbeidsuren wordt hooguit 32 euro per uur verdiend. Bij deze lager betaalde banen zijn de gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen per saldo vrijwel gelijk aan elkaar. Dat het gemiddelde uurloon voor het totaal van de vrouwen lager is dan voor mannen wordt dus verklaard door de oververtegenwoordiging van mannen in de hoger betaalde banen. Van alle arbeidsuren met een uurloon van meer dan 32 euro per uur is twee derde voor mannen. Daardoor is 24 procent van de arbeidsuren van mannen hoogbetaald, tegen 15 procent bij vrouwen. Dat verschil werkt door in de vergelijking van de gemiddelde uurlonen van vrouwen met de gemiddelde uurlonen van mannen.
Het loonverschil tussen mannen en vrouwen op basis van gemiddelde uurlonen wordt dus enigszins vertekend doordat de lonen van hoogbetaalde mannen hier zwaar in meewegen. Mediane uurlonen geven een evenwichtiger beeld van de loonverschillen. De mediaan is het middelste van een reeks getallen die van laag naar hoog zijn gesorteerd. Terwijl op basis van het gemiddelde uurloon vrouwen 13 procent minder verdienen dan mannen in 2022, is dat op basis van de mediane uurlonen 6 procent.
Tot slot kan in plaats van brutolonen ook naar nettolonen worden gekeken. In 2022 komt het mediane netto-uurloon van vrouwen 2 procent hóger uit dan dat van mannen: in 50 procent van de arbeidsuren van mannen wordt gewerkt tegen een netto-uurloon van hooguit 18,62 euro, terwijl in 50 procent van de arbeidsuren van vrouwen gewerkt wordt tegen een netto-uurloon van minstens 19,01 euro.
Dat vrouwen het relatief beter doen als naar nettolonen wordt gekeken, komt doordat de hoger betaalde banen naar verhouding zwaarder belast worden. Mannen zijn oververtegenwoordigd in de hoger betaalde banen en betalen daardoor ook een relatief groter deel van de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Sinds 2015 is het mediane netto-uurloon van vrouwen hoger dan dat van mannen.
Het verschil in de gemiddelde bruto-uurlonen van mannen en vrouwen in Nederland is ongeveer gelijk aan het gemiddelde verschil in de Europese Unie (zie ook Eurostat: Gender pay gap in unadjusted form, EU). Daarbij geldt dat het loonverschil in Nederland de afgelopen tien jaar sterker is teruggelopen dan gemiddeld in de EU. In slechts zes landen nam het verschil in gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen meer af dan in Nederland. Overigens staat Nederland bij de 27 EU-landen op de derde plaats in de Gender Equality Index die wordt samengesteld door het Europees Instituut voor Gendergelijkheid (EIGE), ook als het gaat om werk. Alleen Zweden en Denemarken scoren hoger (zie ook Gender equality index).
Lonen van mannen en vrouwen per bedrijf
Het gemiddeld uurloon van vrouwen is lager dan dat van mannen, maar er zijn ook bedrijven waar vrouwen gemiddeld meer verdienen dan mannen. Om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de gemiddelde uurlonen van mannen enerzijds en vrouwen anderzijds, worden hierbij alleen de bedrijven in ogenschouw genomen die minstens honderd mannen en minstens honderd vrouwen in dienst hebben. Dat zijn 2,8 duizend bedrijven. In 2022 is bij 88 procent van deze bedrijven het gemiddeld uurloon van vrouwen lager dan dat van mannen, bij 12 procent van de bedrijven is het gemiddeld uurloon van vrouwen juist hoger dan dat van de mannen in hetzelfde bedrijf. Dit loopt uiteen van een bedrijf waar het gemiddelde uurloon van mannen viermaal zo hoog is als dat van vrouwen, tot een bedrijf waar het uurloon van de vrouwen driemaal zo hoog is als dat van de mannen in dat bedrijf. Bijna de helft van de grote bedrijven waar vrouwen gemiddeld meer verdienen dan mannen is ingedeeld bij de bedrijfstakken openbaar bestuur en uitzendbureaus. Opvallend is verder de bedrijfstak financiële dienstverlening, waar in alle grotere bedrijven mannen gemiddeld meer verdienen dan vrouwen. Bij elf bedrijven zijn de gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen, afgerond op centen, exact aan elkaar gelijk. In 2010 gold nog voor 94 procent van de grote bedrijven dat mannen gemiddeld meer verdienden dan vrouwen.