Werkenden met risico op armoede
Dit hoofdstuk bespreekt personen die hun inkomen vooral uit betaald werk betrekken en tegelijkertijd (langdurig) deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen werknemers en zelfstandigen met en zonder personeel. Om hoeveel werkenden gaat het, hoe was de ontwikkeling van het armoederisico? In hoeverre speelt de wekelijkse arbeidsduur een rol? Verschillen de armoederisico’s naar onderwijsniveau, herkomst of huishoudenssamenstelling? In welke mate beschikken werkenden met armoederisico over vermogensbuffers?
4.1Trends
Alleen bij werknemers verdere daling van het armoederisico
Van de werkende bevolking maakte in 2022 1,7 procent (135 duizend personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dat is hetzelfde als in 2021 en minder dan in 2020 (1,9 procent). Vanaf het piekjaar 2013 toen nog 3,5 procent van de werkenden een armoederisico had, daalde tot en met 2021 het percentage gemiddeld met 0,2 procentpunt per jaar. De daling in de coronajaren 2020 en 2021 houdt verband met de relatief sterke koopkrachtverbetering als gevolg van reeds gemaakte cao-afspraken over loonstijgingen toentertijd en met het grootschalige pakket aan tijdelijke coronasteunmaatregelen (zie CBS, 2021). In 2022 bleef het armoederisico van werkenden stabiel ondanks de algehele koopkrachtdaling als gevolg van de hoge inflatie. De doorsnee koopkrachtdaling was bij werknemers wel aanzienlijk kleiner dan bij zelfstandigen (CBS, 2023). Bij werknemers zette de daling van het armoederisico ook verder door en wel van 1,1 procent in 2021 naar 0,9 procent in 2022. Bij zelfstandigen daarentegen steeg het armoederisico, bij zmp’ers van 2,8 procent in 2021 naar 2,9 procent in 2022 en bij zzp’ers van 5,5 naar 5,9 procent.
Ook het percentage werkenden met ten minste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens lag bij werknemers in 2022 met 0,2 procent iets lager dan de 0,3 procent in 2021 en 2020. Het langdurige armoederisico bij zmp’ers en zzp’ers bleef in de drie jaren nagenoeg onveranderd, bij zmp’ers kwam het uit op 0,3 procent en bij zzp’ers op 1,0 procent.
Werknemers | Zmp'ers | Zzp'ers | |
---|---|---|---|
'11 | 2 | 7,6 | 9,4 |
'12 | 2,2 | 8,3 | 10,3 |
'13 | 2,3 | 8,1 | 10,6 |
'14 | 2,1 | 6,5 | 9,6 |
'15 | 1,9 | 5,8 | 9,2 |
'16 | 1,6 | 4,5 | 8,1 |
'17 | 1,5 | 4 | 7,5 |
'18 | 1,5 | 3,7 | 6,9 |
'19 | 1,4 | 3,3 | 6,5 |
'20 | 1,2 | 3,4 | 5,5 |
'21 | 1,1 | 2,8 | 5,5 |
'22* | 0,9 | 2,9 | 5,9 |
Werkenden
Afbakening en ontwikkeling
Werkenden zijn afgebakend als personen in de leeftijd van 15 tot 75 jaar met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk. Volgens deze afbakening kwam het aantal werkenden in 2022 in de doelpopulatie voor het meten van armoede (zie hoofdstuk 1) uit op ruim 8,1 miljoen. Het merendeel –bijna 6,8 miljoen- had voornamelijk inkomen uit loondienst. Bijna 1,4 miljoen werkenden betrokken hun inkomen vooral uit eigen onderneming, waarvan bijna 280 duizend als zelfstandige met personeel (zmp’er) en 1,1 miljoen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). De verhoudingsgewijs kleine groep meewerkende gezinsleden van zelfstandigen (ruim 22 duizend personen) is buiten beschouwing gelaten. Als uitvloeisel van de vorige economische crisis kromp in de jaren 2011–2013 het aantal werknemers en in mindere mate ook het aantal zmp’ers. Vanaf 2014 begon het aantal werknemers weer op te lopen. Bij zmp’ers zette de groei een jaar later in maar hun aantal begon vanaf 2018, afgezien van een eenmalige stijging in 2021, weer te dalen. Het aantal zzp’ers steeg tot en met 2022 vrijwel voortdurend, gerekend vanaf 2011 kwamen er 307 duizend zzp’ers bij. Alleen in het coronajaar 2020 viel er eenmalig een lichte teruggang in het aantal zzp’er te noteren.
Beperkingen in de meting
De voorlopige inkomensgegevens over 2022 van zelfstandigen zijn voor ruim een derde deel gebaseerd op waarnemingen en voor krap twee derde deel op bijschattingen. Daardoor zijn de nieuwste, voorlopige cijfers van zelfstandigen van een mindere meetkwaliteit dan de definitieve cijfers voor 2021. De meest recente gegevens over de werkduur van werknemers (volgens de deeltijdfactor) en de bedrijfsklassen van werkenden hebben betrekking op voorlopige inkomensgegevens 2021.
Met armoederisico meer dynamiek in werkstatus binnen het jaar
Het gehanteerde criterium ‘voornamelijk inkomen uit betaald werk’ om werkenden te kunnen afbakenen (zie kader) heeft betrekking op het jaarlijkse totaal van de uit werk verworven inkomsten van personen. Het CBS beschikt op persoonsniveau echter ook over maandgegevens van de voornaamste inkomensbron. Hiermee kunnen veranderingen binnen het jaar van betaald werkend naar niet-werkend of omgekeerd zichtbaar worden gemaakt. Uit de beschikbare voorlopige inkomensgegevens van 2021 komt naar voren dat van de werkenden (volgens de voornaamste inkomensbron van de persoon op jaarbasis) die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen gedurende het jaar 72,8 procent elke maand vooral inkomen uit werk had (volgens de maandgegevens van de persoon over voornaamste inkomensbron). Kortom, ruim 7 op de 10 werkenden met armoederisico werkte gedurende het gehele jaar. Met 12,3 procent volgden op de tweede plek de werkenden met een laag inkomen die gedurende 2021 meermaals van werkend naar niet-werkend (en omgekeerd) wisselden. De op twee na grootste groep bij de werkenden met een laag inkomen wordt gevormd door personen die gedurende 2021 de overstap hebben gemaakt van werkend naar niet-werkend (7,4 procent) en de kleinste groep betreft degenen die in 2021 veranderden van niet-werkend naar werkend (4,5 procent).
Categories | |
---|---|
Hele jaar werkend | 72,8 |
Van niet-werkend naar werkend | 4,5 |
Van werkend naar niet-werkend | 7,4 |
Wisselend werkend en niet-werkend | 12,3 |
Overig | 3 |
1) Alleen werkenden van 18 tot 75 jaar. |
Van de werkenden die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens had met 91 procent in 2021 een aanmerkelijk groter deel elke maand vooral inkomen uit betaald werk. Het aandeel met meerdere wisselingen tussen werkend en niet-werkend was in deze groep hogere inkomens een stuk kleiner (4,2 procent). Ook de overstap van zowel niet-werkend naar werkend als werkend naar niet-werkend kwam naar verhouding minder vaak voor (in beide gevallen bij 2,3 procent).
4.2Risicogroepen
Weinig verschil in armoederisico tussen werkende mannen en vrouwen
Onder werkende mannen kwam het aandeel dat deel uitmaakt van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2022 uit op 1,7 procent, bij werkende vrouwen was dat 1,6 procent. Ook binnen de groepen werknemers en zelfstandigen is er weinig verschil. Bij de mannelijke werknemers bedroeg het armoederisico 0,8 procent, bij de vrouwelijke werknemers was dat 1,1 procent. Bij de mannelijke zmp’ers had 2,9 procent een laag inkomen, bij vrouwelijke zmp’ers was dat 3,1 procent. Bij de zzp’ers had 5,9 procent van de mannen een laag inkomen tegen 6,1 procent van de vrouwen.
Huishoudenstype, herkomst, leeftijd en opleiding maken wel onderscheid
Bij de verbijzondering van het armoederisico naar de samenstelling van het huishouden komen de hoogste risico’s op armoede voor bij werkenden die alleen staan of deel uitmaken van een eenoudergezin. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers. Wel is ook hier het armoederisico het grootst voor zzp’ers en het kleinst voor werknemers. Van de alleenstaande zzp’ers liep in 2022 15 procent risico op armoede en van de zzp’ers die alleenstaande ouder zijn bijna 10 procent.
Wordt er gekeken naar herkomst dan geldt dat werkende migranten het meeste risico op armoede lopen. Daarbij was in 2022 net als in eerdere jaren aan migranten uit niet-Europese landen een hoger risico voorbehouden dan aan migranten uit Europese landen. Bij werkenden van de tweede generatie was het armoederisico weliswaar kleiner dan bij migranten maar wel groter dan bij werkenden met Nederlandse herkomst. Ook in de tweede generatie was er meer risico bij niet-Europese herkomst dan bij een Europese. Binnen alle herkomstgroepen was het armoederisico bij werknemers steeds het kleinst en bij zzp’ers het grootst. Het geschetste risicopatroon bij de herkomstgroepen is ook van toepassing als er rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd en onderwijsniveau. Wel pakken de risico’s dan doorgaans lager uit en zijn ook de verschillen tussen de herkomstgroepen kleiner.
Werknemer | Zmp'er | Zzp'er | |
---|---|---|---|
Samenstelling huishouden |
. | . | . |
Alleenstaande | 2,1 | 7,7 | 15 |
Paar zonder kinderen | 0,5 | 2,1 | 3,7 |
Paar met kinderen | 0,6 | 2,2 | 3 |
Eenoudergezin | 1,9 | 5,2 | 9,8 |
Herkomst | . | . | . |
Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 0,6 | 1,8 | 4,1 |
Geboren in Nederland, één of twee ouders geboren in ander Europees land | 1 | 2,6 | 6,1 |
Geboren in Nederland, één of twee ouders geboren in ander niet-Europees land | 1,4 | 4,9 | 7,8 |
Geboren in buitenland, binnen Europa | 1,9 | 5,7 | 10,1 |
Geboren in buitenland, buiten Europa | 2,6 | 7,8 | 11,5 |
De uitsplitsing naar leeftijd laat zien dat in 2022 voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers het hoogste armoederisico was voorbehouden aan personen in de jongste leeftijdsgroep (15 tot 25 jaar). Wel zij hierbij opgemerkt dat het aantal jongeren dat als zzp’er of zmp’er werkte naar verhouding klein is. In de oudste leeftijdsgroep (65 tot 75 jaar) was het risico op armoede voor de onderscheiden groepen werkenden het laagst. De meesten van hen ontvangen volledige AOW en komen daardoor per definitie boven de lage-inkomensgrens uit. Ook voor de ouderen gold dat het aantal nog werkenden naar verhouding klein is.
Een hoger onderwijsniveau gaat gepaard met een lager armoederisico. Bij werknemers waren de verschillen het grootst: laag opgeleide werknemers liepen ruim 3 keer zo veel risico als hoog opgeleide werknemers (1,8 tegen 0,5 procent). Bij zmp’ers was deze verhouding iets minder groot (4,9 tegen 1,7 procent) en bij zzp’ers het kleinst (7,6 tegen 4,9 procent).
Werknemer | Zmp'er | Zzp'er | ||
---|---|---|---|---|
Leeftijd | Tot 25 jaar, Leeftijd | 2,2 | 4,8 | 7 |
Leeftijd | 25 tot 45 jaar, Leeftijd | 0,9 | 4 | 6,5 |
Leeftijd | 45 tot 65 jaar, Leeftijd | 0,6 | 2,2 | 5 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar, Leeftijd | 0,5 | 1,5 | 2,9 |
Onderwijsniveau | Laag, Onderwijsniveau | 1,8 | 4,9 | 7,6 |
Onderwijsniveau | Middelbaar, Onderwijsniveau | 0,8 | 3,1 | 5,3 |
Onderwijsniveau | Hoog, Onderwijsniveau | 0,5 | 1,7 | 4,9 |
Vergelijkbare risicopatronen bij langdurig laag inkomen
De verbijzondering naar geslacht, huishoudenssamenstelling, herkomst en onderwijsniveau laat voor werkenden met een langdurig laag inkomen grotendeels dezelfde risicogroepen zien als voor werkenden met een minstens een jaar een laag inkomen. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers. Wel liggen de percentages op een lager niveau. Alleenstaanden en eenoudergezinnen waren ook in 2022 het meest kwetsbaar voor langdurige armoede, net als werkenden met een niet-Europese herkomst, waarbij ook hier de migranten ongunstiger uit de bus kwamen dan de tweede generatie. Het langdurige armoederisico van de niet-Europese tweede generatie verschilde overigens maar weinig van dat van de Europese tweede generatie werkenden. Ook het onderwijsniveau was bij zzp’ers en zmp’ers omgekeerd gerelateerd aan het risico op langdurige armoede. De uitsplitsing naar leeftijd daarentegen toont voor de jongste leeftijdsgroep een afwijkend patroon. Anders dan bij minimaal een jaar armoederisico had de jongste leeftijdsgroep niet het hoogste risico op langdurige armoede. Werkende jongeren met een armoederisico zijn voor een belangrijk deel starters op de arbeidsmarkt, die gaandeweg het jaar vanuit de studie of een korte periode zonder betaald werk in het arbeidsproces stromen. Veelal bestendigen zij daarna hun positie op de arbeidsmarkt. Mede hierdoor komt het inkomen van het bijbehorende huishouden dan boven de kritische grens en ontlopen jongeren risico op langdurige armoede.
Werknemers | Zmp'ers | Zzp'ers | |
---|---|---|---|
% | |||
Geslacht | |||
Man | 0,2 | 0,3 | 0,9 |
Vrouw | 0,2 | 0,3 | 1,1 |
Leeftijd | |||
Tot 25 jaar | 0,1 | 0,2 | 0,4 |
25 tot 45 jaar | 0,2 | 0,4 | 0,9 |
45 tot 65 jaar | 0,2 | 0,2 | 1,1 |
65 tot 75 jaar | 0,1 | 0,1 | 0,7 |
Samenstelling huishouden | |||
Alleenstaand | 0,3 | 0,7 | 3,3 |
Paar zonder kinderen | 0,1 | 0,2 | 0,6 |
Paar met kinderen | 0,2 | 0,3 | 0,5 |
Eenoudergezin | 0,4 | 0,4 | 1,9 |
Herkomst | |||
Geboren in Nederland, beide ouders geboren in Nederland | 0,1 | 0,1 | 0,7 |
Geboren in Nederland, één of twee ouders geboren in ander Europees land | 0,2 | 0,3 | 1,1 |
Geboren in Nederland, één of twee ouders geboren in ander niet-Europees land | 0,3 | 0,4 | 1,2 |
Geboren in buitenland, binnen Europa | 0,3 | 0,4 | 1,7 |
Geboren in buitenland, buiten Europa | 0,9 | 1,3 | 2,6 |
Onderwijsniveau | |||
Laag | 0,5 | 0,7 | 1,5 |
Middelbaar | 0,1 | 0,4 | 0,9 |
Hoog | 0,1 | 0,1 | 0,8 |
Hoger armoederisico bij deeltijdwerknemers
Werknemers die in deeltijd werken (zie kader) hebben een hoger (langdurig) armoederisico dan werknemers die voltijds werken. Volgens de recentst beschikbare deeltijdfactor, die betrekking heeft op de voorlopige cijfers uit 2021, liep van de werknemers in deeltijd 2,1 procent risico op armoede, onder voltijdswerknemers was dat 0,3 procent. Het risico op langdurige armoede was bij de deeltijdwerknemers 0,5 procent en bij de voltijdswerknemers vrijwel verwaarloosbaar.
Mannelijke werknemers die in deeltijd werken hebben een groter armoederisico dan vrouwelijke werknemers in deeltijd. Het armoederisico van mannelijke deeltijdwerknemers kwam in 2021 uit op 3,2 procent en bij vrouwelijke deeltijdwerknemers was dat bijna de helft kleiner (1,7 procent). Vrouwelijke werknemers die in deeltijd werken hebben naar verhouding vaker dan hun mannelijke evenknieën een partner met substantieel inkomen waardoor hun huishoudensinkomen vaker boven de kritische grens uitkomt. Bij voltijds werkende werknemers was er geen verschil: bij zowel mannen als vrouwen liep 0,3 procent risico in 2021.
Omvang werkweek
De wekelijkse arbeidsduur van werknemers is afgeleid uit gegevens van de Polisadministratie over het aantal contracturen van werknemers en vastgelegd in een deeltijdfactor. Met de deeltijdfactor wordt onderscheid gemaakt in deeltijd en voltijds werknemers. Deze indeling komt ruwweg overeen met een gebruikelijke werkweek van minder dan 36 uur (deeltijd) of ten minste 36 uur (voltijd). De meest recent beschikbare deeltijdfactor heeft betrekking op de voorlopige inkomensgegevens 2021.
Van alle werknemers met een armoederisico werkte de helft in deeltijd onder een flexibel arbeidscontract. 35 procent van de werknemers met een armoederisico werkte in deeltijd onder een vast contract, 8 procent werkte voltijds onder een flexcontract en 5 procent werkte voltijds onder een vast contract.
. | |
---|---|
Voltijds werkzaam, vast contract | 5,4 |
Voltijds werkzaam, flexibel contract | 8,5 |
In deeltijd werkzaam, vast contract | 35,3 |
In deeltijd werkzaam, flexibel contract | 50,8 |
Armoederisico van werknemers in overheidsdienst marginaal
Het type bedrijfstak waarin mensen werkzaam zijn is eveneens onderscheidend in de hoogte van het armoederisico. Op werknemers is dit nog het minst van toepassing. De cijfers uit 2021 laten zien dat bij werknemers de bandbreedte van het aandeel met armoederisico smal is. Van de werknemers in het openbaar bestuur en overheidsdiensten liep 0,2 procent kans op armoede. Lage armoederisico’s waren ook voorbehouden aan werknemers in de financiële dienstverlening (0,3 procent) en de bouw (0,4 procent). In de zakelijke dienstverlening was het aandeel werknemers met een laag inkomen het grootst (2,0 procent).
Zelfstandigen kennen een aanmerkelijk grotere spreiding in armoederisico, zzp’ers het meest. De armoederisico’s van zmp’ers varieerden van 0,8 procent in de financiële dienstverlening en 0,9 procent in de gezondheids- en welzijnszorg tot 5,0 procent in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening. Ook in de handel, vervoer en horeca kwam het aandeel zmp’ers met een laag inkomen verhoudingsgewijs hoog uit (3,3 procent). Het lage armoederisico van zmp’ers in de gezondheids- en welzijnszorg houdt verband met de vele medische maatschappen in deze bedrijfstak. Deze behoren doorgaans tot de hogere inkomenssegmenten. Bij de zzp’ers hadden de werkenden in de financiële dienstverlening het laagste armoederisico (1,2 procent), in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening en in de handel, vervoer en horeca en liepen zzp’ers naar verhouding de hoogste risico’s met respectievelijk 9,7 en 8,9 procent.
Werknemer | Zmp'er | Zzp'er | |
---|---|---|---|
Landbouw, bosbouw en visserij | 1 | 1,9 | 4,3 |
Nijverheid en energie | 0,6 | 1,6 | 5,4 |
Bouwnijverheid | 0,4 | 1,7 | 5 |
Handel, vervoer en horeca | 1,7 | 3,3 | 8,9 |
Informatie en communicatie | 0,5 | 1,6 | 5,6 |
Financiele dienstverlening | 0,3 | 0,8 | 1,2 |
Verhuur van en handel in onroerend goed | 0,6 | 1,5 | 3,9 |
Zakelijke dienstverlening | 2 | 1,8 | 5,2 |
Openbaar bestuur en overheidsdiensten | 0,2 | . | 5,6 |
Onderwijs | 0,5 | 2,8 | 7,5 |
Gezondheids- en welzijnszorg | 0,9 | 0,9 | 3,9 |
Cultuur, recreatie en overige dienstverlening | 1,9 | 5 | 9,7 |
4.3Vermogensbuffers
Minste vermogen bij werknemers met laag inkomen
Het maakt verschil of werkenden met een armoederisico kunnen terugvallen op een beschikbare vermogensbuffer binnen het huishouden of zich juist geconfronteerd zien met schulden. Vermogensbuffers bieden ruimte om de precaire inkomenssituatie in elk geval op de wat kortere termijn te kunnen overbruggen. Daarentegen verkeren werkenden van wie het huishouden naast een laag inkomen ook nog eens met schulden is opgezadeld in een aanmerkelijk benardere financiële positie.
Uit de combinatie van voorlopige inkomensgegevens over 2022 met bijbehorende vermogensgegevens per 1 januari 2022 resulteerde voor alle werkenden met een laag inkomen een mediaan huishoudensvermogen van 3 400 euro. Werknemers kwamen uit op een mediaan vermogen van bijna 900 euro, zmp’ers op 33 duizend euro en zzp’ers op ruim 11 duizend euro.
Ruim 1 op de 5 bezit eigen woning
Bepaalde bestanddelen van het vermogen zijn niet vrij opneembaar en kunnen derhalve ook niet worden ingezet om tijdelijke inkomenskrapte te compenseren. Dat geldt voor de eigen woning, en bij zelfstandigen voor het ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang (zie ook paragraaf 3.1). 22,0 procent van alle werkenden met een laag inkomen maakte in 2022 deel uit van een huishouden met een eigen woning, werknemers met een armoederisico het minst vaak (14,3 procent) en zmp’ers het vaakst (40,1 procent), zzp’ers zaten daar tussenin (27,4 procent).
Van de zmp’ers met een laag inkomen beschikten ruim 7 op de 10 over ondernemingsvermogen, bij de zzp’ers waren dat er krap 7 op de 10. Verder maakte krap 1 op de 10 werknemers deel uit van een huishouden waar ook ondernemingsvermogen beschikbaar was. Het aanmerkelijk belang speelde vooral bij zmp’ers (12,7 procent) en zzp’ers (8,4 procent) en veel minder bij werknemers (3,8 procent). Opmerkelijk genoeg kwam bij de kleine groep werknemers die deel uitmaakten van een huishouden met aanmerkelijk belang de mediane waarde van het aanmerkelijk belang met 39,0 duizend hoger uit dan bij zzp’ers en zmp’ers (respectievelijk 34,9 duizend en 27,1 duizend euro). De werknemer was in de meeste gevallen zelf niet verantwoordelijk voor het aanmerkelijk belang. Deze vermogenspost was afkomstig van een ander huishoudenslid met inkomen als zelfstandige als voornaamste inkomensbron. Dat gold trouwens ook voor werknemers deel uitmakend van huishoudens met ondernemingsvermogen.
Werknemer | Zmp'er | Zzp'er | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
mediaan | aandeel | mediaan | aandeel | mediaan | aandeel | |
x 1 000 euro | % | x 1 000 euro | % | x 1 000 euro | % | |
Saldo vermogen | 0,9 | 100,0 | 33,2 | 100,0 | 11,2 | 100,0 |
Saldo eigen woning | 234,7 | 14,3 | 214,9 | 40,1 | 250,5 | 27,4 |
Ondernemingsvermogen | 3,8 | 8,6 | 6,4 | 73,1 | 3,8 | 67,9 |
Aanmerkelijk belang | 39,0 | 3,8 | 27,1 | 12,7 | 34,9 | 8,4 |
Saldo liquide vermogensmiddelen | 0,6 | 100,0 | 2,2 | 100,0 | 2,2 | 100,0 |
Minder liquide vermogen voor risicowerknemers
Ook de mediane waarde van het liquide vermogen was bij werknemers met een laag inkomen lager dan bij zmp’ers en zzp’ers met een armoederisico (600 euro tegen 2 200 euro). Bovendien is het liquide vermogen bij werknemers en zelfstandigen met een armoederisico anders verdeeld. Met name aan de bovenkant van de vermogensverdeling waren zmp’ers en zzp’ers substantieel sterker vertegenwoordigd dan werknemers. Omgekeerd waren aan de onderkant van de (liquide) vermogensverdeling (tot 1 000 euro) werknemers iets sterker vertegenwoordigd dan zmp’ers en zzp’ers, maar de verschillen waren hier verhoudingsgewijs minder groot dan aan de bovenkant van de verdeling. Ruim een kwart van de zzp’ers had geen of een negatief liquide vermogen. Bij de zmp’ers en werknemers ging het om respectievelijk 31 en 33 procent.
tot - 50.000 euro | -50.000 tot -10.000 euro | -10.000 tot -1000 euro | -1000 tot 1000 euro | 1000 tot 10.000 euro | 10.000 tot 50.000 euro | 50.000 euro of meer | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Werknemer | 4,4 | 14,5 | 14 | 20,9 | 24,3 | 13,1 | 8,9 |
Zmp'er | 7,5 | 12,2 | 11,6 | 12,2 | 23,4 | 21,5 | 11,5 |
Zzp'er | 4,5 | 11,1 | 11,8 | 16,1 | 23,7 | 18,5 | 14,3 |
4.4Literatuur
Literatuur
CBS (2021). Koopkracht groeit met 2,2 procent in coronajaar 2020. CBS-nieuwsbericht, 15 september.
CBS (2023). Energietoeslag dempt koopkrachtverlies in 2022. CBS-nieuwsbericht, 14 september.