Risico op armoede bij huishoudens
Dit hoofdstuk laat zien hoe het aandeel huishoudens met (langdurig) een inkomen onder de lage-inkomensgrens zich in de periode 1977–2020 heeft ontwikkeld. Daarbij wordt ook vooruitgeblikt naar 2021 en 2022. Bevolkingsgroepen worden niet in gelijke mate getroffen door armoede: welke sociaaleconomische en demografische groepen lopen het meest risico op armoede en wat zijn de recente ontwikkelingen daarin? En hoe hoog zijn de armoederisico’s in de Nederlandse gemeenten?
2.1Trends in risico op armoede
Armoederisico gedaald
In 2020 hadden volgens de nieuwe voorlopige inkomensgegevens 513 duizend van de ruim 7,5 miljoen huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens, hetgeen overeen komt met een aandeel van 6,8 procent. Dat is minder dan in 2019 toen nog 7,5 procent van de huishoudens met een laag inkomen moest rondkomen. Het aandeel huishoudens dat in 2020 al ten minste vier jaar op rij een laag inkomen had, bedroeg 3,1 procent. In 2019 was dat nog 3,4 procent, vrijwel evenveel als in de twee jaren daarvoor.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | ||
---|---|---|---|
'77-'00 | '77, '77-'00 | 13,1 | . |
'77-'00 | '81, '77-'00 | 13,5 | . |
'77-'00 | '85, '77-'00 | 22,4 | . |
'77-'00 | '89, '77-'00 | 16,6 | . |
'77-'00 | '90, '77-'00 | 14,8 | . |
'77-'00 | '91, '77-'00 | 15,2 | . |
'77-'00 | '92, '77-'00 | 15,4 | 7,5 |
'77-'00 | '93, '77-'00 | 15,2 | 7,4 |
'77-'00 | '94, '77-'00 | 15,9 | 7,7 |
'77-'00 | '95, '77-'00 | 15,2 | 7,8 |
'77-'00 | '96, '77-'00 | 15,4 | 7,8 |
'77-'00 | '97, '77-'00 | 14,8 | 7,7 |
'77-'00 | '98, '77-'00 | 13,2 | 6,9 |
'77-'00 | '99, '77-'00 | 12,8 | 6,5 |
'77-'00 | '00, '77-'00 | 12 | 6,2 |
'00-'20* | '00, '00-'20* | 10,9 | 5,8 |
'00-'20* | '01, '00-'20* | 8,8 | 4,7 |
'00-'20* | '02, '00-'20* | 8,2 | 4 |
'00-'20* | '03, '00-'20* | 8,8 | 3,8 |
'00-'20* | '04, '00-'20* | 8,5 | 3,4 |
'00-'20* | '05, '00-'20* | 8,7 | 3,3 |
'00-'20* | '06, '00-'20* | 7,9 | 3,1 |
'00-'20* | '07, '00-'20* | 6,7 | 2,6 |
'00-'20* | '08, '00-'20* | 6,5 | 2,5 |
'00-'20* | '09, '00-'20* | 6,7 | 2,3 |
'00-'20* | '10, '00-'20* | 6,5 | 2,3 |
'00-'20* | '11, '00-'20* | 6,9 | 2,2 |
'00-'20* | '12, '00-'20* | 8 | 2,4 |
'00-'20* | '13, '00-'20* | 8,9 | 2,7 |
'00-'20* | '14, '00-'20* | 8,5 | 2,7 |
'00-'20* | '15, '00-'20* | 8,2 | 3,1 |
'00-'20* | '16, '00-'20* | 7,9 | 3,2 |
'00-'20* | '17, '00-'20* | 7,9 | 3,3 |
'00-'20* | '18, '00-'20* | 7,9 | 3,3 |
'00-'20* | '19, '00-'20* | 7,5 | 3,4 |
'00-'20* | '20*, '00-'20* | 6,8 | 3,1 |
De ontwikkeling van het percentage huishoudens met een armoederisico volgt in grote lijnen de conjunctuur: in tijden van economische neergang stijgt het percentage met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, in tijden van economische voorspoed daalt dit percentage. In 1985 piekte het armoederisico naar het historisch hoge niveau van 22,4 procent. Dat was pal na de economische crisis in het begin van de jaren tachtig. Met de eind jaren tachtig ingezette verbetering van de economie begon ook het armoederisico weer te dalen om in de jaren negentig van de vorige eeuw op gemiddeld bijna 15 procent uit te komen. Tussen 2000 en het begin van de economische crisis in 2009 is het armoederisico sterk afgenomen. Onder invloed van een zwakke conjunctuur nam het aandeel met een laag inkomen tussen 2002 en 2005 wel licht toe, maar in 2006 en 2007 bloeide de economie weer op, daalde de werkloosheid en ging de koopkracht omhoog.
Consistente inkomensgegevens vanaf 1977
In samenwerking met de Universiteit Leiden heeft het CBS de gegevens uit ruim veertig jaar inkomensonderzoek herzien. De herziening heeft geleid tot een geharmoniseerde en meer consistente reeks van het inkomen voor de periode vanaf 1977. De herziening kon de verschillen tussen de deelreeksen echter niet volledig opheffen. Breuken in 2011 en met name 2000 bleven bestaan, maar zijn een stuk kleiner dan voorheen. De herziene uitkomsten over de ontwikkeling in het armoederisico, ook voor bevolkingsgroepen, zijn verzameld in de publicatie ‘Inkomen verdeeld, trends 1977–2019’ (UL/CBS, 2021). In die publicatie komen ook thema’s als koopkrachtontwikkeling en inkomensongelijkheid aan bod.
De economische crisis vanaf eind 2008 heeft de positieve ontwikkeling teniet gedaan en in vier jaar tijd nam het aantal huishoudens met een laag inkomen sterk toe. In 2014 herstelde de economie, de werkloosheid begon te dalen en de koopkracht steeg voor het eerst weer. Deze positieve ontwikkelingen hebben zich in de hierop volgende jaren voortgezet en het aandeel huishoudens met een laag inkomen daalde tot 7,9 procent in 2016. Maar in de twee jaren daarna bleef het aandeel op dit niveau steken. Dat kwam mede door de eerdere, massale toestroom van vluchtelingen. Zij zijn gaandeweg als statushouder deel uit gaan maken van de Nederlandse bevolking, maar bleven merendeels afhankelijk van een bijstandsuitkering (zie verder paragraaf 2.5). Ondanks de coronacrisis en de economische terugval zette de in 2019 begonnen daling van het armoederisico in 2020 door. Dat kwam door een relatief sterke koopkrachtverbetering die te maken had met al gemaakte cao-afspraken over loonstijgingen en door overheidsbeleid, zoals fiscale maatregelen (zie CBS, 2021a) en het grootschalige pakket aan tijdelijke coronasteunmaatregelen (zie kader).
Tijdelijke coronasteunmaatregelen
Sinds maart 2020 zijn diverse steunmaatregelen van de overheid van kracht, waaronder de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Zelfstandig ondernemers kunnen uit deze regeling een bedrag krijgen om hun inkomen aan te vullen tot het sociaal minimum. Andere steunmaatregelen voor zelfstandig ondernemers met een positief effect op de koopkracht zijn de TVL (Tegemoetkoming Vaste Lasten) en de TOGS (Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19).
Voor werknemers in de getroffen sectoren is de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) van belang. Met deze regeling kunnen werkgevers hun werknemers met een vast en met een flexibel contract doorbetalen en in dienst houden.
Langdurig armoederisico daalt in 2020
Van de 513 duizend huishoudens met een laag inkomen in 2020, moesten er 221 duizend al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Daarmee kwam het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen uit op 3,1 procent en dat is 0,2 tot 0,3 procentpunt lager dan in de drie jaren ervoor. Tussen 2011 en 2017 is sprake van een voortdurende stijging van het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen. Daarna stabiliseert het langdurige armoederisico, en in 2020 daalt het.
Totaal | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |||
---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | % | x 1 000 | % | ||
2011 | 7 009 | 482 | 6,9 | 144 | 2,2 |
2012 | 7 066 | 562 | 8,0 | 161 | 2,4 |
2013 | 7 112 | 630 | 8,9 | 180 | 2,7 |
2014 | 7 128 | 608 | 8,5 | 185 | 2,7 |
2015 | 7 172 | 590 | 8,2 | 209 | 3,1 |
2016 | 7 240 | 572 | 7,9 | 221 | 3,2 |
2017 | 7 324 | 581 | 7,9 | 224 | 3,3 |
2018 | 7 393 | 581 | 7,9 | 230 | 3,3 |
2019 | 7 465 | 556 | 7,5 | 235 | 3,4 |
2020* | 7 536 | 513 | 6,8 | 221 | 3,1 |
2021 (raming) | 7 596 | 510 | 6,7 | . | . |
2022 (raming) | 7 669 | 519 | 6,8 | . | . |
Bron:2011–2020: CBS-Inkomensstatistiek; 2021–2022: CPB (2021)
De aanvankelijke toename van het langdurige armoederisico komt voornamelijk doordat meer huishoudens langdurig afhankelijk werden van een bijstandsuitkering. Veel huishoudens die door toedoen van de vorige economische crisis onder de streep terecht waren gekomen, wisten zich hieraan niet te onttrekken. Zo had 85 procent van de huishoudens met in 2017 een langdurig laag inkomen een jaar later nog steeds met een armoederisico te maken. Twee jaar later was dit anders. Van de langdurig lage inkomens in 2019 had een jaar later nog bijna 78 procent een laag inkomen. Onder degenen die uit de langdurige risicosituatie kwamen, bevonden zich in 2020 bovendien meer uitkeringsontvangers dan in 2018: 82 tegen 73 procent. De daling van het langdurige armoederisico in 2020 heeft te maken met de al genoemde koopkrachtverbetering in dat jaar. Ook speelt een rol dat mensen vanuit een langdurige uitkeringssituatie de AOW instromen. Bij een volledige AOW-opbouw komen ze dan boven de lage-inkomensgrens uit (zie hoofdstuk 1).
Laag inkomen in jaar erna | Boven lage-inkomensgrens in jaar erna | ||
---|---|---|---|
Laag inkomen |
2017, Laag inkomen |
73,2 | 26,8 |
Laag inkomen |
2019, Laag inkomen |
67,1 | 32,9 |
Langdurig laag inkomen |
2017, Langdurig laag inkomen |
85,4 | 14,6 |
Langdurig laag inkomen |
2019, Langdurig laag inkomen |
77,6 | 22,4 |
Boven lage- inkomensgrens |
2017, Boven lage- inkomensgrens |
1,7 | 98,3 |
Boven lage- inkomensgrens |
2019, Boven lage- inkomensgrens |
1,5 | 98,5 |
Voorlopige en definitieve cijfers
In de cyclus van de Inkomensstatistiek wordt in jaar t voorzien in voorlopige inkomensgegevens voor t-1 en in definitieve inkomensgegevens voor t-2. Dienovereenkomstig worden in het verslagjaar steeds de voorlopige armoedecijfers voor t-1 en de definitieve armoedecijfers voor t-2 gepubliceerd. De meetfout van de voorlopige cijfers is groter dan die van de definitieve cijfers. Zo rapporteerde het CBS in 2020 op basis van de toen beschikbare, voorlopige inkomensgegevens 2019 een armoedepercentage van 7,7 procent. Volgens de in 2021 beschikbaar gekomen definitieve inkomensgegevens 2019 bedroeg het aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens evenwel 7,5 procent, dus 0,2 procentpunt minder. Ook in de voorafgaande verslagjaren bleek het latere definitieve cijfer veelal iets lager uit te komen dan het eerder, gepubliceerde voorlopige cijfer. Aanbevolen wordt de voorlopige cijfers van het incidentele armoederisico steeds in de context van de trendmatige ontwikkeling te bezien. Bij afwijkingen van de algemene trend past terughoudendheid in de conclusies vanwege het verhoogde aandeel meetfouten in de voorlopige cijfers. Bij het risico op langdurige armoede is er doorgaans geen of nauwelijks sprake van verschil, zo bedroeg voor 2019 zowel het voorlopige als het definitieve cijfer van huishoudens met een langdurig laag inkomen 3,4 procent.
Stabilisatie armoederisico verwacht
Op verzoek van het CBS heeft het Centraal Planbureau (CPB, 2021) ramingen gemaakt voor 2021 en 2022 van het aantal huishoudens met een laag inkomen. Deze ramingen wijzen erop dat het aandeel huishoudens met een risico op armoede in 2021 en 2022 waarschijnlijk vrijwel stabiel blijft: 6,7 procent in 2021 en 6,8 procent in 2022. In beide jaren zullen naar verwachting ruim een half miljoen huishoudens een laag inkomen hebben.
Ook op persoonsniveau een daling
Het aantal huishoudensleden dat in 2020 deel uitmaakte van de 513 duizend huishoudens met een laag inkomen bedroeg ruim 900 duizend personen. Dat komt overeen met 5,5 procent van de bevolking. Daarmee kwam het armoederisico onder de bevolking in 2020 lager uit dan in 2019. Ook in 2019 was er een daling vergeleken met het jaar ervoor. Het percentage met een langdurig laag inkomen was in 2020 met 2,4 procent vrijwel even hoog als in de voorgaande jaren. De ramingen die het CPB op verzoek van het CBS heeft uitgevoerd, laten zien dat het incidentele armoederisico in de bevolking in 2021 waarschijnlijk verder gaat dalen naar 5,2 procent. In 2022 zal het risico naar verwachting even hoog uitpakken.
Totaal | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |||
---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | % | x 1 000 | % | ||
2011 | 15 877 | 929 | 5,8 | 286 | 1,9 |
2012 | 15 936 | 1 075 | 6,7 | 316 | 2,1 |
2013 | 15 971 | 1 187 | 7,4 | 349 | 2,3 |
2014 | 15 977 | 1 143 | 7,2 | 355 | 2,3 |
2015 | 16 014 | 1 103 | 6,9 | 391 | 2,5 |
2016 | 16 101 | 1 041 | 6,5 | 399 | 2,6 |
2017 | 16 227 | 1 029 | 6,3 | 391 | 2,5 |
2018 | 16 333 | 1 029 | 6,3 | 391 | 2,5 |
2019 | 16 441 | 972 | 5,9 | 392 | 2,5 |
2020* | 16 553 | 904 | 5,5 | 376 | 2,4 |
2021 (raming) | 16 650 | 862 | 5,2 | . | . |
2022 (raming) | 16 743 | 869 | 5,2 | . | . |
Bron:2011–2020: CBS-Inkomensstatistiek; 2021–2022: CPB (2021)
2.2Intensiteit van armoede
Naast het aantal huishoudens met kans op armoede vormt de intensiteit van armoede een belangrijke aanvullende dimensie. Het gaat in de basis om de vraag hoe ver de betroffen huishoudens zich onder de armoedegrens bevinden. Intensiteit van armoede wordt uitgedrukt aan de hand van het relatieve inkomenstekort ten opzichte van de lage-inkomensgrens. Hoe hoger het inkomenstekort, hoe hoger de intensiteit van armoede.
Voor huishoudens met kans op armoede wordt de intensiteit in deze paragraaf beschreven aan de hand van de mediaan van het relatieve inkomenstekort. De mediaan is de middelste waarneming, nadat alle waarden van laag naar hoog gerangschikt zijn. Daarnaast wordt ingegaan op het mediane besteedbare bedrag dat huishoudens met armoederisico te kort komen ten opzichte van de lage-inkomensgrens. Tot slot worden de tekorten van alle risicohuishoudens opgeteld om de financiële omvang van de armoedeproblematiek te schetsen.
Inkomenstekort risicohuishoudens 8 procent in 2020
Het inkomen van de huishoudens met armoederisico in 2020 bedroeg in doorsnee 92,1 procent van de lage-inkomensgrens en lag er dus 7,9 procent onder. Daarmee was de intensiteit van armoede in 2020 duidelijk minder dan in voorgaande jaren. Dit heeft mede te maken met de gunstige koopkrachtontwikkeling in 2020, waarbij 7 op de 10 Nederlanders er in koopkracht en welvaart op vooruit gingen (CBS, 2021a).
Inkomenstekort | |
---|---|
2011 | -11,4 |
2012 | -11,2 |
2013 | -11,6 |
2014 | -10,5 |
2015 | -10,3 |
2016 | -9,3 |
2017 | -9,6 |
2018 | -9,8 |
2019 | -9,3 |
2020* | -7,9 |
1) Ten opzichte van de lage-inkomensgrens. |
De intensiteit van langdurige armoede was iets lager en kwam in 2020 uit op 7,6 procent. Het inkomenstekort van huishoudens met een langdurig laag inkomen is doorgaans iets kleiner dan dat van de totale groep met een laag inkomen. Dit komt doordat de groep die langdurig van een laag inkomen moet rondkomen, relatief veel bijstandsontvangers bevat van wie het inkomenstekort verhoudingsgewijs klein is.
Inkomenstekort het grootst onder zelfstandigen
De intensiteit van armoede was in 2020 veruit het hoogst onder zelfstandigen. Zij hadden een doorsnee inkomenstekort van ruim 35 procent. Dit is een gebruikelijk beeld. De kans op eenmalige grote inkomenstekorten is het grootst onder zelfstandigen, zeker wanneer zij hun boekjaar met een nettoverlies afsluiten. Hun armoede-intensiteit was wel lager dan in 2019 en 2018.
2020* | |
---|---|
Werknemers | -12,3 |
Zelfstandigen | -36,3 |
Bijstandsontvangers | -7,5 |
Overig overdrachtsinkomen | -10,4 |
1) Ten opzichte van de lage-inkomensgrens. |
Inkomenstekorten van 5 tot 10 procent komen het meest voor
Van de ruim 510 duizend huishoudens met een laag inkomen in 2020 hadden er 200 duizend een inkomenstekort van 5 tot 10 procent. Een tekort tot 5 procent kwam voor bij bijna 100 duizend huishoudens. Tot beide groepen behoren vooral bijstandsontvangers. Daarnaast hadden zo'n 100 duizend huishoudens een inkomenstekort van meer dan 25 procent. Onder zelfstandigen komt deze situatie het meest voor.
Werknemers | Zelfstandigen | Bijstandsontvangers | Overig overdrachtsinkomen | |
---|---|---|---|---|
Meer dan 25% | 17,8 | 30,8 | 20,0 | 35,9 |
20% tot 25% | 4,6 | 3,1 | 7,1 | 8,2 |
15% tot 20% | 6,5 | 3,5 | 16,1 | 10,7 |
10% tot 15% | 9,7 | 3,6 | 25,3 | 14,7 |
5% tot 10% | 13,5 | 3,8 | 149,9 | 32,9 |
Tot 5% | 15,6 | 4,1 | 41,8 | 33,6 |
Doorsnee tekort bedraagt 1 200 euro in 2020
Huishoudens met armoederisico kwamen in 2020 in doorsnee 1 200 euro te kort om boven de lage-inkomensgrens uit te komen. Dat komt neer op een maandelijks tekort van 100 euro. Zelfstandigen met kans op armoede kwamen in doorsnee met bijna 500 euro per maand het meest tekort, bijstandsontvangers het minst (85 euro).
Besteedbaar inkomenstekort | |
---|---|
Totaal met laag inkomen | -100 |
. | |
Werknemers | -175 |
Zelfstandigen | -495 |
Bijstandsontvangers | -85 |
Overig overdrachtsinkomen | -140 |
Totale inkomenstekort daalt naar 1,8 miljard euro in 2020
De huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2020 kwamen in totaal 1,8 miljard euro aan besteedbaar inkomen tekort om buiten de risicozone van armoede te blijven. Tussen 2018 en 2020 is het totale tekort met 400 miljoen euro gedaald (rekening houdend met inflatie). Vooral het inkomenstekort van zelfstandigen nam relatief veel af. Een verklaring hiervoor ligt mede in de tijdelijke steunmaatregelen (zie paragraaf 2.1) die de overheid nam om de nadelige economische gevolgen van de coronacrisis te verzachten. In 2013 was het totale inkomenstekort het grootst met 3,1 miljard euro. In vergelijking met 2013 was het totale inkomenstekort van werknemers en zelfstandigen samen in 2020 ongeveer 60 procent kleiner.
Werknemers | Zelfstandigen | Bijstandsontvangers | Overig overdrachtsinkomen | |
---|---|---|---|---|
2020* | -280 | -470 | -490 | -560 |
2019 | -350 | -580 | -520 | -550 |
2018 | -400 | -650 | -580 | -570 |
2017 | -400 | -700 | -570 | -570 |
2016 | -430 | -780 | -550 | -530 |
2015 | -580 | -990 | -570 | -670 |
2014 | -640 | -920 | -570 | -600 |
2013 | -740 | -1090 | -620 | -650 |
2012 | -790 | -1170 | -520 | -610 |
2011 | -800 | -1170 | -420 | -580 |
2.3Sociaaleconomische risicogroepen
Bijstandsontvangers lopen het meeste risico op armoede
Bijna 64 procent van de huishoudens die voornamelijk van een bijstandsuitkering of een verwante sociale voorziening (bijvoorbeeld een Wajong-uitkering) moesten rondkomen, had in 2020 een laag inkomen. Ruim 40 procent van deze bijstandsontvangers had bovendien al minstens vier jaar een laag inkomen. Ook onder ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering lag het aandeel huishoudens met een laag inkomen ruim boven het landelijk gemiddelde van 6,8 procent. Van alle huishoudens met een overdrachtsinkomen als belangrijkste inkomensbron, hebben de pensioenontvangers de meest gunstige positie. Van hen had 3,6 procent in 2020 een inkomen onder de lage-inkomensgrens; ruim 1 op de 100 pensioenhuishoudens had een langdurig laag inkomen. Het betreft dan merendeels huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw en geen of weinig aanvullend pensioen.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |
---|---|---|
Inkomen uit werk | 2,5 | 0,5 |
Inkomen als werknemer |
1,7 | 0,4 |
Inkomen als zelfstandige |
7 | 1,3 |
Overdrachtsinkomen | 13,9 | 7,2 |
Werkloosheid | 18,5 | 1,7 |
Arbeidsongeschiktheid | 18,4 | 9,3 |
Pensioen | 3,6 | 1,3 |
Sociale voorziening |
63,8 | 42,7 |
Ontvangers van een sociale voorziening (meestal een bijstandsuitkering) profiteerden aanvankelijk helemaal niet van het herstel dat vanaf 2014 intrad: het aandeel met een laag inkomen was in de periode 2014–2019 vrijwel even hoog als of iets hoger dan in 2013. Dat had tot gevolg dat ook het aandeel bijstandshuishoudens met een langdurig laag inkomen in die jaren sterk toenam, en wel van 37 procent in 2014 naar 49 procent in 2019. In 2020 heeft zich een sterke daling van zowel het incidentele als het langdurige armoederisico onder ontvangers van een sociale voorziening voorgedaan. Dat had te maken met de relatief grote koopkrachtvooruitgang van bijstandsontvangers in 2020 (CBS, 2021a). Daardoor kwam, vergeleken met eerdere jaren, een deel van hen boven de lage-inkomensgrens terecht, zoals bijvoorbeeld eenoudergezinnen met alleen bijstand, kinderbijslag en kindgebonden budget (zie hoofdstuk 1).
Vooral door de sterke daling onder bijstandsontvangers nam het armoederisico onder alle uitkeringsontvangers van 2019 op 2020 af (zie StatLine). Behalve bij bijstandsontvangers daalde ook het risico bij huishoudens met voornamelijk een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ontvangers van een werkloosheidsuitkering hadden met een stijging te maken, bij pensioenontvangers veranderde het armoederisico vrijwel niet.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |
---|---|---|
'11 | 61,5 | 32,9 |
'12 | 68,7 | 34,3 |
'13 | 73,8 | 35,5 |
'14 | 72,8 | 36,6 |
'15 | 73,7 | 41,5 |
'16 | 73,1 | 44,2 |
'17 | 73,9 | 45,4 |
'18 | 75,1 | 47,7 |
'19 | 73,7 | 49 |
'20* | 63,8 | 42,7 |
Bijstandsontvangers grootste groep onder de (langdurig) lage inkomens
Niet alleen is het risico op een (langdurig) laag inkomen het grootst onder ontvangers van bijstand of een andere sociale voorziening. Ook vormen bijstandsontvangers de meerderheid van zowel de huishoudens met een laag inkomen als de huishoudens met een langdurig laag inkomen. Bijstandsontvangers (inclusief de verwante sociale voorzieningen) waren in 2020 goed voor de helft van de huishoudens met een laag inkomen en twee derde van de huishoudens met een langdurig laag inkomen. In 2019 waren de percentages vrijwel hetzelfde. Tussen 2014 en 2017 is het aandeel bijstandsontvangers in zowel de groep met een laag inkomen als de groep met een langdurig laag inkomen gestegen. Daarna daalde het aandeel onder de lage inkomens licht, terwijl het onder de langdurig lage inkomens stabiliseerde.
Inkomen als werknemer | Inkomen als zelfstandige | Bijstand of andere sociale voorziening |
Overdrachtsinkomen excl. sociale voorzieningen |
|
---|---|---|---|---|
Laag inkomen | 13,2 | 9,5 | 50,7 | 26,5 |
Langdurig laag inkomen | 6,5 | 3,8 | 66,2 | 23,5 |
Ook huishoudens met vooral inkomen uit werk lopen risico
Van de huishoudens met vooral inkomen als werknemer had 1,7 procent in 2020 een laag inkomen. Dat is een kwart van het landelijk gemiddelde van 6,8 procent. Het risico op een langdurig laag inkomen bij werknemers bedroeg 0,4 procent. Bij zelfstandigen moest bijna 1 op de 15 huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Het gaat dan om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden. Een lage winst bij ondernemers (of een laag loon bij werknemers) is niet altijd de enige oorzaak van een laag inkomen. Negatieve inkomsten uit vermogen, zoals betaalde hypotheekrente, kunnen ook een rol spelen (Bos, 2013). Over het algemeen heeft een laag inkomen bij zelfstandigen geen langdurig karakter. Ruim 1 procent had in 2020 vier jaar of langer een laag inkomen. Bij zowel werknemers- als ondernemershuishoudens liep het (langdurige) armoederisico sinds de crisis terug. Wel moet worden aangetekend dat de voorlopige inkomensgegevens slechts voorzien in daadwerkelijke waarnemingen bij ruim een derde deel van de zelfstandigen. Bij bijna twee derde van de zelfstandigen zijn de inkomensgegevens geschat, met een minder zuivere vaststelling van het risicopercentage als gevolg.
Armoederisico tweeverdieners miniem
Hoe meer verdieners er zijn in een huishouden, hoe kleiner het armoederisico is. Zo liep nog geen 1 op de 100 tweeverdieners in 2020 risico op armoede, bij de eenverdieners waren dat er 6 van de 100 en bij de nulverdieners, oftewel de economisch inactieve huishoudens die in hoofdzaak afhankelijk zijn van een uitkering, 14 van de 100. Een langdurig laag inkomen kwam bij tweeverdieners zo goed als niet voor, het aandeel was een kleine 2 procent bij eenverdieners en bijna 8 procent bij nulverdieners. In de drie jaren ervoor waren de risicopercentages bij vooral nul- en eenverdieners een fractie hoger. Als verdiener zijn alleen de werkenden aangemerkt die deel uitmaken van de huishoudenskern. De kern bestaat uit de hoofdkostwinner en de eventuele partner. Volwassen kinderen tellen niet mee, en bij eenoudergezinnen gaat alleen om eventuele verdieninkomsten van de ouder.
Minder risico bij hoger opleidingsniveau
Van de huishoudens met een hoogopgeleide hoofdkostwinner had 3,2 procent in 2020 een laag inkomen. Dit is minder dan bij middelbaar (5,9 procent) en vooral laagopgeleiden (12,2 procent). De armoederisico’s bij de drie opleidingsgroepen waren het grootst op het hoogtepunt van de vorige economische crisis in 2013. Daarna daalde onder middelbaar en hoogopgeleiden het armoederisico tot in 2020 voortdurend. Bij laagopgeleiden nam het risico tussen 2016 en 2018 nog toe, om vervolgens sterk te dalen. Dat komt doordat zich onder laagopgeleiden relatief veel bijstandsontvangers bevinden, een groep waarvan het armoederisico sterk daalde in 2020.
Ook een langdurig laag inkomen komt het meest voor onder laagopgeleiden. In 2020 had 6,5 procent er mee te maken, tegen 2,5 procent van de middelbaar opgeleiden en 1,1 procent van de hoogopgeleiden. Het risico op langdurige armoede nam tussen 2014 en 2019 bij elk van de opleidingsniveaus toe. Bij de laagopgeleiden, een groep met zoals gezegd relatief veel bijstandsontvangers, ging de stijging het hardst. In 2020 nam het langdurig armoederisico bij elk opleidingsniveau af ten opzichte van 2019. Het sterkst was de daling bij de laagopgeleiden.
Laag | Middelbaar | Hoog | |
---|---|---|---|
'11 | 10,9 | 6 | 3,5 |
'12 | 13 | 6,9 | 3,7 |
'13 | 14,7 | 7,8 | 4 |
'14 | 14,4 | 7,7 | 3,8 |
'15 | 14 | 7,5 | 3,6 |
'16 | 13,7 | 6,9 | 3,5 |
'17 | 14 | 6,8 | 3,4 |
'18 | 14,2 | 6,8 | 3,4 |
'19 | 13,6 | 6,4 | 3,3 |
'20* | 12,2 | 5,9 | 3,2 |
2.4Demografische risicogroepen
Alleenstaanden tot AOW-leeftijd lopen grootste armoederisico
Van alle huishoudenstypen is het armoederisico onder alleenstaanden tot de AOW-gerechtigde leeftijd met bijna 17 procent het grootst. Daarna volgen de eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen: 15 procent van hen liep in 2020 risico op armoede. De laagste risico’s zijn voorbehouden aan paren onder de AOW-leeftijd met ten minste één meerderjarig kind (1,6 procent in 2020) en aan paren vanaf AOW-leeftijd zonder kinderen (2,3 procent).
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |
---|---|---|
Alleenstaand | . | . |
tot AOW-leeftijd | 16,8 | 9,7 |
vanaf AOW- leeftijd |
3,4 | 1,2 |
Eenoudergezin | . | . |
uitsluitend kinderen <18 jaar |
15,1 | 5,4 |
minstens 1 kind>=18 jaar |
7,4 | 2 |
Paar zonder kinderen |
. | . |
tot AOW-leeftijd | 3 | 1,1 |
vanaf AOW- leeftijd |
2,3 | 0,8 |
Paar met kinderen |
. | . |
uitsluitend kinderen <18 jaar |
4,2 | 1,9 |
minstens 1 kind>=18 jaar |
1,6 | 0,5 |
Overig huishouden |
4,1 | 1 |
Armoederisico onder eenoudergezinnen en alleenstaanden daalt
Lange tijd bezetten eenoudergezinnen de eerste plek in de rangorde van huishoudens met een hoog armoederisico, gevolgd door alleenstaanden tot AOW-leeftijd (zie ook UL/CBS, 2021). Na 2013, toen het aandeel met een laag inkomen bij eenoudergezinnen als gevolg van de toenmalige economische crisis een hoogtepunt had bereikt (bijna 30 procent), daalde het voortdurend (zie StatLine). De daling houdt mede verband met een belangrijke verandering in de kindregelingen: vanaf 2015 krijgen alleenstaande ouders een extra hoog kindgebonden budget waardoor met name werkende alleenstaande ouders vaker dan voorheen boven de kritische grens uitkomen. Door het sterk gedaalde armoederisico bij eenoudergezinnen is sinds 2019 het armoederisico onder alleenstaanden tot AOW-leeftijd het grootst.
Alleenstaande met laag inkomen | Eenoudergezin met laag inkomen | Alleenstaande met langdurig laag inkomen |
Eenoudergezin met langdurig laag inkomen |
|
---|---|---|---|---|
'11 | 16,4 | 22,3 | 6,3 | 7 |
'12 | 18,5 | 25,8 | 6,9 | 7,5 |
'13 | 20,6 | 29,4 | 7,7 | 8,2 |
'14 | 20,4 | 27,6 | 8 | 7,8 |
'15 | 20,4 | 24,4 | 9,2 | 7,9 |
'16 | 20 | 22,5 | 10 | 7,9 |
'17 | 20,4 | 21,3 | 10,4 | 7,7 |
'18 | 19,7 | 19,7 | 10,6 | 7,2 |
'19 | 18,9 | 17,8 | 10,8 | 6,3 |
'20* | 16,8 | 15,1 | 9,7 | 5,4 |
1)Tot AOW-leeftijd. | ||||
2) Met alleen minderjarige kinderen. |
Langdurig armoederisico onder alleenstaanden grootst
Bijna 1 op de 10 alleenstaanden onder de AOW-leeftijd ging in 2020 langdurig gebukt onder een laag inkomen. Daarmee staat deze groep eveneens aan kop als het gaat om langdurige armoedeproblematiek. Het aandeel met een langdurig laag inkomen was aanvankelijk nog vrijwel gelijk aan dat onder eenoudergezinnen, maar steeg tussen 2014 en 2019. In 2020 daalde het aandeel. Het merendeel van de alleenstaanden met een langdurig armoederisico moet voornamelijk van een bijstandsuitkering rondkomen. Bij alleenstaanden onder de AOW-leeftijd en bijstandsontvangers lopen de ontwikkelingen van het langdurige armoederisico dan ook synchroon.
Ook bij eenoudergezinnen is het risico op langdurige armoede gedaald, al zette die daling mede door de aangepaste kindregelingen al vanaf 2017 in. Het aandeel dat al minstens vier jaar achtereen van een laag inkomen moet rondkomen blijft met 5,4 procent in 2020 relatief groot.
Alleenstaanden bepalend voor omvang armoedeproblematiek
Van alle huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2020 kwam 57 procent voor rekening van alleenstaanden onder de AOW-leeftijd, van de huishoudens met een langdurig laag inkomen was dat 65 procent. Eenoudergezinnen met alleen minderjarige kinderen maken met respectievelijk 8 en 6 procent een veel kleiner deel uit van de risicohuishoudens. Dat komt doordat het aantal eenoudergezinnen met minderjarige kinderen in Nederland met nog geen 300 duizend in 2020 verhoudingsgewijs klein is. Het aantal alleenstaanden onder de AOW-leeftijd is met 2 miljoen aanzienlijk groter, zodat het relatief hoge aandeel van deze groep met een armoederisico doorslaggevend is in het totale aantal huishoudens met armoedeproblematiek.
Betrekkelijk veel lage inkomens onder 55- tot 65‑jarigen
De hoogte van het huishoudensinkomen en daarmee het risico op armoede varieert per levensfase. Zo stijgt het arbeidsinkomen aanvankelijk op grond van werk, werkervaring en het aanvaarden van beter betaalde functies. Op latere leeftijd, tussen 55 en 65 jaar, raken echter steeds meer mensen door arbeidsongeschiktheid en werkloosheid afhankelijk van een uitkering. In deze leeftijdsgroep is het aandeel met een armoederisico dan ook hoger. Met de pensionering verbetert de inkomenssituatie voor velen doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. De 65‑plussers lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede.
Leeftijd hoofdkostwinner | Laag inkomen 2018 | Laag inkomen 2020* | Langdurig laag inkomen 2018 | Langdurig laag inkomen 2020* |
---|---|---|---|---|
25 | 11,4 | 8,8 | 2,1 | 1,8 |
26 | 10 | 7,7 | 2,1 | 1,8 |
27 | 9,5 | 7,2 | 2,3 | 1,9 |
28 | 9,3 | 7,1 | 2,5 | 2 |
29 | 9,5 | 7,3 | 2,7 | 2,2 |
30 | 9,4 | 7,4 | 2,9 | 2,5 |
31 | 9,5 | 7,5 | 3,3 | 2,7 |
32 | 9,8 | 7,5 | 3,7 | 2,9 |
33 | 9,7 | 7,7 | 3,9 | 3,2 |
34 | 10 | 8 | 4,2 | 3,5 |
35 | 9,8 | 7,9 | 4,2 | 3,4 |
36 | 9,4 | 8 | 4,1 | 3,7 |
37 | 9,4 | 7,9 | 4,1 | 3,7 |
38 | 9,1 | 7,6 | 4 | 3,5 |
39 | 9,1 | 7,5 | 4,1 | 3,6 |
40 | 9,1 | 7,4 | 4,1 | 3,5 |
41 | 8,7 | 7,4 | 4,1 | 3,5 |
42 | 8,7 | 7,3 | 4,1 | 3,5 |
43 | 8,7 | 7 | 4 | 3,5 |
44 | 8,5 | 7,2 | 3,9 | 3,4 |
45 | 8,5 | 7,1 | 3,9 | 3,5 |
46 | 8,2 | 7 | 3,8 | 3,4 |
47 | 8,2 | 7,2 | 3,9 | 3,5 |
48 | 8,1 | 7 | 3,8 | 3,4 |
49 | 8,3 | 7,1 | 3,9 | 3,5 |
50 | 8,2 | 7 | 3,9 | 3,5 |
51 | 8,6 | 7,4 | 4,1 | 3,7 |
52 | 8,8 | 7,4 | 4,3 | 3,8 |
53 | 9 | 7,7 | 4,5 | 4 |
54 | 9,1 | 8,1 | 4,5 | 4,3 |
55 | 9,5 | 8,4 | 4,9 | 4,6 |
56 | 9,7 | 8,5 | 5 | 4,7 |
57 | 10,2 | 9 | 5,4 | 5,1 |
58 | 10 | 9,2 | 5,4 | 5,4 |
59 | 10,5 | 9,8 | 5,7 | 5,8 |
60 | 10,7 | 9,9 | 5,9 | 5,9 |
61 | 11 | 10,4 | 6,2 | 6,3 |
62 | 11,3 | 10,5 | 6,4 | 6,5 |
63 | 11,7 | 11,1 | 6,8 | 6,9 |
64 | 11,9 | 11,4 | 6,8 | 7,1 |
65 | 3,9 | 5,7 | 1,2 | 3,1 |
66 | 3,8 | 3,6 | 0,7 | 1 |
67 | 3,9 | 3,2 | 0,7 | 0,7 |
68 | 2,6 | 3 | 0,9 | 1 |
69 | 2,6 | 3,1 | 1 | 1,3 |
70 | 2,5 | 2,5 | 0,9 | 1 |
71 | 2,4 | 2,5 | 0,9 | 1 |
72 | 2,7 | 2,3 | 1 | 1 |
73 | 2,6 | 2,1 | 1 | 0,9 |
74 | 2,6 | 2,5 | 1 | 1 |
75 | 2,9 | 2,6 | 1,1 | 1,1 |
76 | 2,6 | 2,5 | 0,9 | 1,1 |
77 | 2,8 | 2,7 | 1,1 | 1,2 |
78 | 2,7 | 2,6 | 1,1 | 1 |
79 | 2,7 | 2,8 | 1 | 1,2 |
80 | 2,9 | 2,8 | 1 | 1,1 |
81 | 3 | 2,8 | 0,9 | 1,1 |
82 | 2,8 | 3 | 0,8 | 1,1 |
83 | 2,8 | 3,1 | 0,9 | 1,1 |
84 | 3,2 | 3,1 | 0,9 | 1 |
85 | 3,1 | 3,1 | 0,8 | 1 |
Armoederisico onder 55- tot 65‑jarigen afgenomen
Na de vorige economische crisis bleef alleen in de groep 55- tot 65‑jarigen het armoederisico stijgen, terwijl de meeste andere leeftijdsgroepen profijt hadden van het economisch herstel en hun risico zagen dalen. Een deel van de 55- tot 65‑jarigen werd door de toenmalige crisis langdurig afhankelijk van een uitkering, waarmee er veelal sprake was van een (langdurig) armoederisico. Daarnaast speelde de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd een rol in het oplopende armoederisico van 55- tot 65-jarigen (zie CBS, 2019). Pas vanaf 2019 is onder hen een daling in het armoederisico te zien (zie StatLine), mede doordat de koopkracht van uitkeringsontvangers verbeterde (CBS, 2021a).
Het risico op langdurige armoede onder huishoudens met een hoofdkostwinner van 55 tot 65 jaar nam na de vorige economische crisis nog enige jaren toe (CBS, 2019). Maar door de daling van het incidentele armoederisico liep het langdurige risico in 2020 voor het eerst terug. En waar in de jongere groepen tot 55 jaar na de crisis aanvankelijk sprake was van stabilisatie, deed zich in 2020 ook een daling van het langdurige risico voor (zie StatLine).
Armoederisico 65‑plussers stabiel
In de groep huishoudens met een hoofdkostwinner van 65 jaar of ouder steeg het aandeel met een laag inkomen tussen 2015 en 2018, maar tussen 2018 en 2020 niet meer. De aanvankelijke stijging had te maken met een vergeleken met andere bevolkingsgroepen ongunstige koopkrachtontwikkeling, ook als gevolg van het beperkt of niet indexeren van pensioenuitkeringen. Vanaf 2018 is de koopkracht van pensioenontvangers aangetrokken, met een stabilisatie van het armoederisico als gevolg.
Ruim 1 op de 100 65‑plus huishoudens had in 2020 al ten minste vier jaar een laag inkomen. Merendeels betreft het dan huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw. Betrekkelijk vaak gaat het daarbij om eerste generatie migranten: zij maken ruim 40 procent uit van de groep 65‑plussers met langdurig armoederisico.
2.5Demografische risicogroepen: migratieachtergrond
Bovengemiddeld armoederisico bij huishoudens met Oost-Europese herkomst
Ruim een vijfde van de huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse afkomst had in 2020 een laag inkomen. Onder huishoudens met een Nederlandse hoofdkostwinner was dat een kleine 5 procent. Met een hoofdkostwinner van westerse, maar niet-Nederlandse komaf was het armoederisico ruim 8 procent. Zowel in de groep huishoudens met een westerse als een niet-westerse migratieachtergrond verschillen de armoederisico’s sterk per land. Westerse huishoudens met een Duitse, Belgische, Britse of Indonesische herkomst hebben minder vaak een laag inkomen dan die met een Poolse, Bulgaarse of Roemeense achtergrond. Arbeidsmigranten met een Oost-Europese achtergrond doen meestal laaggeschoold werk, terwijl degenen met een West-Europese herkomst vaak (hoogopgeleide) kenniswerkers zijn. Met bijna 20 procent liepen huishoudens met een Bulgaarse achtergrond in 2020 een relatief groot risico op armoede. Wel gaat het om een betrekkelijk kleine groep van bijna 3 duizend Bulgaarse risicohuishoudens.
2019 | 2020* | |
---|---|---|
Nederland | 5,1 | 4,6 |
Westers land | 8,7 | 8,2 |
Duitsland | 6,1 | 5,7 |
België | 6,8 | 6,3 |
Indonesië | 7,2 | 6,5 |
Verenigd Koninkrijk | 8,2 | 7,8 |
Polen | 8,7 | 8,6 |
Roemenië | 12,5 | 10,9 |
Bulgarije | 19,9 | 19,5 |
Overig westers | 11,7 | 10,9 |
Niet westers land | 22,8 | 20,7 |
Suriname | 15,2 | 13,7 |
Turkije | 19 | 17,3 |
Antillen | 21,2 | 20,1 |
Marokko | 25,3 | 22,7 |
Iran | 30 | 27,4 |
Afghanistan | 31,7 | 28,4 |
Irak | 39,8 | 36,8 |
Eritrea | 48,5 | 39 |
Somalië | 43,8 | 40,4 |
Syrië | 61 | 54,4 |
Overig niet-westers | 19,8 | 17,8 |
Van de niet-westerse huishoudens lopen Surinaamse minste risico
Van de vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond had de Marokkaanse met bijna 23 procent het vaakst een laag inkomen. Van de huishoudens met een Antilliaansenoot1 achtergrond had 20 procent risico op armoede. Bij huishoudens met een Surinaamse herkomst was het armoederisico met bijna 14 procent het kleinst. Dit hangt samen met een relatief hoge arbeidsdeelname onder personen met een Surinaamse migratieachtergrond.
Armoederisico vluchtelingenhuishoudens groot, maar wel gedaald
Tot de vluchtelingengroepen rekent het CBS personen met een Afghaanse, Irakese, Iraanse en Somalische achtergrond. Met de vluchtelingencrisis zijn daar Syrië en Eritrea bijgekomen. Bijna 40 procent van de huishoudens van wie de hoofdkostwinner een dergelijke migratieachtergrond heeft, liep risico op armoede in 2020. Dat was bijna 6 keer zo vaak als gemiddeld in Nederland. Bij huishoudens met een hoofdkostwinner van Syrische komaf was het armoederisico met 54 procent het hoogst. Huishoudens van Iraanse afkomst liepen van alle vluchtelingenhuishoudens met ruim 27 procent het minste risico op armoede. De meeste vluchtelingen deden zodra ze een verblijfsvergunning kregen een beroep op de bijstand en vluchtelinghuishoudens hebben daardoor vaak een laag inkomen (zie ook figuur 2.5.4).
In 2019 bedroeg het armoederisico van de vluchtelingenhuishoudens ruim 43 procent, en net na de vluchtelingencrisis in 2016 nog ruim de helft. De sterkste daling vond plaats bij Eritrese huishoudens: bijna 10 procentpunt van 2019 op 2020. Wel is het aantal huishoudens met een Eritrese achtergrond in Nederland beperkt.
Groter armoederisico migratiegroepen deels door verschillen in opleidingsniveau
Het CBS streeft ernaar het onderscheid tussen een westerse en niet-westerse migratieachtergrond te vervangen door een nieuwe indeling die beter recht doet aan de toegenomen diversiteit in de Nederlandse samenleving (zie CBS, 2021b). In deze bijdrage wordt het demografische onderscheid tussen westers en niet-westers daarom vooral gezien als een aanvullend sociaaleconomisch criterium. In dit kader is ook onderzocht in hoeverre opleidingsniveau en leeftijd van de hoofdkostwinner een rol spelen in de hoogte van het armoederisico van migrantengroepen. De uitkomsten laten zien dat wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in opleiding en leeftijd de armoederisico’s, zowel incidenteel als langdurig, iets kleiner worden. Maar wel blijft sprake van bovenmatige risico’s van de migratiegroepen volgens een vrijwel vergelijkbaar patroon als in de figuren 2.5.1 en 2.5.2 (zie ook UL/CBS, 2021).
Langdurig armoederisico in alle migratiegroepen afgenomen
De migratiegroepen met de grootste armoederisico’s springen er ook uit wat betreft langdurige armoede, al liggen de langdurige risico’s op een lager niveau. Onder de westerse landen spant Bulgarije de kroon met bijna 8 procent huishoudens die al minstens vier jaar een laag inkomen hebben. Dat is bijna 2 keer zo groot als het armoederisico onder alle westerse huishoudens. Onder de niet-westerse landen is het langdurige armoederisico van Syrische huishoudens met 39 procent het grootst.
In elke onderscheiden migratiegroep liep het aandeel langdurig lage inkomens van 2019 op 2020 terug. Het sterkst waren de dalingen bij Roemeense en Eritrese huishoudens. Bij Syrische huishoudens was de afname verhoudingsgewijs het kleinst.
2019 | 2020* | |
---|---|---|
Nederland | 2,2 | 2 |
Westers land | 4,1 | 3,8 |
Duitsland | 2,9 | 2,7 |
België | 3,3 | 2,9 |
Indonesië | 3,4 | 3,1 |
Polen | 3,5 | 3,3 |
Verenigd Koninkrijk | 3,9 | 3,6 |
Roemenië | 6,4 | 5,1 |
Bulgarije | 8,8 | 7,5 |
Overig westers | 6,4 | 5,9 |
Niet westers land | 12,1 | 11,6 |
Suriname | 7,7 | 7,2 |
Turkije | 9,8 | 9,1 |
Antillen | 11,8 | 11,4 |
Marokko | 13,7 | 12,5 |
Afghanistan | 17,6 | 16 |
Iran | 18,4 | 17,2 |
Irak | 24,4 | 23,5 |
Somalië | 30,9 | 27,7 |
Eritrea | 34,2 | 27,7 |
Syrië | 39,9 | 39 |
Overig niet-westers | 10,7 | 10 |
Steeds meer risicohuishoudens afkomstig uit vluchtelingenland
De toestroom van vluchtelingen uit met name Syrië in 2015 werd gevolgd door groei van het aantal bijstandsontvangers. Dit betekende dat in de groep huishoudens met een laag inkomen het aandeel met als migratieachtergrond een vluchtelingenland toenam. De toename speelde tussen 2015 en 2018, daarna stabiliseerde het aandeel. Vooral door de toestroom van vluchtelingenhuishoudens zijn niet-westerse huishoudens tussen 2011 en 2020 een steeds groter deel van de risicohuishoudens gaan uitmaken. Hun aandeel in de groep met een laag inkomen nam echter eerder ook al toe door de instroom van niet-westerse huishoudens. In 1995 had 15 procent van de huishoudens met een laag inkomen een niet-westerse migratieachtergrond, in 2010 was dat aandeel bijna verdubbeld (zie UL/CBS, 2021) en in 2020 ging het om 35 procent. Ruim de helft hiervan had een traditionele migratieachtergrond (Turks, Marokkaans, Surinaams of Antilliaans). Een kwart betrof huishoudens uit de nieuwere migratielanden Iran, Irak, Syrië, Afghanistan, Somalië en Eritrea.
Nederland | Westers land | Vier grootste niet-westerse landen1) | Vluchtelingland | Overige niet-westers landen | |
---|---|---|---|---|---|
'11 | 57,2 | 12,9 | 17,7 | 4,9 | 7,2 |
'12 | 55,6 | 13 | 18,7 | 5,2 | 7,4 |
'13 | 55,5 | 12,9 | 19 | 5,3 | 7,3 |
'14 | 55,1 | 12,8 | 19,2 | 5,5 | 7,4 |
'15 | 55,7 | 12,5 | 18,6 | 5,9 | 7,3 |
'16 | 54,4 | 12,4 | 18,5 | 7,1 | 7,6 |
'17 | 53,9 | 12,1 | 17,8 | 8,5 | 7,7 |
'18 | 53,6 | 12,1 | 17,9 | 8,7 | 7,7 |
'19 | 53,5 | 12,2 | 18 | 8,4 | 7,8 |
'20* | 52,1 | 12,8 | 18,3 | 8,6 | 8,2 |
1)Turkije, Marokko, Suriname en Antillen. |
Bijstand oververtegenwoordigd bij risicohuishoudens uit vluchtelingenlanden
Het merendeel van de huishoudens met een Eritrese, Syrische of Somalische achtergrond die een laag inkomen hebben, ontvangt bijstand. Van alle niet-westerse huishoudens met armoederisico moest 63 procent in 2020 van voornamelijk een bijstandsuitkering of andere sociale voorziening rondkomen. Met een Somalische achtergrond was dat 85 procent, met een Syrische of Eritrese iets minder. Onder lage-inkomenshuishoudens met een hoofdkostwinner van Turkse of Marokkaanse herkomst was het aandeel bijstandsontvangers minder dan gemiddeld (respectievelijk 49 en 56 procent). Daarentegen kwam een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering bij deze groepen relatief vaak voor.
Ook onder westerse huishoudens ging risico op armoede relatief vaak samen met bijstand. Maar vaker nog dan bij niet-westerse risicohuishoudens was loon of winst de voornaamste inkomensbron. Vooral risicohuishoudens met een Poolse, Bulgaarse of Roemeense migratieachtergrond haalden dikwijls het meeste inkomen uit werk: respectievelijk 49, 63 en 64 procent.
Werk | Werkloos of arbeidsongeschikt | Pensioen | Bijstand | |
---|---|---|---|---|
Nederland | 24,6 | 12,8 | 17,2 | 45,3 |
Westers land | 32 | 11,1 | 16,3 | 40,5 |
Duitsland | 20,8 | 11,4 | 24,7 | 43 |
Indonesië | 23,3 | 12,8 | 16,5 | 47,4 |
België | 23,7 | 12 | 22 | 42,2 |
Verenigd Koninkrijk | 33,5 | 10,2 | 22,4 | 33,9 |
Polen | 48,8 | 19,4 | 8,6 | 23,3 |
Bulgarije | 62,7 | 8 | 3,4 | 25,8 |
Roemenië | 64 | 6,1 | 6,3 | 23,5 |
Overig westers | 31,8 | 8,4 | 15,8 | 43,9 |
Niet-westers land | 16,7 | 9,1 | 11,6 | 62,6 |
Somalië | 9,1 | 2,8 | 3 | 85 |
Iran | 11,9 | 5,9 | 7,8 | 74,3 |
Syrië | 12,7 | 1,2 | 1,8 | 84,2 |
Irak | 13,1 | 4,6 | 9,9 | 72,3 |
Marokko | 14 | 15,2 | 14,2 | 56,5 |
Suriname | 14,2 | 11,1 | 11,7 | 63 |
Eritrea | 14,9 | 0,9 | 1,1 | 82,8 |
Antillen | 15,1 | 6,8 | 17,4 | 60,8 |
Afghanistan | 17 | 4,9 | 12,3 | 65,8 |
Turkije | 17,3 | 15,7 | 18 | 48,9 |
Overig niet-westers | 24,1 | 6,8 | 10 | 59 |
2.6Armoederisico in gemeenten
Grootste armoederisico in Rotterdam
Per gemeente liep het aandeel huishoudens met een laag inkomen in 2020 uiteen van 1,9 tot 12,8 procent, tegen 6,8 procent gemiddeld voor heel Nederland. De top tien van gemeenten met het hoogste aandeel huishoudens met een laag inkomen werd aangevoerd door Rotterdam (12,8 procent), gevolgd door Groningen (12,0 procent), Amsterdam (11,9 procent), Den Haag (11,7 procent) en Arnhem (11,5 procent). De overige gemeenten in de top tien zijn: Heerlen, Enschede, Leeuwarden, Nijmegen en Vaals.
De laagste percentages huishoudens met risico op armoede zijn vooral te vinden in kleinere gemeenten. In 2020 stonden Rozendaal (1,9 procent) gevolgd door Renswoude (2,4 procent), Boekel, Hilvarenbeek, Stein en Wierden met elk 2,9 procent onderaan op de ranglijst.
In Rotterdam was ook het risico op langdurige armoede het grootst, met 7,0 procent lag het ruim 2 keer boven het landelijk gemiddelde van 3,1 procent. Groningen, Amsterdam, Arnhem en Den Haag volgden met respectievelijk 6,5 procent, 6,4 procent, 6,0 procent en 5,9 procent. De gemeenten Vlieland en Uitgeest hadden in 2020 het kleinste aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen (0,8 procent).
Gemeentelijke maatregelen
Aanvullend op het landelijke beleid treffen gemeenten specifieke maatregelen ter bestrijding van armoede in hun gemeente. Het betreft een brede waaier aan sociale voorzieningen in natura buiten de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag om. De regelingen zijn nogal divers, veelal incidenteel en soms (beperkt) structureel. Eventuele inkomensprofijten als gevolg van deze aanvullende regelingen zijn niet in het inkomen en dus ook niet in de regionale specificaties van het (langdurig) armoederisico verdisconteerd.
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | ||||
---|---|---|---|---|---|
Hoogste aandeel | % | Hoogste aandeel | |||
1 | Rotterdam | 12,8 | 1 | Rotterdam | 7,0 |
2 | Groningen | 12,0 | 2 | Groningen | 6,5 |
3 | Amsterdam | 11,9 | 3 | Amsterdam | 6,4 |
4 | 's-Gravenhage | 11,7 | 4 | Arnhem | 6,0 |
5 | Arnhem | 11,5 | 5 | 's-Gravenhage | 5,9 |
6 | Heerlen | 10,8 | 6 | Enschede | 5,6 |
7 | Enschede | 10,7 | 7 | Heerlen | 5,5 |
8 | Leeuwarden | 10,3 | 8 | Vaals | 5,5 |
9 | Nijmegen | 10,3 | 9 | Leeuwarden | 5,3 |
10 | Vaals | 10,0 | 10 | Nijmegen | 5,2 |
Laagste aandeel | % | Laagste aandeel | % | ||
1 | Rozendaal | 1,9 | 1 | Vlieland | 0,8 |
2 | Renswoude | 2,4 | 2 | Uitgeest | 0,8 |
3 | Boekel | 2,9 | 3 | Terschelling | 0,9 |
4 | Hilvarenbeek | 2,9 | 4 | Rozendaal | 0,9 |
5 | Stein | 2,9 | 5 | Montfoort | 0,9 |
6 | Wierden | 2,9 | 6 | Renswoude | 0,9 |
7 | Drimmelen | 3,0 | 7 | Woudenberg | 0,9 |
8 | Edam-Volendam | 3,0 | 8 | Hilvarenbeek | 0,9 |
9 | Midden-Delfland | 3,0 | 9 | Oirschot | 0,9 |
10 | Molenlanden | 3,0 | 10 | Sint Anthonis | 0,9 |
1)Gemeentelijke indeling van 1-1-2021.
Vooral in noordoosten van Nederland risicogemeenten
Een hoog percentage huishoudens met een laag inkomen komt niet alleen voor in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en de grotere gemeenten, maar ook in kleinere gemeenten in met name het noordoosten van het land. Ook in Zuid-Limburg is in enkele gemeenten sprake van een groot armoederisico. De gemeenten Heerlen, Kerkrade en Landgraaf in de regio Parkstad springen er naast Maastricht en Vaals uit. In het westen van het land zijn er, buiten de grote steden, relatief weinig gemeenten met een bovengemiddeld aandeel huishoudens met een laag inkomen.
Percentage laag inkomen | |
---|---|
Groningen | 12,0 |
Almere | 7,0 |
Stadskanaal | 7,2 |
Veendam | 7,8 |
Zeewolde | 5,0 |
Achtkarspelen | 6,3 |
Ameland | 3,1 |
Harlingen | 8,3 |
Heerenveen | 6,7 |
Leeuwarden | 10,3 |
Ooststellingwerf | 6,2 |
Opsterland | 5,2 |
Schiermonnikoog | 5,3 |
Smallingerland | 7,4 |
Terschelling | 4,0 |
Vlieland | 6,4 |
Weststellingwerf | 5,4 |
Assen | 7,1 |
Coevorden | 6,1 |
Emmen | 7,6 |
Hoogeveen | 6,1 |
Meppel | 5,8 |
Almelo | 9,2 |
Borne | 4,2 |
Dalfsen | 3,6 |
Deventer | 7,7 |
Enschede | 10,7 |
Haaksbergen | 4,1 |
Hardenberg | 4,6 |
Hellendoorn | 3,5 |
Hengelo | 7,8 |
Kampen | 5,3 |
Losser | 4,9 |
Noordoostpolder | 5,9 |
Oldenzaal | 5,3 |
Ommen | 4,5 |
Raalte | 3,9 |
Staphorst | 3,6 |
Tubbergen | 3,1 |
Urk | 3,7 |
Wierden | 2,9 |
Zwolle | 7,4 |
Aalten | 3,7 |
Apeldoorn | 6,1 |
Arnhem | 11,5 |
Barneveld | 3,8 |
Beuningen | 4,4 |
Brummen | 4,5 |
Buren | 3,5 |
Culemborg | 5,1 |
Doesburg | 7,5 |
Doetinchem | 6,4 |
Druten | 4,3 |
Duiven | 4,8 |
Ede | 5,0 |
Elburg | 3,9 |
Epe | 4,8 |
Ermelo | 4,7 |
Harderwijk | 5,4 |
Hattem | 3,3 |
Heerde | 3,2 |
Heumen | 4,4 |
Lochem | 4,3 |
Maasdriel | 4,3 |
Nijkerk | 3,9 |
Nijmegen | 10,3 |
Oldebroek | 4,1 |
Putten | 3,6 |
Renkum | 5,4 |
Rheden | 6,5 |
Rozendaal | 1,9 |
Scherpenzeel | 3,1 |
Tiel | 7,0 |
Voorst | 3,5 |
Wageningen | 7,1 |
Westervoort | 5,9 |
Winterswijk | 5,7 |
Wijchen | 5,1 |
Zaltbommel | 4,1 |
Zevenaar | 5,4 |
Zutphen | 7,6 |
Nunspeet | 4,6 |
Dronten | 5,1 |
Amersfoort | 6,1 |
Baarn | 5,3 |
De Bilt | 5,2 |
Bunnik | 3,1 |
Bunschoten | 3,3 |
Eemnes | 4,4 |
Houten | 3,5 |
Leusden | 3,6 |
Lopik | 4,1 |
Montfoort | 3,0 |
Renswoude | 2,4 |
Rhenen | 4,6 |
Soest | 5,1 |
Utrecht | 8,4 |
Veenendaal | 5,8 |
Woudenberg | 3,1 |
Wijk bij Duurstede | 3,4 |
IJsselstein | 4,3 |
Zeist | 6,7 |
Nieuwegein | 5,7 |
Aalsmeer | 3,4 |
Alkmaar | 6,4 |
Amstelveen | 5,6 |
Amsterdam | 11,9 |
Beemster | 3,3 |
Bergen (NH.) | 4,6 |
Beverwijk | 6,4 |
Blaricum | 4,8 |
Bloemendaal | 4,3 |
Castricum | 3,1 |
Diemen | 6,8 |
Edam-Volendam | 3,0 |
Enkhuizen | 5,8 |
Haarlem | 6,6 |
Haarlemmermeer | 4,5 |
Heemskerk | 5,0 |
Heemstede | 3,8 |
Heerhugowaard | 4,5 |
Heiloo | 4,3 |
Den Helder | 7,2 |
Hilversum | 6,9 |
Hoorn | 6,1 |
Huizen | 5,7 |
Landsmeer | 4,4 |
Langedijk | 3,7 |
Laren | 5,5 |
Medemblik | 4,2 |
Oostzaan | 3,6 |
Opmeer | 3,4 |
Ouder-Amstel | 4,9 |
Purmerend | 5,7 |
Schagen | 4,1 |
Texel | 5,0 |
Uitgeest | 3,5 |
Uithoorn | 4,6 |
Velsen | 6,0 |
Weesp | 5,8 |
Zandvoort | 7,6 |
Zaanstad | 7,1 |
Alblasserdam | 5,3 |
Alphen aan den Rijn | 4,4 |
Barendrecht | 3,6 |
Drechterland | 3,7 |
Brielle | 3,9 |
Capelle aan den IJssel | 7,2 |
Delft | 8,9 |
Dordrecht | 8,0 |
Gorinchem | 6,7 |
Gouda | 6,7 |
's-Gravenhage | 11,7 |
Hardinxveld-Giessendam | 3,3 |
Hellevoetsluis | 5,5 |
Hendrik-Ido-Ambacht | 3,6 |
Stede Broec | 3,7 |
Hillegom | 4,2 |
Katwijk | 4,2 |
Krimpen aan den IJssel | 4,9 |
Leiden | 8,1 |
Leiderdorp | 4,0 |
Lisse | 3,8 |
Maassluis | 6,4 |
Nieuwkoop | 3,4 |
Noordwijk | 4,5 |
Oegstgeest | 4,0 |
Oudewater | 3,6 |
Papendrecht | 4,4 |
Ridderkerk | 5,1 |
Rotterdam | 12,8 |
Rijswijk | 7,1 |
Schiedam | 8,4 |
Sliedrecht | 5,7 |
Albrandswaard | 4,1 |
Westvoorne | 4,4 |
Vlaardingen | 8,1 |
Voorschoten | 4,2 |
Waddinxveen | 4,0 |
Wassenaar | 6,1 |
Woerden | 4,1 |
Zoetermeer | 6,0 |
Zoeterwoude | 3,2 |
Zwijndrecht | 6,2 |
Borsele | 3,9 |
Goes | 6,1 |
West Maas en Waal | 4,4 |
Hulst | 4,5 |
Kapelle | 3,4 |
Middelburg | 6,6 |
Reimerswaal | 4,5 |
Terneuzen | 5,9 |
Tholen | 4,6 |
Veere | 3,7 |
Vlissingen | 8,9 |
De Ronde Venen | 4,0 |
Tytsjerksteradiel | 4,9 |
Asten | 4,4 |
Baarle-Nassau | 5,4 |
Bergen op Zoom | 7,3 |
Best | 4,1 |
Boekel | 2,9 |
Boxmeer | 3,9 |
Boxtel | 4,6 |
Breda | 7,0 |
Deurne | 4,2 |
Pekela | 7,6 |
Dongen | 4,0 |
Eersel | 3,3 |
Eindhoven | 8,3 |
Etten-Leur | 5,0 |
Geertruidenberg | 4,5 |
Gilze en Rijen | 4,7 |
Goirle | 3,9 |
Grave | 4,2 |
Helmond | 7,8 |
's-Hertogenbosch | 6,7 |
Heusden | 4,3 |
Hilvarenbeek | 2,9 |
Loon op Zand | 3,9 |
Mill en Sint Hubert | 3,5 |
Nuenen, Gerwen en Nederwetten | 3,8 |
Oirschot | 3,2 |
Oisterwijk | 3,9 |
Oosterhout | 5,2 |
Oss | 5,4 |
Rucphen | 5,0 |
Sint-Michielsgestel | 3,3 |
Someren | 3,9 |
Son en Breugel | 3,5 |
Steenbergen | 4,5 |
Waterland | 3,8 |
Tilburg | 8,5 |
Uden | 4,9 |
Valkenswaard | 5,0 |
Veldhoven | 3,7 |
Vught | 4,3 |
Waalre | 4,0 |
Waalwijk | 5,1 |
Woensdrecht | 4,3 |
Zundert | 4,0 |
Wormerland | 4,0 |
Landgraaf | 6,8 |
Beek | 5,0 |
Beesel | 4,5 |
Bergen (L.) | 4,1 |
Brunssum | 6,9 |
Gennep | 5,0 |
Heerlen | 10,8 |
Kerkrade | 9,5 |
Maastricht | 9,3 |
Meerssen | 3,8 |
Mook en Middelaar | 4,1 |
Nederweert | 3,1 |
Roermond | 8,0 |
Simpelveld | 4,6 |
Stein | 2,9 |
Vaals | 10,0 |
Venlo | 7,9 |
Venray | 5,4 |
Voerendaal | 3,5 |
Weert | 5,8 |
Valkenburg aan de Geul | 6,1 |
Lelystad | 7,7 |
Horst aan de Maas | 3,6 |
Oude IJsselstreek | 5,4 |
Teylingen | 3,5 |
Utrechtse Heuvelrug | 5,1 |
Oost Gelre | 3,0 |
Koggenland | 3,2 |
Lansingerland | 3,5 |
Leudal | 4,0 |
Maasgouw | 4,0 |
Gemert-Bakel | 4,6 |
Halderberge | 5,0 |
Heeze-Leende | 3,3 |
Laarbeek | 3,5 |
Reusel-De Mierden | 3,3 |
Roerdalen | 4,1 |
Roosendaal | 6,9 |
Schouwen-Duiveland | 4,6 |
Aa en Hunze | 4,7 |
Borger-Odoorn | 5,0 |
Cuijk | 5,1 |
Landerd | 3,6 |
De Wolden | 4,1 |
Noord-Beveland | 5,0 |
Wijdemeren | 4,2 |
Noordenveld | 4,8 |
Twenterand | 4,5 |
Westerveld | 4,5 |
Sint Anthonis | 3,1 |
Lingewaard | 3,9 |
Cranendonck | 4,2 |
Steenwijkerland | 5,2 |
Moerdijk | 4,5 |
Echt-Susteren | 4,5 |
Sluis | 5,6 |
Drimmelen | 3,0 |
Bernheze | 3,1 |
Alphen-Chaam | 4,0 |
Bergeijk | 3,1 |
Bladel | 3,3 |
Gulpen-Wittem | 4,4 |
Tynaarlo | 4,1 |
Midden-Drenthe | 4,5 |
Overbetuwe | 4,1 |
Hof van Twente | 4,1 |
Neder-Betuwe | 4,4 |
Rijssen-Holten | 3,8 |
Geldrop-Mierlo | 5,1 |
Olst-Wijhe | 4,2 |
Dinkelland | 3,4 |
Westland | 4,0 |
Midden-Delfland | 3,0 |
Berkelland | 4,0 |
Bronckhorst | 3,9 |
Sittard-Geleen | 7,8 |
Kaag en Braassem | 3,8 |
Dantumadiel | 6,0 |
Zuidplas | 4,1 |
Peel en Maas | 3,5 |
Oldambt | 8,4 |
Zwartewaterland | 3,7 |
S�dwest-Frysl�n | 6,6 |
Bodegraven-Reeuwijk | 3,5 |
Eijsden-Margraten | 3,2 |
Stichtse Vecht | 4,3 |
Hollands Kroon | 4,2 |
Leidschendam-Voorburg | 6,5 |
Goeree-Overflakkee | 3,8 |
Pijnacker-Nootdorp | 3,3 |
Nissewaard | 6,5 |
Krimpenerwaard | 4,3 |
De Fryske Marren | 4,9 |
Gooise Meren | 5,4 |
Berg en Dal | 6,3 |
Meierijstad | 3,9 |
Waadhoeke | 5,7 |
Westerwolde | 6,0 |
Midden-Groningen | 7,7 |
Beekdaelen | 4,5 |
Montferland | 4,3 |
Altena | 4,0 |
West Betuwe | 3,7 |
Vijfheerenlanden | 4,4 |
Hoeksche Waard | 3,3 |
Het Hogeland | 6,1 |
Westerkwartier | 4,5 |
Noardeast-Frysl�n | 6,0 |
Molenlanden | 3,0 |
Eemsdelta | 8,5 |
2.7Literatuur
Literatuur
Bos, W. (2013). Kans op armoede bij huishoudens met werk. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 29(1), 87–94. Kans op armoede bij huishoudens met werk | Amsterdam University Press Journals Online
CBS (2019). Armoede en Sociale uitsluiting 2019.
CBS (2021a). Koopkracht groeit met 2,2 procent in coronajaar 2020. CBS-nieuwsbericht, 15 september.
CBS (2021b). Het gebruik van ‘westers – niet-westers’ door het CBS. CBS-bericht, 21 april.
CPB (2021). Raming aantal personen/huishoudens onder de lage inkomensgrens 2021 en 2022. CPB-notitie.
UL/CBS (2021). Inkomen verdeeld, trends 1977–2021. UnivLeiden/CBS.
Noten
Het gaat hier om de voormalig Nederlandse Antillen. Hiertoe behoren Bonaire, Curaçao, Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten.