Bijlage
A Beleidsmatig minimum als armoedegrens
De beleidsmatige grens is gebaseerd op het wettelijk bestaansminimum dat jaarlijks in de politieke besluitvorming wordt vastgesteld. In deze bijlage wordt uitgelegd hoe het CBS het beleidsmatig oftewel sociaal minimum en de bijbehorende armoedegrens berekent. Ook komen enkele resultaten van de beleidsmatige inkomensgrens aan bod. Lopen deze grens en de lage-inkomensgrens ver uiteen? En hoe groot zijn de verschillen in de omvang en de ontwikkeling van armoede volgens deze grenzen
A1 Beleidsmatig (sociaal) minimum
In de visie van het CBS bestaat het sociaal minimum uit een bijstandsuitkering of (voor ouderen) een AOW-uitkering, aangevuld met eventuele kinderbijslag, kindgebonden budget, zorgtoeslag, huurtoeslag, en (voor sommige jaren) incidentele koopkrachttegemoetkomingen. De nominale zorgpremie voor het basispakket en het bijbehorend verplicht eigen risico worden daarbij in mindering gebracht. Bijzondere bijstand en kinderopvangtoeslag blijven buiten de door het CBS gebruikte afbakening. Kinderopvangtoeslag wordt (vooralsnog) beschouwd als tegemoetkoming van buiten het inkomen vallende verwervingskosten.
Om te komen tot het besteedbaar inkomen van de tien meest voorkomende huishoudenstypes op het niveau van het sociaal minimum, worden van de bruto bijstandsuitkering (voor ouderen de bruto AOW-uitkering) de inkomstenbelasting (waaronder premies volksverzekeringen) en het inkomensafhankelijke deel van de zorgverzekeringswet in mindering gebracht. Ook worden daarbij eventuele heffingskortingen in mindering gebracht. Bij deze nettobedragen van ‘kale bijstand’ of ‘kale AOW’ worden de normbedragen voor kinderbijslag, kindgebonden budget, en het saldo van zorgtoeslag en nominale premie zorgverzekering opgeteld. De normbedragen zijn vastgesteld voor modale huishoudenstypen. Voor huishoudens met kinderen zijn bijvoorbeeld de kinderbijslagbedragen genomen die horen bij de situatie dat de kinderen tussen 6 en 12 jaar oud zijn. Hiervoor is gekozen omdat de hoogte van de kinderbijslag oploopt met de leeftijd van een kind. De nominale premie zorgverzekering – jaarlijks berekend als het gemiddelde van basispremies van verschillende zorgverzekeraars – omvat ook het verplicht eigen risico. Daarbij is dus impliciet verondersteld dat iedere volwassen burger het risicobedrag volledig opsoupeert. De specificaties van het besteedbaar sociaal minimum die het CBS presenteert, zijn exclusief de huurtoeslag. Dat is noodgedwongen omdat de huurtoeslag geen vast normbedrag betreft op bijstands- of AOW-niveau. Er is variatie in huurhoogte en daarmee in ontvangen huurtoeslag. Ook is geen rekening gehouden met ontvangen specifieke sociale voorzieningen in natura die door de gemeenten worden verstrekt. Het CBS heeft geen zicht hierop. Deze voorzieningen wisselen sterk tussen gemeenten, zowel in omvang als in inhoud.
In tabel A1.1 staan de nettobedragen van het sociaal minimum weergegeven voor een selectie van de tien meest voorkomende huishoudens. Duidelijk is dat AOW-gerechtigde huishoudens een hoger bedrag ontvangen dan niet-AOW-gerechtigden. Een alleenstaande tussen 23 jaar en de AOW-leeftijd kwam in 2022 netto op maandbasis op 1 200 euro uit, terwijl een alleenstaande met AOW 1 420 euro ontving.
| Alleenstaande (tot AOW-leeftijd) | Paar | Eenoudergezin | Alleenstaande AOW'er | Paar, beide partners AOW'er | ||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| zonder kind | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | ||||
| Netto maandbedrag in euro (lopende prijzen) | ||||||||||
| 2000 | 680 | 960 | 1 020 | 1 100 | 1 190 | 940 | 1 020 | 1 100 | 710 | 1 000 |
| 2005 | 770 | 1 090 | 1 230 | 1 300 | 1 380 | 1 140 | 1 220 | 1 300 | 840 | 1 170 |
| 2010 | 860 | 1 200 | 1 370 | 1 480 | 1 570 | 1 280 | 1 380 | 1 480 | 980 | 1 340 |
| 2015 | 920 | 1 290 | 1 470 | 1 610 | 1 700 | 1 360 | 1 500 | 1 590 | 1 080 | 1 460 |
| 2020 | 1 020 | 1 430 | 1 630 | 1 800 | 1 920 | 1 480 | 1 650 | 1 770 | 1 220 | 1 650 |
| 2021 | 1 040 | 1 460 | 1 660 | 1 840 | 2 010 | 1 510 | 1 680 | 1 850 | 1 250 | 1 680 |
| 2022 | 1 200 | 1 620 | 1 830 | 2 020 | 2 200 | 1 680 | 1 860 | 2 040 | 1 420 | 1 860 |
De beleidsmatige armoedegrens is gebaseerd op het sociaal minimum. Van de grens worden in deze bijlage drie varianten besproken, waarbij het grensbedrag is vastgesteld op respectievelijk 101%, 110% en 120% van het sociaal minimum. Voor het bepalen van bijvoorbeeld de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens moeten de bedragen uit de tabel A1.1 vermenigvuldigd worden met de factor 1,10. In figuur A1.2 zijn de grenswaarden van de 110%-variant opgenomen voor vier verschillende huishoudenstypen. Voor de andere varianten hebben deze grenswaarden uiteraard eenzelfde verloop, maar liggen daarbij respectievelijk op een lager (101%) en hoger (120%) niveau. Voor de vergelijking met de lage-inkomensgrens (die voor alle huishoudenstypen geldt, en een vast koopkrachtbedrag vertegenwoordigt) zijn de grenswaarden met behulp van de CBS-equivalentieschaal (zie paragraaf 1.1) omgerekend naar een inkomensniveau zoals dat voor alleenstaanden geldt.
Voor alleenstaanden tussen 23 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd ligt de 110%-variant vanaf 2000 steeds dicht in de buurt van de lage-inkomensgrens. Alleen in 2022 komt het normbedrag door de energiemaatregelen (zie paragraaf 1.1) boven de lage-inkomensgrens uit. Het aantal alleenstaanden met kans op armoede in deze leeftijdsgroep zal in ieder geval tot 2022 voor beide armoedegrenzen niet ver uit elkaar lopen. Bij andere groepen vertoont de 110%-variant wel een duidelijk ander verloop dan de lage-inkomensgrens. Voor alleenstaande AOW’ers en eenoudergezinnen met één minderjarig kind lag het grensbedrag in 2000 nog dicht bij dat van de lage-inkomensgrens, maar door de verhoging van het sociaal minimum van deze groepen kwam de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens voor deze huishoudenstypen een stuk boven de lage-inkomensgrens te liggen. Paren met één minderjarig kind kwamen volgens de 110%-variant van het sociaal minimum in alle beschouwde jaren lager uit dan de lage-inkomensgrens, al was het verschil in 2022 gering.
| Alleenstaande AOW-er | Alleenstaand, 23 jaar tot AOW-leeftijd | Eenoudergezin, 1 minderjarig kind | Paar, 1 minderjarig kind | Lage-inkomensgrens | |
|---|---|---|---|---|---|
| '00 | 1226 | 1167 | 1233 | 1068 | 1200 |
| '01 | 1273 | 1207 | 1292 | 1122 | 1200 |
| '02 | 1287 | 1215 | 1309 | 1136 | 1200 |
| '03 | 1289 | 1213 | 1319 | 1137 | 1200 |
| '04 | 1294 | 1209 | 1324 | 1137 | 1200 |
| '05 | 1281 | 1177 | 1306 | 1116 | 1200 |
| '06 | 1315 | 1196 | 1341 | 1167 | 1200 |
| '07 | 1343 | 1220 | 1366 | 1191 | 1200 |
| '08 | 1340 | 1201 | 1352 | 1170 | 1200 |
| '09 | 1384 | 1216 | 1362 | 1167 | 1200 |
| '10 | 1374 | 1208 | 1354 | 1156 | 1200 |
| '11 | 1374 | 1212 | 1353 | 1162 | 1200 |
| '12 | 1361 | 1196 | 1335 | 1142 | 1200 |
| '13 | 1359 | 1173 | 1307 | 1121 | 1200 |
| '14 | 1386 | 1190 | 1325 | 1131 | 1200 |
| '15 | 1394 | 1192 | 1315 | 1132 | 1200 |
| '16 | 1420 | 1206 | 1320 | 1147 | 1200 |
| '17 | 1421 | 1200 | 1320 | 1147 | 1200 |
| '18 | 1420 | 1197 | 1324 | 1128 | 1200 |
| '19 | 1432 | 1204 | 1329 | 1141 | 1200 |
| '20 | 1467 | 1225 | 1346 | 1158 | 1200 |
| '21 | 1468 | 1223 | 1342 | 1156 | 1200 |
| '22 | 1562 | 1322 | 1397 | 1194 | 1200 |
A2 Armoederisico volgens beleidsmatige grens
Uiteenlopende ontwikkelingen
Een huishouden loopt risico op armoede volgens de beleidsmatige grens als het besteedbaar inkomen minder is dan 101 (of 110 of 120) procent van het normbedrag. Voor het meten van de omvang van armoede worden bij de lage-inkomensgrens en de beleidsmatige inkomensgrens hetzelfde inkomensbegripnoot1 en dezelfde onderzoekspopulatie gehanteerd (zie hoofdstuk 1). Verschillen in het aantal huishoudens met kans op armoede zijn daardoor volledig toe te schrijven aan de positie van de verschillende inkomensgrenzen ten opzichte van elkaar. Zo lag de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens in 2000 nog voor de meeste groepen dicht bij de lage-inkomensgrens, maar kwam deze in de loop der jaren voor enkele grote groepen daarboven te liggen. Terwijl het aandeel huishoudens met kans op armoede voor deze beide grenzen in 2000 dus niet ver uiteen liep, lag dit verschil vanaf 2007 rond 3 procentpunt. In 2022 was het verschil ruim 5 procentpunt.
De toename van het verschil is als volgt te verklaren. Een reële stijging van het beleidsmatig inkomen leidt (onder verder gelijkblijvende omstandigheden) tot een daling van het aantal huishoudens met kans op armoede volgens de lage-inkomensgrens: door de inkomensstijging zal immers een aantal huishoudens boven deze grens uitkomen. De uitkomst voor beleidsmatige varianten is juist mogelijk tegengesteld. Doordat de beleidsmatige inkomensgrens bij een stijging van het beleidsmatig inkomen zelf ook hoger komt te liggen, kan het aantal huishoudens met kans op armoede volgens deze grens daardoor zelfs toenemen. In 2022 nam de beleidsmatige grens relatief sterk toe (zie figuur A1.2) en daalde juist het aandeel huishoudens met een inkomen tot de lage-inkomensgrens.
| Lage-inkomensgrens | Beleidsmatige inkomensgrens (101%) | Beleidsmatige inkomensgrens (110%) | Beleidsmatige inkomensgrens (120%) | |
|---|---|---|---|---|
| '00 | 10,9 | 6,7 | 10,8 | 14,8 |
| '01 | 8,8 | 6,1 | 10,3 | 14 |
| '02 | 8,2 | 6,2 | 10,3 | 14 |
| '03 | 8,8 | 6,7 | 10,8 | 14,5 |
| '04 | 8,5 | 6,3 | 10,5 | 14,1 |
| '05 | 8,7 | 5,8 | 9,9 | 13,4 |
| '06 | 7,9 | 6,3 | 10 | 13,3 |
| '07 | 6,7 | 6 | 9,6 | 12,9 |
| '08 | 6,5 | 5,7 | 9 | 12,1 |
| '09 | 6,7 | 6,2 | 9,6 | 12,9 |
| '10 | 6,5 | 6 | 9,7 | 12,9 |
| '11 | 6,9 | 6,6 | 10,4 | 13,6 |
| '12 | 8 | 7 | 10,7 | 13,9 |
| '13 | 8,9 | 7,3 | 11,1 | 14,3 |
| '14 | 8,5 | 7,4 | 11,2 | 14,3 |
| '15 | 8,2 | 7,2 | 11 | 14,1 |
| '16 | 7,9 | 7,3 | 11 | 14 |
| '17 | 7,9 | 7,2 | 10,9 | 13,8 |
| '18 | 7,9 | 7 | 10,6 | 13,4 |
| '19 | 7,5 | 6,8 | 10,2 | 13 |
| '20 | 6,8 | 6,8 | 10,2 | 13 |
| '21 | 6,3 | 6,5 | 9,8 | 12,4 |
| '22* | 4,4 | 6,4 | 9,6 | 12,1 |
Groepen met kans op armoede verschillen in inkomensbron
Niet alleen de omvang van armoede verschilt tussen de diverse armoedegrenzen, maar ook de samenstelling van de groep die onder de armoedegrens leeft. Zo stelt de beleidsmatige grens een veel hoger aantal huishoudens met kans op armoede vast dat vooral afhankelijk is van pensioen. De 110%- en 120%-varianten omvatten ook hogere aantallen huishoudens met een uitkering anders dan bijstand. Bij de verschillen in pensioen speelt de hoogte van de AOW een doorslaggevende rol. Het inkomen van huishoudens die uitsluitend afhankelijk zijn van AOW, kwam in 2022 (net als in eerdere jaren) boven de lage-inkomensgrens uit, terwijl deze huishoudens wel tot de beleidsmatige minima gerekend worden. De 110%- en 120%-variant tellen bovendien ook alle huishoudens mee tot de groep met kans op armoede die naast hun AOW geringe aanvullende inkomsten hebben.
| Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Uitkering pensioen | Uitkering bijstand | Overige uitkering | |
|---|---|---|---|---|---|
| Lage-inkomensgrens | 51,5 | 56,8 | 50,7 | 149,1 | 27 |
| Beleidsmatige inkomensgrens (101%) |
32,6 | 49,4 | 163,9 | 209,9 | 36 |
| Beleidsmatige inkomensgrens (110%) |
57,7 | 56 | 259,8 | 300,9 | 65,1 |
| Beleidsmatige inkomensgrens (120%) |
90,4 | 63,4 | 368 | 321,4 | 87 |
Noten
Bij de bepaling van armoederisico volgens de beleidsmatige grens, telt ontvangen huurtoeslag wel mee (zie paragraaf 1.1). In de normbedragen (tabel A1.1 en figuur A1.2) blijft de huurtoeslag buiten beschouwing.