Lonen en loonkosten
Loonstijging hoger
De brutolonen, zoals vastgelegd in cao’s, namen in 2019 toe met gemiddeld 2,6 procent. Dat is de grootste stijging na 2009. De stijging van de cao-lonen was gelijk aan de stijging van de consumentenprijzen. De consumentenprijzen waren in 2019 gemiddeld 2,6 procent hoger dan in 2018, de sterkste stijging na 2002. Hierbij speelt een rol dat in januari 2019 het lage btw-tarief van 6 naar 9 procent ging en de energiebelasting werd verhoogd.
De afgelopen tien jaar zijn de cao-lonen met gemiddeld 1,5 procent per jaar toegenomen, terwijl de stijging van de consumentenprijzen 1,6 procent per jaar bedroeg. De ontwikkeling van de consumentenprijzen is een belangrijke indicator voor inflatie. Werknemers die voor hun loonsverhoging uitsluitend afhankelijk zijn van cao-veranderingen, zijn er dus sinds 2009 op achteruit gegaan. Dat was tussen 2000 en 2009 wel anders. Toen stegen de cao-lonen nog met gemiddeld 2,5 procent per jaar, terwijl de stijging van de consumentenprijzen gemiddeld 2,1 procent bedroeg.
De lage cao-loonstijging na 2009 was een rechtstreeks gevolg van de financiële crisis, waardoor de arbeidsmarkt snel ruimer werd. Begin 2011 was de gemiddelde cao-loonstijging afgenomen tot 1,0 procent. Sinds eind 2017 was sprake van een krappe arbeidsmarkt. Het aantal vacatures bereikte daarna recordstanden en veel bedrijven gaven aan dat een tekort aan arbeidskrachten hun productie of activiteiten belemmerde. Verwacht mocht worden dat in zo’n situatie de lonen zouden oplopen, om werknemers aan te trekken.
In de tweede helft van 2018 kwam de cao-loonstijging voor het eerst weer boven de 2 procent. In de loop van 2019 liep de cao-loonstijging verder op tot 2,9 procent aan het einde van het jaar. In de voorlopige cijfers over het eerste kwartaal van 2020 komt de stijging van de cao-lonen uit op 3,1 procent, terwijl de stijging van de consumentenprijzen dan daalt naar 1,6 procent. Als de cao-lonen meer stijgen dan de consumentenprijzen, betekent dit niet automatisch dat werknemers er reëel in koopkracht op vooruit gaan. Het nettoloon is namelijk ook afhankelijk van de veranderingen in de premies die werknemers betalen voor pensioen, sociale verzekeringen (inclusief zorg) en de loonheffing. Daarnaast ontvangen veel mensen toeslagen.
Leden vakverenigingen
Bij de cao-onderhandelingen worden de werknemers meestal vertegenwoordigd door de vakbonden. In 2019 waren 1,6 miljoen mensen lid van een vakvereniging. De FNV is met ruim 1 miljoen leden de grootste. Rond de eeuwwisseling waren nog ruim 1,9 miljoen mensen lid van een vakbond. Ongeveer 1 op de 6 vakbondsleden heeft de AOW-leeftijd bereikt.
StatLine: Leden van vakverenigingen.
De werkelijke brutolonen van werknemers veranderen van jaar op jaar niet alleen doordat er loonsverhogingen in de cao’s worden afgesproken, maar ook doordat werknemers korter of langer gaan werken, opklimmen in hun loonschaal, promotie maken of bijzondere beloningen krijgen. De gemiddelde brutolonen van werknemers per gewerkt uur stegen in 2019 met 2,2 procent. Ook dat is de hoogste stijging van het afgelopen decennium. Bij deze cijfers is ook de loonontwikkeling inbegrepen van werknemers die niet onder een cao vallen. Ongeveer 8 op de 10 werknemers vallen onder een cao.
Boven op de brutolonen komen de sociale premies ten laste van de werkgevers. In 2019 bedroeg de stijging van deze premies per gewerkt uur 3,2 procent, dus beduidend meer dan de stijging van de lonen. De werkgevers betaalden meer premies voor arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Ook de pensioenpremies bij de overheid gingen omhoog.
Alle looncijfers hebben alleen betrekking op werknemers; het inkomen van zelfstandigen wordt niet gezien als loon, maar als gemengd inkomen uit arbeid, waartoe ook de winst uit bedrijfsvoering behoort.
Jaar | Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen | Consumentenprijzen |
---|---|---|
2009 | 2,8 | 1,2 |
2010 | 1,3 | 1,3 |
2011 | 1,1 | 2,3 |
2012 | 1,4 | 2,5 |
2013 | 1,2 | 2,5 |
2014 | 0,9 | 1 |
2015 | 1,4 | 0,6 |
2016 | 1,8 | 0,3 |
2017 | 1,4 | 1,4 |
2018 | 2 | 1,7 |
2019 | 2,6 | 2,6 |
StatLine: Cao-lonen en contractuele loonkosten en Prijsindex consumentenprijzen.
2016 | 2017 | 2018 | 2019 | |
---|---|---|---|---|
Consumentenprijzen | 0,3 | 1,4 | 1,7 | 2,6 |
Cao-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen | 1,8 | 1,4 | 2 | 2,6 |
Contractuele loonkosten per uur | 2 | 1,9 | 2,4 | 3,1 |
Lonen van werknemers per gewerkt uur | 0,9 | 1,1 | 1,7 | 2,2 |
Loonkosten per gewerkt uur | 0,7 | 1 | 2 | 2,4 |
Prijsindex arbeid | 1 | 1,6 | 2,3 | 2,3 |
StatLine: Prijsindex consumentenprijzen, Cao-lonen en contractuele loonkosten, Lonen en loonkosten en Prijsindex arbeid.
De totale loonkosten bedroegen in 2019 ruim 386 miljard euro. Dat bedrag is de som van 305 miljard euro aan brutolonen, 83 miljard euro aan sociale premies ten laste van werkgevers en 0,5 miljard euro aan eindheffingen, verminderd met 2 miljard euro aan loonkostensubsidies. De loonkosten stegen in 2019 met 19 miljard euro (5,1 procent). Dit cijfer is opgebouwd uit een stijging van de lonen (14 miljard euro) en een toename van de sociale premies ten laste van werkgevers (5 miljard euro). Het bedrag aan loonkostensubsidies en eindheffingen bleef stabiel. Dat het totale bedrag aan loonkosten steeg, kwam vooral doordat de werkgelegenheid toenam. Het aantal banen van werknemers liep op met 2,1 procent, het totale volume aan gewerkte uren van werknemers zelfs met 2,6 procent. Daardoor stegen de totale loonkosten 5,1 procent, maar de loonkosten per gewerkt uur met 2,4 procent.
Opbouw arbeidskosten
Voor iedere euro die werknemers netto verdienen, moet de werkgever het dubbele betalen. Een groot deel van wat de werkgever betaalt, gaat naar sociale zekerheid. Daarnaast worden loonbelasting en de premie volksverzekeringen ingehouden.
Nettoloon = brutoloon –/– loonbelasting/premie volksverzekeringen –/– werknemerspremie pensioen –/– ingehouden bijdrage ZVW
Boven op de brutolonen komen de sociale premies ten laste van werkgevers. Tezamen is dit de beloning van werknemers.
Beloning van werknemers = brutoloon + sociale premies ten laste van werkgevers
Verder hebben werkgevers te maken met eindheffingen, zoals de belastingen die werkgevers betalen in het kader van de werkkostenregeling. Anderzijds ontvangen bedrijven en instellingen ook loonkostensubsidies, zoals tegenwoordig onder meer het lage-inkomensvoordeel (LIV). In 2019 bedroeg de totale beloning van werknemers 388 miljard euro, zodat na bijtelling van de eindheffingen en aftrek van loonkostensubsidies een bedrag van ruim 386 miljard euro resulteert aan loonkosten.
Loonkosten = beloning van werknemers + eindheffingen –/– loonkostensubsidies
Naast loonkosten maken bedrijven en instellingen ook kosten die niet direct aan de individuele werknemers kunnen worden toegerekend, bijvoorbeeld voor scholing, de exploitatie van kantines en de werving en selectie van personeel. Deze kosten maken 3 procent uit van de totale arbeidskosten.
Arbeidskosten = loonkosten + overige arbeidskosten
5.3Loonkosten in 2019 (in mln euro)
Lonen van werknemers | 305 077 |
Sociale premies t.l.v. werkgevers | 83 206 |
Pensioenpremies t.l.v. werkgevers | 25 255 |
Zorgverzekeringswet (ZVW) | 16 481 |
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA, Whk) | 16 909 |
Werkloosheidswet (WW, WKO) | 9 633 |
Uitvoeringswet voor de overheid (UFO) | 643 |
Toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers | 14 285 |
Beloning van werknemers | 388 283 |
Eindheffingen | 533 |
Loonkostensubsidies (–) | 2 300 |
Loonkosten | 386 516 |
De gemiddelde loonkosten per gewerkt uur kwamen in 2019 uit op ruim 35 euro. Ze waren het hoogst in de bedrijfstak financiële dienstverlening (55 euro) en het laagst in de horeca (20 euro). In de kleinere bedrijfsgroep aardolie-industrie liggen de gemiddelde loonkosten nog hoger (64 euro per gewerkt uur). Een deel van deze verschillen wordt veroorzaakt door de specifieke personeelsopbouw per bedrijfstak. Zo zijn bij de financiële dienstverlening naar verhouding veel meer hoger opgeleiden en ouderen in dienst dan in de horeca, waardoor de gemiddelde loonkosten een stuk hoger liggen.
Bedrijfstak | Lonen per gewerkt uur | Sociale premies t.l.v. werkgevers (plus eindheffingen en loonkostensubsidies) per gewerkt uur |
---|---|---|
Financiële dienstverlening |
43,9 | 11,3 |
Openbaar bestuur | 34 | 12,9 |
Informatie en communicatie |
36,5 | 7,6 |
Onderwijs | 32,2 | 10,6 |
Verhuur/handel onroerend goed |
32,7 | 9,1 |
Zakelijke dienstverlening (excl. uitzendbureaus) |
32,5 | 7,3 |
Industrie | 29,2 | 7,4 |
Zorg | 28,5 | 8,1 |
Bouwnijverheid | 27,3 | 7,5 |
Vervoer en opslag | 26,2 | 7,5 |
Cultuur, recreatie en overige diensten |
25,4 | 5,9 |
Handel | 23,5 | 5,9 |
Landbouw en visserij | 18,9 | 4,6 |
Uitzendbureaus | 17,6 | 4,3 |
Horeca | 16,8 | 3,2 |
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur.
Land | Loonkosten |
---|---|
Denemarken | 44,7 |
Luxemburg | 41,6 |
België | 40,5 |
Frankrijk | 36,6 |
Nederland | 36,4 |
Zweden | 36,3 |
Duitsland | 35,6 |
Oostenrijk | 34,7 |
Finland | 34,0 |
Ierland | 33,2 |
Italië | 28,8 |
Verenigd Koninkrijk | 28,5 |
EU28 | 28,2 |
Spanje | 21,8 |
Slovenië | 19 |
Cyprus | 17,4 |
Griekenland | 16,4 |
Malta | 15 |
Portugal | 14,6 |
Tsjechië | 13,5 |
Estland | 13,4 |
Slowakije | 12,5 |
Kroatië | 11,1 |
Polen | 10,7 |
Hongarije | 9,9 |
Letland | 9,9 |
Litouwen | 9,4 |
Roemenië | 7,7 |
Bulgarije | 6,0 |
1) Bedrijven met 10 of meer werknemers. Uitkomsten exclusief landbouw en visserij en het openbaar bestuur. |
Eurostat: Arbeidskosten per gewerkt uur, EU.
Jaar | Prijsindex arbeid | Structuureffect |
---|---|---|
2009 | 1,6 | 1,2 |
2010 | 0,3 | 0,7 |
2011 | 1,8 | 0,2 |
2012 | 2,1 | 0,7 |
2013 | 1 | 0,8 |
2014 | 0,7 | 0,4 |
2015 | 0,1 | -0,1 |
2016 | 1 | -0,3 |
2017 | 1,5 | -0,5 |
2018 | 2,3 | -0,3 |
2019 | 2,3 | 0,1 |
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur, prijsindex arbeid en structuureffect.
Bedrijfstak | Prijsindex arbeid | Structuureffect |
---|---|---|
Openbaar bestuur | 19,4 | 4,9 |
Zorg | 20,2 | 2,3 |
Financiële dienstverlening |
13,6 | 7,6 |
Onderwijs | 21,5 | -0,6 |
Vervoer en opslag | 17,3 | 2,8 |
Cultuur, recreatie en overige diensten |
18,1 | 1,8 |
Landbouw en visserij | 13,1 | 6,6 |
Handel | 14 | 5,1 |
Industrie | 11,8 | 6,3 |
Verhuur/handel onroerend goed |
11 | 4,7 |
Bouwnijverheid | 8,9 | 6,2 |
Informatie en communicatie |
11,5 | 2,5 |
Horeca | 10,2 | 0,8 |
Zakelijke dienstverlening |
9,6 | -1,2 |
StatLine: Loonkosten per gewerkt uur, prijsindex arbeid en structuureffect.
De stijging van de loonkosten per gewerkt uur verschilde in 2019 flink per bedrijfstak. Terwijl deze bij de informatie en communicatie 3,3 procent toenamen, bleef de stijging in de financiële dienstverlening beperkt tot 1,2 procent.
Dat de loonkostenstijging in een jaar relatief hoog of laag uitpakt, heeft soms incidentele oorzaken, zoals nabetalingen bij een cao-loonsverhoging die met terugwerkende kracht geldt, of door het wel of niet doen van extra betalingen van bedrijven aan pensioenfondsen in een bepaald jaar. Daarom is het beter om te kijken naar de ontwikkeling over een langere periode. Gemeten over de afgelopen tien jaar zijn de loonkosten per gewerkt uur van werknemers in totaal met 16 procent gestegen. De stijging was het grootst in het openbaar bestuur (24 procent) en het kleinst in de zakelijke dienstverlening (8 procent).
Als de samenstelling van het personeelsbestand verandert, beïnvloedt dit de gemiddelde loonkostenstijging. Zo heeft de sterke groei van het aantal uitzendkrachten invloed op de ontwikkeling van de gemiddelde loonkosten in Nederland, omdat de gemiddelde loonkosten per gewerkt uur in de uitzendbranche 40 procent lager zijn dan in de overige bedrijfstakken. Exclusief de uitzendbureaus kwam de totale stijging van de loonkosten per gewerkt uur in Nederland in de afgelopen tien jaar niet uit op 16 procent, maar op bijna 18 procent. Daarnaast nemen de gemiddelde loonkosten toe naarmate er meer ouderen en hoger opgeleiden deel uitmaken van het personeelsbestand, omdat deze groepen in de regel meer betaald krijgen. Gecorrigeerd voor deze veranderingen in de werknemerspopulatie, kwam de zuivere prijsstijging tussen 2009 en 2019 uit op 14 procent. Dat is de zogeheten prijs van arbeid. Dit betekent dat de loonkostenstijging van 16 procent per saldo voor bijna 2 procent is toe te schrijven aan de structuurveranderingen: enerzijds een toename van het aandeel oudere werknemers en hoogopgeleiden, anderzijds een toename van laagbetaald uitzendwerk. Uit figuur 5.9 blijkt dat het aandeel van de gewerkte uren van de bedrijfstak zakelijke dienstverlening de laatste tien jaar met 2,9 procentpunt is toegenomen. Deze toename komt volledig voor rekening van de uitzendbureaus. De consumentenprijzen zijn de afgelopen tien jaar met ruim 17 procent gestegen, dus 3 procentpunt meer dan de prijs van arbeid.
Het verschil tussen de ontwikkeling van de loonkosten per gewerkt uur en de prijs van arbeid is het structuureffect. Hieruit blijkt hoeveel effect veranderingen in de personeelssamenstelling hebben op de gemiddelde loonkosten. Het structuureffect is sterk positief in jaren dat de werkgelegenheid krimpt en bedrijven relatief weinig nieuwe werknemers aannemen. Een negatief structuureffect duidt erop dat er naar verhouding veel nieuwe werknemers worden aangenomen met relatief lage loonkosten. Dan is veelal sprake van een forse groei van de werkgelegenheid. Inderdaad is dit terug te zien in de cijfers over de afgelopen jaren. Direct na het begin van de financiële crisis in 2008 liep de loonstijging terug en nam het aantal banen van werknemers af. Het structuureffect was in die periode groot (+1,2 procent in 2009). Vanaf 2015 groeit de werkgelegenheid weer. De instroom van nieuwe werknemers, met relatief lage lonen, drukt de stijging van de gemiddelde loonkosten. Hierdoor was het structuureffect in de jaren 2015–2018 negatief. In 2019 resulteerde voor het eerst weer een klein positief structuureffect van 0,1 procent.
Gecorrigeerd voor veranderingen in de werknemersstructuur, blijkt de loonkostenstijging in 2009–2019 het kleinst te zijn geweest in de bouwnijverheid (8 procent). Veranderingen in de personeelssamenstelling hebben het meeste effect in de financiële dienstverlening. Dit komt mede doordat in deze bedrijfstak het aantal banen van werknemers de laatste tien jaar met een kwart is afgenomen.
De samenstelling van de populatie werknemers is de laatste tien jaar fors veranderd. Gemeten in gewerkte uren is het aandeel van de zakelijke dienstverlening (inclusief uitzendbedrijven) en de horeca gestegen, ten koste van de bouwnijverheid, de financiële dienstverlening en de industrie. Verder is ook het aandeel vrouwen toegenomen. Tegelijkertijd is er sprake van vergrijzing en stijgt het onderwijsniveau gestaag. Zo is het aandeel 55‑plussers met 6 procent gestegen tot 20 procent en wordt inmiddels een derde van alle gewerkte uren gemaakt door werknemers met een hbo-diploma of wetenschappelijk onderwijs (+5 procent).
Verandering | |||
---|---|---|---|
Geslacht | . | ||
Mannen | -1,7 | ||
Vrouwen | 1,7 | ||
. | |||
Leeftijd | . | ||
Tot 35 jaar | 0 | ||
35 tot 55 jaar | -6,4 | ||
55 jaar en ouder | 6,4 | ||
. | |||
Onderwijsniveau | . | ||
Laag | -5,8 | ||
Middelbaar | 1,1 | ||
Hoog | 4,7 | ||
. | |||
Bedrijfstak | . | ||
Bouwnijverheid | -1,1 | ||
Financiële dienstverlening | -1 | ||
Industrie | -0,9 | ||
Openbaar bestuur | -0,7 | ||
Onderwijs | -0,4 | ||
Vervoer en opslag | -0,3 | ||
Verhuur/handel onroerend goed | -0,2 | ||
Cultuur, sport, overige dienstverlening | -0,1 | ||
Landbouw en visserij | 0 | ||
Handel | 0 | ||
Informatie en communicatie | 0,4 | ||
Zorg | 0,4 | ||
Horeca | 0,9 | ||
Zakelijke dienstverlening | 2,9 |
StatLine: Gewerkte uren per bedrijfstak en Gewerkte uren naar geslacht.
Aandeel arbeid in de economie
Van elke euro die in 2019 in Nederland werd verdiend, ging 76 cent naar de werknemers en zelfstandigen als arbeidsinkomen. Het arbeidsinkomen is hierbij gelijkgesteld aan de totale beloning van werknemers plus de inkomsten uit arbeid van zelfstandigen. De overige 24 cent van elke verdiende euro vormden de winsten van bedrijven. De arbeidsinkomensquote (aiq) geeft aan waar het geld terechtkomt dat in Nederland verdiend wordt.
De aiq wordt berekend als het aandeel van de beloning voor arbeid in de netto toegevoegde waarde. Voor werknemers staat het arbeidsinkomen gelijk aan de beloning van werknemers. De beloning moet hierbij niet verward worden met nettolonen: het betreft de brutolonen plus de sociale premies ten laste van werkgevers. Het nettoloon is maar iets meer dan de helft van de totale beloning van werknemers. Voor zelfstandigen wordt het netto gemengd inkomen als benadering voor het arbeidsinkomen genomen. Het netto gemengd inkomen bevat in de praktijk naast de beloning van arbeid echter ook de beloning voor kapitaal en ondernemerschap (winst). Voor een deel van de zelfstandigen is het gemengd inkomen negatief.
De aiq is doorgaans het hoogst in arbeidsintensieve bedrijfstakken, zoals de zorg, en het laagst in de kapitaalintensieve bedrijfstakken, zoals de industrie. Voor het openbaar bestuur is de winst gelijkgesteld aan 0, zodat de aiq hier per definitie 100 procent is. Behalve de aiq berekent het CBS ook de loonquote. De loonquote betreft alleen het arbeidsinkomen van werknemers.
De afgelopen twintig jaar bereikte de aiq de hoogste stand in 2003 (78,2 procent) en daalde daarna naar 72,9 procent in 2007. Aan deze daling kwam in de jaren 2008–2009 een einde. Daarbij speelt een rol dat de economie in 2009 fors kromp. Hierdoor vielen de bedrijfswinsten sterk terug en werd het relatieve aandeel van de arbeidsinkomsten dus groter. In de periode van economisch herstel vanaf 2014 herstelden de bedrijfswinsten en liep de aiq weer terug. In 2019 was de aiq gelijk aan het gemiddelde van de afgelopen twintig jaar.
Jaar | Beloning van werknemers | Toegerekend arbeidsinkomen van zelfstandigen |
---|---|---|
'97 | 65,6 | 10,6 |
'98 | 65,5 | 10,3 |
'99 | 66,7 | 10,3 |
'00 | 67,0 | 10,2 |
'01 | 66,9 | 10,4 |
'02 | 67,8 | 10,0 |
'03 | 68,4 | 9,8 |
'04 | 67,3 | 9,5 |
'05 | 65,8 | 9,5 |
'06 | 64,0 | 9,5 |
'07 | 63,5 | 9,4 |
'08 | 64,3 | 9,2 |
'09 | 68,2 | 9,3 |
'10 | 66,6 | 9,6 |
'11 | 66,8 | 9,7 |
'12 | 67,4 | 9,7 |
'13 | 67,3 | 9,6 |
'14 | 67,3 | 10,0 |
'15 | 65,6 | 10,1 |
'16 | 66,1 | 10,6 |
'17 | 65,5 | 10,6 |
'18 | 65,5 | 10,4 |
'19 | 65,9 | 10,3 |
StatLine: Arbeidsinkomensquote.
Lonen van mannen en vrouwen
In 2019 was het gemiddelde jaarloon inclusief bijzondere beloningen van vrouwen 38 procent lager dan dat van mannen. Twee derde van dit loonverschil komt doordat vrouwen minder uren werken. Mannen werken gemiddeld 33 uur per week, vrouwen 25 uur. Het verschil in uurlonen is dus veel kleiner: het gemiddelde uurloon van vrouwen was 14 procent lager dan dat van mannen. Voor een deel is dit verschil in uurlonen het gevolg van een andere samenstelling van de groepen mannen en vrouwen: de gemiddelde leeftijd van mannelijke werknemers is iets hoger. Omdat ouderen gemiddeld meer verdienen dan jongeren, is het gemiddelde loon van mannen hoger dan dat van vrouwen. Sowieso geldt dat mannen en vrouwen vaak niet hetzelfde werk doen, waardoor de gemiddelde lonen van mannen en vrouwen niet goed met elkaar te vergelijken zijn.
Opvallend is dat het gemiddelde uurloon van jonge mannen en vrouwen weinig verschilt. Bij vrouwen van 25 tot 30 jaar is dat zelfs iets hoger dan bij mannen uit dezelfde leeftijdsgroep. In de leeftijdsgroep van 30 tot 35 jaar is het verschil nog maar 1 procent. Hoe ouder de werknemer, des te groter het loonverschil tussen mannen en vrouwen. Bij 50‑plussers is het uurloon van vrouwen gemiddeld vier vijfde van dat van mannen.
In de loop van de tijd is het gemiddelde verschil in uurlonen steeds kleiner geworden. Hierbij speelt een rol dat vrouwelijke werknemers tegenwoordig hoger opgeleid zijn dan mannelijke. Dat geldt het sterkst bij de werknemers tot 45 jaar. Tien jaar geleden lag die grens nog bij 35 jaar (zie ook StatLine: Verschil bruto uurlonen mannen en vrouwen en Werknemers naar geslacht, leeftijd en hoogst behaald onderwijsniveau). Mede als gevolg hiervan is het verschil in de gemiddelde uurlonen van mannen en vrouwen in tien jaar tijd teruggelopen van 20 procent naar 14 procent. Vanaf 1995 loopt het loonverschil tussen mannen en vrouwen met gemiddeld 0,5 procentpunt per jaar terug.
Het loonverschil tussen mannen en vrouwen op basis van gemiddelde uurlonen wordt enigszins vertekend doordat de lonen van hoogbetaalde mannen hier zwaar in meewegen.
Op basis van mediane uurlonen kan een evenwichtiger beeld gegeven worden van de loonverschillen (zie ook Bijlage 4. Het ene uurloon is het andere niet). De mediaan is het middelste getal wanneer alle getallen van laag naar hoog worden gesorteerd. Terwijl op basis van het gemiddelde uurloon vrouwen in 2019 gemiddeld 14 procent minder verdienen dan mannen, is dat op basis van de mediane uurlonen 7 procent.
Tot slot kan in plaats van brutolonen ook naar nettolonen worden gekeken. In 2019 komt het mediane netto-uurloon van vrouwen 2 procent hoger uit dan dat van mannen: in 50 procent van de arbeidsuren van mannen wordt gewerkt tegen een netto-uurloon van hooguit 16,64 euro, terwijl in 50 procent van de arbeidsduren van vrouwen gewerkt wordt tegen een netto-uurloon van minstens 16,95 euro.
leeftijd in jaren | Mannen, jaarloon incl. bijzondere beloning | Mannen, loon excl. bijzondere beloning | Vrouwen, loon incl. bijzondere beloning | Vrouwen, jaarloon excl. bijzondere beloning |
---|---|---|---|---|
15 tot 20 | 5,21 | 4,83 | 3,85 | 3,59 |
20 tot 25 | 17,9 | 16,18 | 14,41 | 13,09 |
25 tot 30 | 31,93 | 28,27 | 27,12 | 24,07 |
30 tot 35 | 41,61 | 36,27 | 31,56 | 27,65 |
35 tot 40 | 48,69 | 42,19 | 33,35 | 29,06 |
40 tot 45 | 54,33 | 46,71 | 34,04 | 29,58 |
45 tot 50 | 58,36 | 49,82 | 33,53 | 29,04 |
50 tot 55 | 59,57 | 50,65 | 32,02 | 27,8 |
55 tot 60 | 57,94 | 49,6 | 30,62 | 26,6 |
60 tot 65 | 53,46 | 45,9 | 29,08 | 25,06 |
65 tot 70 | 38,59 | 32,87 | 24,09 | 20,34 |
70 tot 75 | 17,7 | 15,6 | 11,76 | 10,75 |
StatLine: Brutolonen en arbeidsduur van werknemers.
leeftijd in jaren | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
15 tot 20 | 14,8 | 11,8 |
20 tot 25 | 26,7 | 22,1 |
25 tot 30 | 34,7 | 29,6 |
30 tot 35 | 36,5 | 28,4 |
35 tot 40 | 36,7 | 26,8 |
40 tot 45 | 36,8 | 26,3 |
45 tot 50 | 37,1 | 26,1 |
50 tot 55 | 36,9 | 25,6 |
55 tot 60 | 36,3 | 24,8 |
60 tot 65 | 34,7 | 23,6 |
65 tot 70 | 26,8 | 20,1 |
70 tot 75 | 16,3 | 13,3 |
StatLine: Brutolonen en arbeidsduur van werknemers.
leeftijd in jaren | Mannen | Vrouwen |
---|---|---|
15 tot 20 | 7,09 | 6,67 |
20 tot 25 | 13,13 | 12,97 |
25 tot 30 | 17,72 | 17,85 |
30 tot 35 | 21,63 | 21,33 |
35 tot 40 | 25,05 | 23,77 |
40 tot 45 | 27,68 | 24,68 |
45 tot 50 | 29,36 | 24,41 |
50 tot 55 | 30,02 | 23,88 |
55 tot 60 | 30,00 | 23,64 |
60 tot 65 | 29,13 | 23,45 |
65 tot 70 | 26,95 | 22,26 |
70 tot 75 | 20,97 | 17,72 |
StatLine: Brutolonen en arbeidsduur van werknemers.
Jaar | Gemiddeld uurloon | Mediaan uurloon | Mediaan netto-uurloon |
---|---|---|---|
2006 | 78,8 | 85,1 | 94,1 |
2007 | 79,3 | 85,9 | 94,7 |
2008 | 79,8 | 86,3 | 94,8 |
2009 | 80,3 | 86,8 | 94,6 |
2010 | 81,3 | 88,2 | 96,3 |
2011 | 81,5 | 88,6 | 96,9 |
2012 | 82,2 | 89,7 | 97,4 |
2013 | 83,4 | 91,0 | 97,9 |
2014 | 83,9 | 91,6 | 99,4 |
2015 | 84,0 | 92,3 | 100,2 |
2016 | 84,5 | 92,5 | 101,7 |
2017 | 85,0 | 93,0 | 102,3 |
2018 | 85,3 | 93,0 | 102,2 |
2019 | 85,7 | 93,0 | 101,9 |
StatLine: Brutolonen en arbeidsduur van werknemers.
1 000 euro | Voltijd | Deeltijd |
---|---|---|
0 | 10 | 34 |
9 | 299 | |
10 | 333 | |
18 | 257 | |
22 | 202 | |
18 | 172 | |
18 | 157 | |
17 | 140 | |
19 | 134 | |
21 | 132 | |
1 | 22 | 128 |
24 | 135 | |
25 | 132 | |
28 | 134 | |
30 | 136 | |
34 | 141 | |
37 | 139 | |
75 | 131 | |
74 | 128 | |
84 | 125 | |
2 | 86 | 115 |
94 | 115 | |
98 | 104 | |
98 | 96 | |
106 | 98 | |
110 | 91 | |
119 | 85 | |
127 | 75 | |
118 | 70 | |
116 | 61 | |
3 | 109 | 56 |
112 | 51 | |
99 | 48 | |
93 | 43 | |
90 | 41 | |
87 | 37 | |
85 | 32 | |
72 | 30 | |
85 | 27 | |
74 | 25 | |
4 | 68 | 23 |
67 | 20 | |
54 | 16 | |
61 | 15 | |
48 | 15 | |
45 | 14 | |
48 | 12 | |
39 | 11 | |
40 | 9 | |
42 | 9 | |
5 | 35 | 8 |
41 | 8 | |
29 | 6 | |
29 | 6 | |
25 | 5 | |
28 | 4 | |
33 | 4 | |
22 | 4 | |
21 | 3 | |
19 | 3 | |
6 | 18 | 3 |
25 | 3 | |
16 | 2 | |
18 | 2 | |
13 | 2 | |
13 | 2 | |
16 | 2 | |
12 | 2 | |
13 | 1 | |
10 | 1 | |
7 | 10 | 1 |
13 | 1 | |
9 | 1 | |
9 | 1 | |
8 | 1 | |
7 | 1 | |
10 | 1 | |
6 | 1 | |
7 | 1 | |
6 | 1 | |
8 | 6 | 1 |
StatLine: Brutolonen en arbeidsduur van werknemers.
Aantal minimumloonbanen
In Nederland is wettelijk vastgelegd hoeveel een bedrijf minimaal moet betalen aan zijn werknemers. In januari 2020 bedroeg het bruto wettelijk minimumloon voor werknemers van 21 jaar of ouder bij een volledig dienstverband 1 653,60 euro per maand. Doordat veel werknemers een deeltijdbaan hebben, verdienen zij een loon dat lager is dan dit bedrag. Daarnaast gelden voor jongeren lagere minimumloonbedragen dan voor volwassenen. Zo bedraagt het minimumjeugdloon van een 18‑jarige 50 procent van het wettelijk minimumloon van volwassenen. Bij het tellen van het aantal minimumloonbanen wordt hiermee rekening gehouden. Voor deeltijdbanen wordt een vergelijking gemaakt naar evenredigheid van de arbeidsduur van de baan. Overwerkloon en eenmalige beloningen tellen hierbij niet mee.
In 2018 werden ruim een half miljoen banen van werknemers tegen maximaal het minimumloon per uur betaald. Dat is 6 procent van alle werknemersbanen. In nog eens 7 procent van alle werknemersbanen wordt maximaal 10 procent boven het minimumloon betaald.
Het aantal minimumloonbanen als percentage van het totaal aantal werknemersbanen was de afgelopen jaren tamelijk stabiel. Wel was er een verschuiving van vrouwen naar mannen met een minimumloonbaan. Hierdoor waren er in 2018 vrijwel net zoveel mannen als vrouwen met een minimumloonbaan. Van alle vrouwelijke werknemers verdient 6,6 procent het minimumloon, bij de mannelijke werknemers is dat 5,8 procent. Bekeken naar leeftijd is de helft van alle minimumloonbanen voor werknemers jonger dan 25 jaar. Ook 65‑plussers werken relatief vaak tegen maximaal het minimumloon. De gemiddelde minimumloner is veel jonger dan de gemiddelde werknemer: een op de zes jongeren verdient het minimumloon.
Van de werknemers die 35 uur of meer per week werken, verdient 3,6 procent het minimumloon. Hoe korter werknemers werken, hoe hoger het percentage minimumloners. Van de werknemers die 20 tot 35 uur per week werken is dat 5,6 procent, van degenen die korter dan 12 uur per week werken 13 procent. Van alle minimumloners heeft slechts een kwart een voltijdbaan.
Per bedrijfstak bezien is het percentage minimumloonbanen het hoogst in de zakelijke dienstverlening (11 procent) en de horeca (10 procent). Absoluut gezien werken de meesten in de bedrijfstakken zakelijke dienstverlening (173 duizend, waaronder 104 duizend uitzendkrachten), de handel (95 duizend) en de zorg (57 duizend, inclusief 38 duizend stageplekken). Deze drie bedrijfstakken zijn samen goed voor 63 procent van alle minimumloonbanen.
In juli 2017 is het minimumjeugdloon van 22‑jarigen opgetrokken van 85 procent naar 100 procent van het wettelijk minimumloon. Ook voor de jongeren vanaf 18 jaar werden de minimumlonen verhoogd. Voor de hand ligt dat hierdoor het aantal jongeren dat het minimumloon verdient toeneemt. Dat blijkt inderdaad uit de cijfers. Terwijl in 2018 het totaal aantal minimumloonbanen met 8 duizend toenam, steeg het aantal minimumloonbanen bij de werknemers van 20 tot 22 jaar met 7 duizend tot 107 duizend. Vanaf juli 2019 zijn ook de minimumjeugdlonen voor 21‑jarigen verhoogd tot 100 procent. Tot en met juni 2017 hadden zij nog recht op 72,5 procent van het minimumloon voor volwassenen.
StatLine: Aantal minimumloonbanen.
Topverdieners
In 2019 hadden 231 duizend werknemers een baan met een brutojaarloon van minstens 100 duizend euro. Dat is 2,7 procent van alle banen van werknemers. In 2010 waren er nog maar 133 duizend werknemersbanen waarin minstens een ton werd verdiend.
In totaal telde Nederland 8,5 miljoen werknemersbanen in 2019. Het gemiddelde jaarloon bedroeg 35,6 duizend euro. Dit is inclusief bijzondere beloningen zoals eindejaarsuitkeringen, prestatiebeloningen en andere bonussen. In vergelijking met 2010 is het gemiddelde jaarloon met bijna 15 procent toegenomen, terwijl de stijging van de consumentenprijzen 16 procent bedroeg.
Voor 4,6 miljoen banen van werknemers kwam het jaarloon uit op minder dan 30 duizend euro. Dit is 54 procent van alle werknemersbanen. Deze categorie omvat veel deeltijdbanen. In 1 op de 3 banen lag het verdiende loon tussen 30 duizend en 60 duizend euro. Daarbovenuit kwamen 231 duizend banen met een loon van 100 duizend euro of meer. Hiervan lag het loon bij 26 duizend banen tussen 200 duizend en 400 duizend euro. Bij 5 duizend banen bedroeg het loon 400 duizend euro of meer.
Jaarloon | Banen |
---|---|
Minder dan 30 duizend euro | 4562 |
30-60 duizend euro | 2875 |
60-100 duizend euro | 829 |
100-200 duizend euro | 200 |
200-400 duizend euro | 26 |
400 duizend euro of meer | 5 |
De meeste banen met een loon van een ton of meer zijn te vinden in de zakelijke dienstverlening (47 duizend), de industrie (35 duizend), de financiële dienstverlening (30 duizend) en de handel (30 duizend). Relatief gezien is het aandeel topverdieners het hoogst in de financiële dienstverlening, waar in 10 procent van de werknemersbanen minstens een ton wordt verdiend. Daarnaast ontvangen ook in de kleine bedrijfsklasse delfstoffenwinning relatief veel werknemers een hoog loon (ruim 20 procent). Dit in tegenstelling tot de horeca, waar in slechts 0,1 procent van de werknemersbanen minstens een ton wordt verdiend.
In 2010 was 1 op de 10 werknemers met een loon van 100 duizend euro of meer vrouw, terwijl bijna de helft van alle werknemersbanen door vrouwen wordt bezet. Bij de topverdieners is het aandeel vrouwen inmiddels opgelopen tot 17 procent. De ondervertegenwoordiging van vrouwen onder topverdieners hangt samen met het feit dat de meeste vrouwen in deeltijd werken.