Foto omschrijving: Asito schoonmaakster.

Werkenden met risico op armoede

Dit hoofdstuk bespreekt personen die hun inkomen vooral uit betaald werk betrekken en tegelijkertijd (langdurig) deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen werknemers en zelfstandigen met en zonder personeel. Om hoeveel werkenden gaat het, hoe was de ontwikkeling voorafgaand en tijdens het eerste jaar van de coronapandemie? In hoeverre speelt de wekelijkse arbeidsduur een rol? Verschillen de armoederisico’s naar onderwijsniveau, migratieachtergrond of huishoudenssamenstelling? In welke mate beschikken werkenden met armoederisico over vermogensbuffers?

Daling armoederisico werkenden zet ook in 2020 door

Van de werkende bevolking maakte in 2020 1,9 procent (147 duizend personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dat is minder dan in 2019 toen het aandeel werkenden met een laag inkomen op 2,1 procent uitkwam. Vanaf het piekjaar 2013 toen nog 3,5 procent van de werkenden een armoederisico had, daalde het percentage gemiddeld met 0,2 procentpunt per jaar. Ook in 2020, het jaar waarin de Covid-19 pandemie de kop opstak en de economie terugviel, zette de daling verder door. De gunstige ontwikkeling van het armoederisico houdt verband met de relatief sterke koopkrachtontwikkeling als gevolg van reeds gemaakte cao-afspraken over loonstijgingen, met fiscale maatregelen van de overheid (zie CBS, 2021) en met het grootschalige pakket aan tijdelijke coronasteunmaatregelen. De verbijzondering naar sociaal-economische positie laat zien dat onder werknemers het percentage met een laag inkomen verreweg het kleinst was (1,2 procent in 2020). Onder zmp’ers was het aandeel ruim 2 keer zo groot (2,8 procent) en onder zzp’ers 5 keer zo groot (5,9 procent). De ontwikkeling van het risicopercentage bij de afzonderlijke groepen werkenden is vergelijkbaar met die van de gehele werkende bevolking. In de periode 2013 tot en met 2020 viel in alle drie groepen een daling van het armoederisico te noteren.

4.1.1 Werkenden in huishoudens met een laag inkomen (%)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
'11 2 7,6 9,4
'12 2,2 8,3 10,3
'13 2,3 8,1 10,6
'14 2,1 6,5 9,6
'15 1,9 5,8 9,2
'16 1,6 4,5 8,1
'17 1,5 4 7,5
'18 1,5 3,7 6,9
'19 1,4 3,3 6,5
'20* 1,2 2,8 5,9

Werkenden

Afbakening en ontwikkeling

Werkenden zijn afgebakend als personen in de leeftijd van 15 tot 75 jaar met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk. Volgens deze afbakening kwam het aantal werkenden in 2020 in de doelpopulatie voor het meten van armoede (zie hoofdstuk 1) uit op ruim 7,8 miljoen. Het merendeel –bijna 6,6 miljoen- had voornamelijk inkomen uit loondienst. Bijna 1,3 miljoen werkenden betrokken hun inkomen vooral uit eigen onderneming, waarvan 289 duizend als zelfstandige met personeel (zmp’er) en 968 duizend als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). De kleine groep meewerkende gezinsleden van zelfstandigen (ruim 22 duizend personen) is buiten beschouwing gelaten. Als uitvloeisel van de vorige economische crisis kromp in de jaren 2011–2013 het aantal werknemers en in mindere mate ook het aantal zmp’ers. Vanaf 2014 begon het aantal werknemers weer op te lopen, bij zmp’ers zette de groei een jaar later in, maar hun aantal begon vanaf 2018 weer te dalen. Het aantal zzp’ers steeg tot 2020 voortdurend, gerekend vanaf 2011 kwamen er bijna 210 duizend zzp’ers bij. In het coronajaar 2020 viel er evenwel voor het eerst een lichte teruggang te noteren in het aantal personen dat vooral inkomen als zzp’er heeft.

Beperkingen in de meting

De voorlopige inkomensgegevens over 2020 van zelfstandigen zijn voor ruim een derde deel gebaseerd op waarnemingen en voor krap twee derde deel op bijschattingen. Daardoor zijn de nieuwste, voorlopige cijfers van zelfstandigen van een mindere meetkwaliteit dan de definitieve cijfers voor 2019. De meest recente gegevens over de werkduur (volgens de deeltijdfactor) en de bedrijfsklassen van werkenden hebben betrekking op voorlopige inkomensgegevens 2019.

Covid-19 pandemie

Met de gegevens is het niet mogelijk om een eventueel temperend effect van de tijdelijke coronasteunmaatregelen van de overheid in 2020 op het armoederisico van zelfstandigen te kwantificeren. Volgens de beschikbare gegevens heeft 45 procent van de zmp’ers met een armoederisico in 2020 gebruik gemaakt van de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en/of de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Bij de zmp’ers zonder armoederisico lag het gebruik van deze regelingen substantieel lager (28 procent). Van de zzp’ers met een armoederisico maakte 9,7 procent gebruik van de genoemde regelingen tegen 9,4 procent van de zzp’ers zonder een armoederisico.

Ook het percentage werkenden met ten minste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens lag in 2020 lager dan in 2019 en 2018. De daling kwam volledig voor rekening van verminderde langdurige armoederisico’s voor zmp’ers en zzp’ers. Bij werknemers bleef het langdurige armoederisico in alle drie jaren onveranderd op 0,3 procent uitkomen.

4.1.2 Werkenden in huishoudens met een langdurig laag inkomen (%)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
'14 0,4 1,1 1,9
'15 0,4 0,9 1,9
'16 0,4 0,7 1,8
'17 0,3 0,6 1,7
'18 0,3 0,5 1,5
'19 0,3 0,4 1,4
'20* 0,3 0,3 1,1

Dynamiek binnen één jaar

Het gehanteerde criterium ‘voornamelijk inkomen uit betaald werk’ om werkenden te kunnen afbakenen heeft betrekking op het jaarlijkse totaal van de uit werk verworven inkomsten van personen. Het CBS beschikt op persoonsniveau echter ook over maandgegevens van de voornaamste inkomensbron. Hiermee kunnen veranderingen binnen het jaar van betaald werkend naar niet-werkend of omgekeerd zichtbaar worden gemaakt. Uit de beschikbare voorlopige inkomensgegevens van 2019 komt naar voren dat van de werkenden (volgens de voornaamste inkomensbron van de persoon op jaarbasis) die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen gedurende het jaar 73,3 procent elke maand vooral inkomen uit werk had (volgens de maandgegevens van de persoon over voornaamste inkomensbron). Kortom, bijna drie kwart van de werkenden met armoederisico werkte gedurende het gehele jaar. Met 12,6 procent volgen op de tweede plek de werkenden met een laag inkomen die gedurende 2019 meermaals van werkend naar niet-werkend (en omgekeerd) wisselden. De op twee na grootste groep bij de werkenden met een laag inkomen wordt gevormd door personen die gedurende 2019 de overstap hebben gemaakt van niet-werkend naar werkend (7,3 procent) en de kleinste groep betreft degenen die in 2019 veranderden van werkend naar niet-werkend (4,9 procent).

Werkenden1) met laag inkomen: verandering in werkstatus 2019*
Categories
Hele jaar werkend 73,3
Van niet-werkend naar werkend 7,3
Van werkend naar niet-werkend 4,9
Wisselend werkend en niet-werkend 12,6
Overig 1,9
1) Alleen werkenden van 18 tot 75 jaar.

Van de werkenden die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens had met 91 procent in 2019 een aanmerkelijk groter deel elke maand vooral inkomen uit betaald werk. Wel was ook hier het aandeel met meerdere wisselingen tussen werkend en niet-werkend relatief groot (eveneens 12 procent). De overstap van zowel niet-werkend naar werkend als werkend naar niet-werkend kwam naar verhouding evenwel minder vaak voor (in beide gevallen bij 2,3 procent).

4.2Risicogroepen

Hoger armoederisico bij kortere arbeidsduur

Werkenden in deeltijd (zie kader) hebben een hoger (langdurig) armoederisico dan voltijds werkenden. Volgens de recentst beschikbare deeltijdfactor, die betrekking heeft op de voorlopige cijfers uit 2019, lopen vooral de in deeltijd werkende zelfstandigen risico. Onder de in deeltijd werkende zmp’ers maakte 17,4 procent deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, onder de deeltijd-zzp’ers was dat 17,0 procent. Van de werknemers in deeltijd liep 2,8 procent risico op armoede, onder voltijdswerknemers was dat 0,5 procent. Het risico op langdurige armoede was bij alle drie onderscheiden groepen voltijds werkenden miniem, bij deeltijders liepen zelfstandigen beduidend meer risico dan werknemers.

4.2.1 Werkenden met (langdurig) armoederisico naar deeltijdfactor, 2019* (%)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
Laag inkomen Deeltijd, Laag inkomen 2,8 17,4 17
Laag inkomen Voltijds, Laag inkomen 0,5 0,9 0,9
Langdurig laag inkomen Deeltijd, Langdurig laag inkomen 0,6 2,7 3,8
Langdurig laag inkomen Voltijds, Langdurig laag inkomen 0,1 0,1 0,1

Van alle werknemers met een armoederisico werkte ruim de helft in deeltijd onder een flexibel arbeidscontract. Drie op de 10 werknemers met een armoederisico werkte in deeltijd onder een vast contract, bijna 12 procent werkte voltijds onder een flexibel contract en 6 procent werkte voltijds onder een vast contract.

(Onvolledige) werkweek

Vol- of deeltijds werken is hier gebaseerd op de uit het Stelsel van Sociaal-statistische bestanden afgeleide deeltijdfactor. Deze biedt bij benadering inzicht in de omvang van een gebruikelijke werkweek van werkenden. Bij werknemers is de wekelijkse arbeidsduur afgeleid uit gegevens van de Polisadministratie over het aantal contracturen, bij zelfstandigen is een schatting gemaakt op basis van (gemiddelde) maandinkomsten en een standaard voltijdmaandloon. Op basis van de aldus verkregen deeltijdfactor is onderscheid gemaakt in deeltijd en voltijds werkenden. Deze indeling komt ruwweg overeen met een werkweek van minder dan 36 uur (onvolledige werkweek) of ten minste 36 uur (volledige werkweek). De meest recent beschikbare deeltijdfactor heeft betrekking op de voorlopige inkomensgegevens 2019.

Vooral verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke deeltijders

Het aandeel mannelijke werknemers dat deel uitmaakt van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens kwam in 2020 uit op 1,0 procent, bij de vrouwelijke werknemers was dat 1,5 procent. Onder zelfstandigen is er beperkt verschil in armoederisico tussen mannen en vrouwen. Bij de mannelijke zmp’ers had 2,9 procent een laag inkomen, bij vrouwelijke zmp’ers was dat 2,7 procent. Bij de zzp’ers had 5,8 procent van de mannen een laag inkomen tegen 6,1 procent van de vrouwen.

De in deeltijd werkende mannen hebben een groter armoederisico dan de in deeltijd werkende vrouwen. Bij de mannen in deeltijd kwamen de percentages onder werknemers, zmp’ers en zzp’ers uit op achtereenvolgens 4,3 en twee keer 22,6 procent. Bij de vrouwen in deeltijd was het armoederisico steeds bijna de helft kleiner. De in deeltijd werkende vrouwen hebben naar verhouding vaker dan hun mannelijke evenknieën een partner met substantieel inkomen waardoor hun huishoudensinkomen vaker boven de kritische grens uitkomt.

Type huishouden, migratieachtergrond, leeftijd en opleiding maken onderscheid

Bij de verbijzondering van het armoederisico naar de samenstelling van het huishouden komen de hoogste risico’s op armoede voor bij werkenden die alleen staan of deel uitmaken van een eenoudergezin. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers. Wel is ook hier het armoederisico het grootst voor zzp’ers en het kleinst voor werknemers. Van de alleenstaande zzp’ers liep in 2020 bijna een vijfde risico op armoede en van de zzp’ers in een eenoudergezin meer dan een tiende.

Wordt er gekeken naar migratieachtergrond dan geldt voor 2020 dat werkenden met een niet-westerse migratieachtergrond meer risico op armoede liepen dan werkenden zonder een migratieachtergrond. Bij de tweede generatie was dat risico lager dan bij de eerste generatie. Dat patroon is ook van toepassing als er rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd en opleidingsniveau. Wel pakken de risico’s dan iets lager uit en zijn daarmee de verschillen naar migratieachtergrond kleiner geworden.

4.2.2 Armoederisico naar huishoudenstype en migratieachtergrond, 2020* (% met een laag inkomen)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
Samenstelling
huishouden
. . .
Alleenstaande 3,1 7,3 18,1
Paar zonder
kinderen
0,6 2,5 4
Paar met
kinderen
0,7 2,2 3
Eenoudergezin 3 4,8 11,8
Migratieachtergrond . . .
Geen 0,8 2 4,6
Westers 1,9 3,7 10
Niet-westers
1e generatie
4 8,1 12
Niet-westers
2e generatie
2,3 5,8 8,7

De uitsplitsing naar leeftijd laat zien dat in 2020 voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers het hoogste armoederisico was voorbehouden aan personen in de jongste leeftijdsgroep (15 tot 25 jaar). Wel zij hierbij opgemerkt dat het aantal jongeren dat als zzp’er of zmp’er werkte naar verhouding klein is. In de oudste leeftijdsgroep (65 tot 75 jaar) was het risico op armoede voor de onderscheiden groepen werkenden het laagst. De meesten van hen ontvangen volledige AOW en komen daardoor per definitie boven de lage-inkomensgrens uit. Ook voor de ouderen gold dat het aantal nog werkenden naar verhouding klein is.

Een hoger opleidingsniveau gaat gepaard met een lager armoederisico. Bij zzp’ers waren de verschillen in 2020 het minst uitgesproken, alleen bij de laagopgeleiden was er sprake van verhoogd aandeel met een laag inkomen (7,1 procent), onder middelbaar en hoog opgeleiden was het aandeel met een laag inkomen gelijk (5,3 procent).

4.2.3 Armoederisico naar leeftijd en opleidingsniveau, 2020* (% met een laag inkomen)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
Leeftijd 15 tot 25 jaar, Leeftijd 2,6 4,2 7,7
Leeftijd 25 tot 45 jaar, Leeftijd 1,3 3,8 6,7
Leeftijd 45 tot 65 jaar, Leeftijd 0,9 2,3 5,5
Leeftijd 65 tot 75 jaar, Leeftijd 0,6 1,8 3,6
Opleidingsniveau Laag, Opleidingsniveau 2,6 4,9 7,1
Opleidingsniveau Middelbaar, Opleidingsniveau 1,2 3 5,3
Opleidingsniveau Hoog, Opleidingsniveau 0,6 2,2 5,3

Vergelijkbare risicopatronen bij langdurig laag inkomen

De verbijzondering naar geslacht, huishoudenssamenstelling, migratieachtergrond en opleidingsniveau laat voor werkenden met een langdurig laag inkomen vrijwel dezelfde risicogroepen zien als voor werkenden met een incidenteel laag inkomen. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers. Wel liggen de percentages op een lager niveau en valt op dat het risiconiveau weinig verschilt tussen werknemers en zmp’ers. Alleenstaanden en eenoudergezinnen waren ook in 2020 het meest kwetsbaar voor langdurige armoede, net als werkenden met een niet-westerse migratieachtergrond, waarbij ook hier de eerste generatie ongunstiger uit de bus kwam dan de tweede generatie. De langdurige armoederisico’s van de tweede generatie verschilden overigens maar weinig van die van werkenden met een westerse migratieachtergrond. Ook het opleidingsniveau was bij werknemers en zmp’ers omgekeerd gerelateerd aan het risico op langdurige armoede. De uitsplitsing naar leeftijd daarentegen toont voor de jongste leeftijdsgroep een afwijkend patroon. Anders dan bij incidentele armoede had de jongste leeftijdsgroep niet het hoogste risico op langdurige armoede. Werkende jongeren met een incidenteel armoederisico zijn voor een belangrijk deel starters op de arbeidsmarkt, die gaandeweg het jaar vanuit de studie of een korte periode zonder betaald werk in het arbeidsproces stromen. Veelal bestendigen zij daarna hun positie op de arbeidsmarkt, mede hierdoor komt het inkomen van het bijbehorende huishouden dan boven de kritische grens.

4.2.4Werkenden in huishoudens met een langdurig laag inkomen, 2020*
Werknemer Zmp'er Zzp'er
%
Geslacht
Man 0,3 0,3 1,1
Vrouw 0,3 0,3 1,3
Leeftijd
15 tot 25 jaar 0,2 0,3 0,5
25 tot 45 jaar 0,3 0,4 1,0
45 tot 65 jaar 0,3 0,2 1,3
65 tot 75 jaar 0,2 0,2 0,8
Samenstelling huishouden
Alleenstaand 0,7 0,7 4,1
Paar zonder kinderen 0,1 0,2 0,7
Paar met kinderen 0,2 0,3 0,6
Eenoudergezin 0,6 0,4 2,6
Migratieachtergrond
Nederlands 0,2 0,2 0,9
Westers 0,4 0,3 1,9
Niet-westers 1e generatie 1,6 1,5 3,1
Niet-westers 2e generatie 0,5 0,6 1,5
Opleidingsniveau
Laag 0,9 0,7 1,6
Middelbaar 0,2 0,3 1,0
Hoog 0,1 0,1 1,1

Armoederisico van werknemers in overheidsdienst het kleinst

Het type bedrijfstak waarin mensen werkzaam zijn is eveneens onderscheidend in de hoogte van het armoederisico. Op werknemers is dit nog het minst van toepassing. De cijfers uit 2019 laten zien dat bij werknemers de bandbreedte van het aandeel werkenden met een laag inkomen smal is. Van de werknemers in het openbaar bestuur en overheidsdiensten liep 0,2 procent kans op armoede. Lage armoederisico’s waren ook voorbehouden aan werknemers in de financiële dienstverlening (0,4 procent), de bouw (0,5 procent) en het onderwijs (0,7 procent). In de zakelijke dienstverlening was het aandeel werknemers met een laag inkomen het grootst (2,7 procent).

Zelfstandigen kennen een aanmerkelijk grotere spreiding in armoederisico, zzp’ers spannen in dit opzicht de kroon. De armoederisico’s van zmp’ers varieerden van 0,9 procent in de financiële dienstverlening en 1,1 procent in de gezondheids- en welzijnszorg tot 6,2 procent in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening. Ook in de handel, vervoer en horeca kwam het aandeel zmp’ers met een laag inkomen verhoudingsgewijs hoog uit (5,5 procent). Het lage armoederisico van zmp’ers in de gezondheids- en welzijnszorg houdt verband met de vele medische maatschappen in deze bedrijfstak. Deze behoren door de bank genomen tot de hogere inkomenssegmenten. Bij de zzp’ers hadden de werkenden in de financiële dienstverlening het laagste armoederisico (1,5 procent), in de handel, vervoer en horeca en in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening liepen zzp’ers naar verhouding de hoogste risico’s met respectievelijk 11,9 en 11,5 procent.

4.2.5 Armoederisico naar bedrijfstak, 2019* (%)
Werknemer Zmp'er Zzp'er
Landbouw, bosbouw en visserij 1,3 4,1 6,3
Nijverheid en energie 0,8 2,4 6,5
Bouwnijverheid 0,5 2,1 5,3
Handel, vervoer en horeca 2,2 5,5 11,9
Informatie en communicatie 0,6 2,4 7
Financiele dienstverlening 0,4 0,9 1,5
Verhuur van en handel in onroerend goed 0,8 1,9 4,9
Zakelijke dienstverlening 2,7 2,5 6,5
Openbaar bestuur en overheidsdiensten 0,2 . 6,7
Onderwijs 0,7 3,4 9,1
Gezondheids- en welzijnszorg 1,2 1,1 4,9
Cultuur, recreatie en overige dienstverlening 2,4 6,2 11,5

Armoederisico per beroepsklasse

Werkenden in creatieve en taalkundige beroepen, in de transport en logistiek en in dienstverlenende beroepen maakten in 2019 het vaakst deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dit gold voor zowel zelfstandigen als werknemers. Werkenden in de dienstverlenende beroepen waren relatief vaak in kleine deeltijdbanen werkzaam. Voor werkenden in de creatieve en taalkundige beroepen speelde de deeltijdfactor geen rol in de hoogte van het armoederisico. De voltijds werkenden onder hen hadden eveneens een bovengemiddeld hoge kans op armoede. In alle beroepsklassen hadden zelfstandigen een grotere kans op armoede dan werknemers.

Managers, en werkenden in beroepen van openbaar bestuur, veiligheid en op het juridische vlak liepen het minst vaak risico op armoede. Van de zelfstandigen in deze beroepen maakte respectievelijk 2,9 procent (managers) en 2,2 procent deel uit van een huishouden met een laag inkomen. Onder werknemers was dat bij beide beroepsklassen bij minder dan 1 procent het geval. Zelfstandigen in ICT-beroepen hadden met 5,9 procent verhoudingsgewijs vaak een laag inkomen, onder ICT-werknemers was de kans op armoede.

In de ontwikkeling van het armoederisico wordt zichtbaar dat onder de zelfstandigen de managers en de werkenden met een agrarisch beroep de vorige economische crisis het beste te boven zijn gekomen. Bij zelfstandige managers daalde het percentage met een laag inkomen van 8,4 procent in 2011 naar 2,9 procent in 2019 en bij zelfstandigen met een agrarisch beroep van 13,1 procent naar 5,6 procent. Zelfstandigen met een transport en logistiek beroep kenden daarentegen een atypische ontwikkeling, bij hen steeg het percentage met een laag inkomen van 5,4 naar 8,8 procent.

Armoederisico in beroepsklassen, werknemers (%)
2011 2019*
Managers 0,6 0,2
ICT 0,9 0,3
Openbaar
bestuur veilig-
heid en juridisch
0,8 0,4
Pedagogisch 1 0,8
Technisch 1 0,9
Zorg en welzijn 1,5 1
Bedrijfseconomisch en administratief 1,1 1,1
Commercieel 1,8 1,5
Overig 1,8 1,6
Agrarisch 2 1,7
Creatief en taalkundig 3,3 1,8
Transport en logistiek 1,6 1,8
Dienstverlenend 4,9 4,6
Armoederisico in beroepsklassen, zelfstandigen (%)
2011 2019*
Openbaar
bestuur, veilig-
heid en juridisch
3,6 2,2
Managers 8,4 2,9
Zorg en welzijn 5,3 4,1
Bedrijfseconomisch en administratief 6 4,6
Pedagogisch 6,4 5
Overig 3 5
Technisch 7,7 5,5
Agrarisch 13,1 5,6
ICT 9 5,9
Commercieel 11,6 8,7
Transport en logistiek 5,4 8,8
Dienstverlenend 9,6 9
Creatief en taalkundig 11,7 9,8

4.3Vermogensbuffers

Scheve vermogensverdelingen

Het maakt verschil of werkenden met een armoederisico kunnen terugvallen op een beschikbare vermogensbuffer binnen het huishouden of zich juist geconfronteerd zien met schulden. Vermogensbuffers bieden ruimte om de precaire inkomenssituatie in elk geval op de wat kortere termijn te kunnen overbruggen. Daarentegen verkeren werkenden waarbij de bijbehorende huishoudens naast een laag inkomen ook nog eens met schulden zijn opgezadeld in een aanmerkelijk benardere financiële positie.

Uit de combinatie van voorlopige inkomensgegevens over 2020 met bijbehorende vermogensgegevens per 1 januari 2020 resulteert voor alle werkenden met een laag inkomen een mediaan huishoudensvermogen van bijna 600 euro. Het gemiddelde vermogen van deze huishoudens kwam uit op 234 duizend euro. Dit grote verschil geeft aan dat onder deze werkenden de vermogens extreem scheef zijn verdeeld. Verbijzonderd naar arbeidsmarktpositie kwamen werknemers uit op een mediaan vermogen van 600 euro (140 duizend euro gemiddeld), zmp’ers op 43 duizend euro (673 duizend euro gemiddeld) en zzp’ers op ruim 14 duizend euro (305 duizend euro gemiddeld).

Bijna 1 op de 4 bezit eigen woning

Bepaalde bestanddelen van het vermogen zijn niet vrij opneembaar en kunnen derhalve ook niet worden ingezet om tijdelijke inkomenskrapte te compenseren. Dat geldt voor de eigen woning, en bij zelfstandigen voor het ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang in vennootschappen (zie ook paragraaf 3.1).

Bij 23,0 procent van alle werkenden met een laag inkomen had het huishouden in 2020 een eigen woning. De uitsplitsing naar arbeidsmarktpositie laat zien dat werknemers met een armoederisico het minst vaak deel uitmaakten van een huishouden met een eigen woning (13,7 procent). Zmp’ers met kans op armoede gingen aan kop met 49,1 procent eigenwoningbezit, bij de zzp’ers had 32,9 procent een eigen woning. Van de zmp’ers beschikten bijna 8 op de 10 over ondernemingsvermogen, tegen bijna 7 op de 10 zzp’ers. Het aanmerkelijk belang in vennootschappen speelde alleen bij een kleine groep zmp’ers (14,8 procent) en zzp’ers (9,2 procent), en was bij werknemers veel minder aan de orde. Van de werknemers met kans op armoede beschikte 7,0 procent ook over ondernemingsvermogen. In deze gevallen is veelal niet de betrokken werknemer in het huishouden maar een ander lid van het huishouden (met inkomen als zelfstandige) verantwoordelijk voor het ondernemingsvermogen.

4.3.1Vermogenssaldi in huishoudens van werkenden met een armoederisico, 2020*
Werknemer Zmp'er Zzp'er
mediaan aandeel mediaan aandeel mediaan aandeel
x 1 000 euro % x 1 000 euro % x 1 000 euro %
Saldo vermogen 0,6 100,0 42,9 100,0 14,3 100,0
Saldo eigen woning 138,6 13,7 121,2 49,1 159,1 32,9
Ondernemingsvermogen 5,3 7,0 10,8 78,2 4,6 66,6
Aanmerkelijk belang 32,3 3,3 62,3 14,8 32,3 9,2
Saldo liquide vermogensmiddelen 0,5 100,0 2,9 100,0 2,5 100,0

Waarde eigen woning het hoogst voor zzp’ers met kans op armoede

Van de werkenden met kans op armoede die deel uitmaken van een huishouden met een eigen woning, hadden de zzp’ers in 2020 met 159 duizend euro in doorsnee de hoogste woningwaarde (waarde woning minus hypotheekschuld). Werknemers met eigenwoningbezit kwamen op de tweede plek (139 duizend) en bij zmp’ers was de waarde van de eigen woning het laagst (121 duizend).

Bij de zelfstandigen met kans op armoede die beschikken over ondernemingsvermogen of aanmerkelijk belang waren beide vermogenscomponenten het hoogst bij zmp’ers. Bij het ondernemingsvermogen bedroeg de waarde van de bezittingen in doorsnee 11 duizend euro en bij het aanmerkelijk belang was dat 62 duizend euro. Het bezit van aanmerkelijk belang is voorbehouden aan een relatief kleine groep werkenden, maar het ermee gemoeide doorsnee bedrag was met 32 duizend euro even hoog als bij zzp'ers.

Verdeling vermogen bij werknemers met armoederisico het minst gunstig

In 2020 maakte bijna een kwart van de werknemers met een armoederisico deel uit van een huishouden dat over een vermogen van 10 duizend euro of meer beschikt. Zelfstandigen met een armoederisico waren aanmerkelijk beter bedeeld. Van de zmp’ers hadden ruim 6 op de 10 een vermogen van 10 duizend euro of meer en bij de zzp’ers was dat ruim de helft. Aan de onderkant van de vermogensverdeling zijn er eveneens verschillen tussen werknemers en zelfstandigen. Wel bijten hier de zmp’ers de spits af in de schuldenproblematiek: van hen had 1 op de 10 per saldo schulden van 50 duizend euro of meer. Bij werknemers en zzp’ers lag dat aandeel op krap 5 procent. Ruim 1 op de 10 werknemers met armoederisico had negatief vermogen variërend van 10 duizend tot 50 duizend euro, onder zmp’ers en zzp’er waren dat er krap 1 op de 10. Bezien over de gehele vermogensverdeling is de vermogenssituatie bij werknemers minder gunstig dan bij zmp’ers en zzp’ers.

4.3.2 Werkenden met armoederisico naar klasse van totaal vermogen, 2020* (%)
Tot - 50 000 euro -50 000 tot -10 000 euro -10 000 tot -1 000 euro -1 000 tot 1 000 euro 1 000 tot 10 000 euro 10 000 tot 50 000 euro 50 000 euro of meer
Werknemer 4,7 13,7 13,7 22,4 22 8,9 14,5
Zmp'er 10,3 8,4 5,8 4,1 8,5 14,8 48,1
Zzp'er 4,7 8,8 8,1 9,7 15,2 15,4 38

Ruim een derde zmp’ers en zzp’ers heeft aanzienlijk liquide vermogen

Ook als de niet vrij opneembare vermogenscomponenten saldo eigen woning, ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang buiten beschouwing blijven en alleen de liquide vermogensmiddelen worden bezien, is de vermogensverdeling van werknemers minder gunstig dan die van zmp’ers en zzp’ers. Van de zmp’ers en zzp’ers met kans op armoede beschikte ruim een derde over liquide middelen van ten minste 10 duizend euro. Bijna 2 op de 10 zzp’ers en ruim 1 op de 10 zmp’ers konden een beroep doen op liquide middelen van 50 duizend euro of meer. Bij werknemers was dat 1 op de 20, en ook een liquide vermogen van minstens 10 duizend euro kwam met 18 procent minder vaak voor dan bij zelfstandigen.

Aan de onderkant van de vermogensverdeling lagen de verhoudingen tussen werknemers, zmp’ers en zzp’ers wat dichter bij elkaar: 14,3 procent van de zzp'ers en 16,8 procent van de zmp'ers hadden een negatief saldo van liquide vermogensmiddelen van ten minste 10 duizend euro, tegen 17,9 procent van de werknemers. Wel was een negatief liquide vermogen van ten minste 50 duizend euro meer prevalent bij zmp’ers (7,6 procent) dan bij zzp’ers (4,5 procent) en werknemers (3,6 procent). In de middenmoot van de vermogensverdeling – de klasse van minus duizend euro tot duizend euro – waren de werknemers met bijna een kwart het sterkst vertegenwoordigd. De aandelen zzp’ers en zmp’ers waren met respectievelijk 17,4 en 13,6 procent beduidend kleiner.

4.3.3 Werkenden met armoederisico naar klassen van liquide vermogen, 2020* (%)
Tot - 50 000 euro -50 000 tot -10 000 euro -10 000 tot -1 000 euro -1 000 tot 1 000 euro 1 000 tot 10 000 euro 10 000 tot 50 000 euro 50 000 euro of meer
Werknemer 3,6 14,3 14,9 24 25,1 11,2 6,9
Zmp'er 7,6 9,2 10,9 13,6 24,2 22,3 12,2
Zzp'er 4,5 9,8 10,5 17,4 23,1 19,4 15,4

4.4Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

CBS (2021). Koopkracht groeit met 2,2 procent in coronajaar 2020. CBS-nieuwsbericht, 15 september.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016–2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/’17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/’05-2016/’17 oogstjaar enz., 2004/’05 tot en met 2016/’17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Auteurs

Judit Arends

Koos Arts

Sylvia Bleker

Nathalie Boot

Marion van den Brakel

Moniek Coumans

Kai Gidding

Bart Huynen

Saskia Janssen-Jansen

Kim Knoops

John Michiels

Jeroen Nieuweboer

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings

Hans Schmeets

Redactie

Marion van den Brakel

Ferdy Otten