Foto omschrijving: Draaien aan de radiatorknop van de centrale verwarming in huis.

Armoederisico in breed financieel perspectief

In dit hoofdstuk komt een breed scala van de financiële positie van huishoudens aan de orde. Gekeken wordt naar andere welvaartsindicatoren, zoals bezittingen en schulden, en de beoordeling van de eigen financiële positie. Hoeveel huishoudens met een laag inkomen kunnen terugvallen op vermogensbuffer? Hoe vaak hebben risicohuishoudens betalingsachterstanden? Vinden ze dat ze kunnen rondkomen? Hoe zien zij hun financiële toekomst? Hoeveel mensen zitten in de schuldhulpverlening?

3.1Vermogensopbouw en -‍buffer

Vermogen belangrijke aanvullende indicator

Het vermogen is een aanvullende indicator bij het meten van de kans op armoede. Een laag inkomen is voor huishoudens die kunnen terugvallen op een vermogensbuffer immers minder problematisch, zolang het inkomen niet jarenlang laag blijft en het vermogen op korte termijn in beschikbaar geld kan worden omgezet. Daarentegen verkeren huishoudens die naast een laag inkomen een schuld hebben, in een benarde financiële positie.

Ruim twee derde lage inkomens heeft geen of nauwelijks vermogen

Begin 2020 kwam het doorsnee vermogen van huishoudens met een laag inkomen uit op 900 euro. Dat is fors minder dan het doorsnee vermogen van 89 duizend euro bij de hogere inkomens. Er zijn grote verschillen in de vermogensverdeling van huishoudens. Zeven op de 10 huishoudens met een laag inkomen hadden geen of maar een kleine vermogensbuffer: 17 procent had een schuld van meer dan 2,5 duizend euro en bij 51 procent schommelde het vermogen tussen de min 2,5 duizend en plus 2,5 duizend euro. Onder de huishoudens die langdurig van een laag inkomen moesten rondkomen, komt een schuld van meer dan 2,5 duizend euro bij 11 procent voor, terwijl 64 procent een vermogen tussen de min 2,5 duizend en plus 2,5 duizend euro had.

1 op de 8 lage inkomens beschikt over minstens 50 duizend euro vermogen

Tegenover de huishoudens met een laag inkomen en een schuld of een beperkt vermogen stond een relatief grote groep huishoudens die wel beschikte over vermogen. Bij 19 procent van de huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens lag het vermogen tussen de 2,5 duizend en 50 duizend euro. Ruim 12 procent had zelfs een vermogen van 50 duizend euro of meer. Onder de huishoudens met een hoger inkomen is die groep bijna 5 keer zo groot (58 procent).

3.1.1 Huishoudens naar vermogensklasse, 1 januari 2020* (%)
Tot -2 500 euro -2 500 tot 2 500 euro 2 500 tot 10 000 euro 10 000 tot 50 000 euro 50 000 euro en meer
Laag inkomen 17 51 12 7 12
Langdurig laag inkomen 11 64 13 5 7
Boven lage-inkomensgrens 10 10 7 15 58

Vermogen: bezittingen minus schulden

Het vermogen is opgebouwd uit het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen omvatten bank- en spaartegoeden, effecten, eigen woning en ander onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijk belang en overige bezittingen. De schulden betreffen de hypotheekschuld eigen woning, studieschulden en overige schulden. De hypotheekschuld is de stand van de schuld waarover rente is verschuldigd. Opgebouwde tegoeden voor de aflossing van de hypotheek via spaar- en beleggingshypotheken zijn hierop in mindering gebracht. Pensioenaanspraken worden niet tot het vermogen gerekend.

Het doorsnee (mediane) vermogen is gelijk aan het middelste vermogen wanneer de vermogens van alle huishoudens van laag naar hoog worden gerangschikt. Dat wil zeggen dat de helft van de huishoudens meer en de andere helft minder vermogen bezit.

1 op de 10 lage inkomens bezit eigen woning

Van de huishoudens met een laag inkomen had 9 procent begin 2020 een eigen woning. Onder huishoudens met een hoger inkomen was het eigenwoningbezit met 63 procent aanzienlijk hoger. Niet verwonderlijk dat de hogere inkomens ook vaker een hypotheekschuld hadden: 53 procent tegen 7 procent bij de lage inkomens. Onder zowel huishoudens met een laag als met een hoger inkomen had ongeveer de helft nog andere schulden, zoals studieschulden en/of schulden voor consumptieve doeleinden en roodstaan. Deze schulden waren groter voor huishoudens met een hoger inkomen.

Bij zowel huishoudens met een laag inkomen als met een hoger inkomen beschikte vrijwel iedereen over bank- en spaartegoeden. De hiermee gemoeide doorsnee bedragen waren hoger voor huishoudens met een hoger inkomen: bijna 18 duizend euro tegen 1,4 duizend euro bij de lage inkomens. Huishoudens met een laag inkomen hadden naast bank- en spaartegoeden relatief weinig andere vormen van vermogen.

3.1.2Vermogensbestanddelen huishoudens, 1 januari 2020*
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
mediane bedrag aandeel huishoudens met vermogensbestanddeel mediane bedrag aandeel huishoudens met vermogensbestanddeel
1 000 euro % 1 000 euro %
Vermogen 0,9 100 88,6 100
bezittingen 1,3 100 249,1 100
bank- en spaartegoeden 1,4 93 17,7 99
effecten 36,4 5 18,5 17
eigen woning 308,2 9 296,5 63
overig onroerend goed 145,8 2 135,2 7
ondernemingsvermogen 4,2 9 15,2 13
aanmerkelijk belang 30,3 2 139,5 6
overige bezittingen 103,6 3 38,5 6
schulden 3,4 48 128,4 71
hypotheekschuld eigen woning 158,2 7 160,6 53
studieschuld 9,1 13 10,2 15
schulden, overig 1,0 39 1,9 34

Huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens zijn weliswaar ‘inkomensarm’, maar een deel van hen heeft dus een vermogensbuffer achter de hand om hun inkomenstekort te compenseren. De vermogensbuffer zou dan wel direct beschikbaar moeten zijn. Vermogen in de vorm van een eigen huis (minus de hypotheekschuld), aanmerkelijk belang en ondernemingsvermogen zijn dat in principe niet. Zonder deze componenten blijven alleen de bezittingen en schulden over die in box 3 van het belastingstelsel vallen. Het saldo van box 3 sparen en beleggen en de box 3 schulden (studieschulden en overige schulden) is het direct opneembare oftewel liquide vermogen. Er zijn diverse manieren om de omvang van armoede aan te scherpen door rekening te houden met de liquide vermogensbuffer. Van den Brakel en Gidding (2019) definiëren een huishouden als ‘financieel arm’ wanneer het een laag inkomen heeft en het liquide vermogen kleiner is dan de helft van de lage-inkomensgrens (zie kader).

Financiële armoede: een laag inkomen en weinig vermogen

Vanuit de literatuur zijn er ruwweg twee hoofdmethodieken te onderscheiden waarmee componenten van het vermogen bij het bepalen van materiële armoede betrokken kunnen worden. Het betreft de annuïteitenmethode en de instelling van een vermogensplafond (Citro & Michael, 1995). Hierbinnen zijn weer meerdere varianten mogelijk. In de kern behelst de annuïteitenaanpak dat volgens diverse criteria het vrij opneembare vermogen van een huishouden wordt uitgedrukt in een annuïteit (een vast maandelijks of jaarlijks bedrag voor een bepaalde tijdsperiode) en dat dit bedrag bij het besteedbaar inkomen wordt opgeteld. Dit vanuit de veronderstelling dat het armoedeperspectief en de vermogenssituatie voor een langere periode stabiel zijn zodat het opsouperen van het vrij opneembare (liquide) vermogen op gestage en constante wijze kan plaatsvinden. Een ideaaltypisch voorbeeld vormen arme gepensioneerden die hun huis hebben verkocht en vervolgens maandelijks een vast deel van de opbrengst aan hun inkomen kunnen toevoegen. De achterliggende veronderstelling van de annuïteitenaanpak is evenwel minder realistisch voor de huishoudens die zich in de verschillende jongere stadia van de levensloop bevinden. Hier is veel dynamiek en daardoor ook voortdurend veranderend perspectief in (inkomens)armoede en vermogenssituatie. Bij de instelling van een vermogensplafond wordt een huishouden met risico op inkomensarmoede als niet-arm aangemerkt als het bijbehorende vrij opneembare vermogen boven een bepaalde grens ligt. Het voordeel van dit criterium is dat de definitie van het inkomen niet wordt geschonden en dat er geen lastige berekeningen zoals bij de annuïteitenaanpak hoeven plaats te vinden. Het nadeel van deze aanpak is dat de keuze voor het plafond tot op zekere hoogte arbitrair is.

Voor de toepassing van een criterium van financiële armoede heeft het CBS gekozen voor instelling van een vermogensplafond. Als kritisch plafond is uitgegaan van de helft van de lage-inkomensgrens (zie Van den Brakel en Gidding, 2019), wat jaarlijks ongeveer gelijk is aan het maximale vrijstellingsbedrag van eigen vermogen volgens de Bijstandswetgeving. Het vermogensplafond staat daarmee net als de lage-inkomensgrens los van de wetgeving en wordt alleen gecorrigeerd voor inflatie en niet voor welvaartsontwikkeling. De liquide vermogensmiddelen (saldo box 3 sparen en beleggen en box 3 schulden) worden net als het inkomen gestandaardiseerd met de CBS-equivalentiefactoren (zie hoofdstuk 1) om ook voor het vermogenscriterium optimale vergelijkbaarheid tussen de verschillende huishoudenstypen te garanderen. Een financieel-arm huishouden is dus afgebakend als een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens en een vrij opneembaar vermogen tot maximaal de helft van deze grens. Dan wordt gesproken van een huishouden met een laag inkomen en weinig vermogen, of van een huishouden met armoederisico en een liquide vermogen tot het vermogensplafond.

Financiële armoede daalt vanaf 2018

In 2020 hadden 406 duizend huishouden een laag inkomen en een liquide vermogen dat minder dan de helft van de lage-inkomensgrens bedroeg. Dit komt neer op 5,4 procent van alle huishoudens. Dat is 1,4 procentpunt minder dan inkomensarmoede en betekent dat ruim 100 duizend huishoudens voldoende liquide middelen hadden om hun inkomenstekort te compenseren.

De financiële armoede ontwikkelde zich vrijwel hetzelfde als de inkomensarmoede: een stijging gedurende de crisisjaren 2011–2013, daarna tot 2016 een daling, gevolgd door drie jaar stabilisatie en een daling vanaf 2018. Deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan de ontwikkeling van het aandeel lage inkomens sinds 2011 en komen niet voor rekening van schommelingen in het liquide vermogen. Weliswaar kromp het vermogen van huishoudens tot 2014 en groeide het daarna sterk, maar dit kwam voornamelijk door ontwikkelingen in de huizenprijzen en dat komt niet tot uitdrukking in dalingen of stijgingen van financiële armoede.

3.1.3 Inkomens- en financiële armoede (% huishoudens)
Laag inkomen Laag inkomen en weinig vermogen
'11 6,9 5,3
'12 8 6,3
'13 8,9 7,1
'14 8,5 6,9
'15 8,2 6,5
'16 7,9 6,4
'17 7,9 6,4
'18 7,9 6,3
'19 7,5 6
'20* 6,8 5,4

Vooral bij 65‑plussers compenseert liquide vermogen een inkomenstekort

Gemiddeld heeft een vijfde van de lage inkomens voldoende liquide vermogen om hun inkomenstekort te compenseren. Van de huishoudens met een hoofdkostwinner van 65 tot 75 jaar is dat bijna 2 keer zoveel. Is de hoofdkostwinner 75 jaar of ouder, dan gaat het om 3 keer zoveel als gemiddeld. Dit komt doordat ouderen gedurende hun leven hebben kunnen sparen: hun liquide vermogen is relatief hoog (zie CBS StatLine, 2021). Wel is onder 65‑plussers het aandeel met financiële armoede klein vergeleken met de jongere leeftijdsgroepen.

3.1.4 Armoederisico naar leeftijd hoofdkostwinner, 2020* (% huishoudens)
Weinig vermogen Boven vermogensplafond
Tot 25 jaar 14,5 1,4
25-34 jaar 6,8 0,8
35-44 jaar 6,4 1,1
45-54 jaar 6 1,3
55-64 jaar 7,6 2,2
65-74 jaar 1,9 1,2
75 jaar of ouder 1,2 1,9

Armoederisico zelfstandigen halveert met liquide vermogen

In lijn met de 65‑plushuishoudens heeft ruim de helft van de inkomensarme huishoudens met voornamelijk een pensioenuitkering een liquide vermogen boven het vermogensplafond. Ook bij zelfstandigen speelt het liquide vermogen een belangrijke rol: hun armoederisico bedraagt 7 procent, de financiële armoede is 4 procent. Ruim 40 procent van de zelfstandigen met een laag inkomen heeft dus voldoende liquide vermogen. Betrekkelijk weinig bijstandsontvangers hebben beschikking over liquide vermogen om inkomenstekort ten opzichte van de lage-inkomensgrens te compenseren. Dat geldt ook voor inkomensarme huishoudens in een huurwoning met huurtoeslag.

3.1.5 Armoederisico naar kenmerken, 2020* (% huishoudens)
Weinig vermogen Boven vermogensplafond
Voornaamste
inkomensbron
. .
Werknemer 1,3 0,4
Zelfstandige 4 3
Werkloosheid 14,5 4
Arbeidson-
geschiktheid
15,2 3,2
Pensioen 1,7 1,9
Bijstand 59,8 4
Woonsituatie . .
Eigen woning 0,3 0,7
Huurwoning zon-
der huurtoeslag
3,7 2,1
Huurwoning
met huurtoeslag
25 2,8

Net als bij de huishoudens met een laag inkomen, maken bijstandshuishoudens het merendeel van de financieel arme huishoudens uit (zie paragraaf 2.3): 60 procent. Een vijfde van de financieel arme huishoudens heeft vooral inkomen uit werk. De overige 20 procent heeft een werkloosheids-, arbeidsongeschiktheids- of pensioenuitkering.

3.2Financiële problemen en toekomstverwachting

Bijna 4 op de 10 risicohuishoudens komen moeilijk rond

In 2020 kwam 38 procent van de huishoudens met een laag inkomen naar eigen zeggen moeilijk rond van het inkomen. Dat is vergelijkbaar met het aandeel in 2007, het jaar voor het uitbreken van de vorige economische crisis. In 2016 en 2017 lag dit aandeel duidelijk hoger (zie kader). Toen gaf ruim de helft van de huishoudens met een laag inkomen aan moeite te hebben met het betalen van de gebruikelijke, noodzakelijke uitgaven. Ook in 2019 was het aandeel met 46 procent hoger dan in 2020.

3.2.1 Huishoudens die aangeven (zeer) moeilijk rond te komen (%)
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
'07 38 9
'08 40 10
'09 37 9
'10 40 11
'11 40 11
'12 40 11
'13 51 13
'14 48 12
'15 42 12
. .
'16 52 11
'17 53 10
'18 43 9
'19 46 9
'20* 38 7
Bron: CBS, EU-SILC en Inkomensstatistiek

Herziene inkomensgegevens

De herziening van de Inkomensstatistiek en met name de opwaardering van de economische huurwaarde is in 2016 van invloed geweest op de stijging van het aandeel huishoudens met een laag inkomen dat (zeer) moeilijk rond kon komen. In het onderzoek European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC), de bron voor deze gegevens over de beoordeling van het inkomen, is de nieuwe methodiek vanaf 2016 toegepast. Dit heeft toen geleid tot een neerwaartse bijstelling van het aantal huishoudens met een laag inkomen. Daarnaast is de samenstelling van deze groep veranderd: de opwaardering van de huurwaarde resulteerde in een kleiner aandeel eigenwoningbezitters onder huishoudens met een laag inkomen. Vergeleken met huurders zeggen woningeigenaren beter rond te kunnen komen van het inkomen en ze ervaren minder vaak financiële beperkingen. Huishoudens die op basis van de herziene inkomensgegevens een laag inkomen hebben, maken hierdoor vaker gewag van betalingsachterstanden en ervaren vaker financiële krapte dan huishoudens met een risico op armoede volgens de oude methodiek.

Net als in voorgaande jaren vond ook in 2020 de waarneming plaats gedurende de periode eind februari tot en met juni en overlapte daarmee deels de lockdown vanwege Covid-19. Het is denkbaar dat Covid-19 en de bijbehorende maatregelen invloed hebben gehad op de antwoorden van de bevraagde mensen.

Minder betalingsachterstanden bij hoger inkomen

In 2020 gaf 9 procent van de huishoudens met een laag inkomen aan achterstanden te hebben gehad bij de betaling van de maandelijkse huur- of hypotheeklasten, de elektriciteits-, water- of gasrekeningen of bij het afbetalen van een lening of andere kredieten. Sinds 2011, toen 1 op de 5 huishoudens met een laag inkomen aangaf dergelijke betalingsachterstanden te hebben, is dit aandeel gehalveerd. In 2019 was dit aandeel nog 15 procent. Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens hadden met 2 procent beperkt te maken met betalingsachterstanden in 2020.

3.2.2 Huishoudens met betalingsachterstanden (%)
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
'07 11 3
'08 11 3
'09 15 3
'10 18 4
'11 20 4
'12 15 4
'13 17 4
'14 17 4
'15 14 4
. .
'16 17 3
'17 17 3
'18 13 3
'19 15 3
'20* 9 2
Bron: CBS, EU-SILC en Inkomensstatistiek

Vooral huishoudens met een uitkering hebben moeite met rondkomen

Van de huishoudens met een laag inkomen gaven pensioenontvangers in 2020 het minst vaak aan dat ze moeite hadden met rondkomen. Bijna 20 procent zei moeite hiermee te hebben. Onder werknemers met een laag inkomen was dat 23 procent, en onder zelfstandigen met een laag inkomen 33 procent (in 2019 was dit nog minder dan een kwart). Van de huishoudens onder de lage-inkomensgrens met vooral bijstand als voornaamste inkomensbron had 46 procent moeite met rondkomen. Onder huishoudens met een uitkering wegens ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid was dat 55 procent.

Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens hadden in 7 op de 100 gevallen moeite met rondkomen. Sinds 2013, toen 13 procent aangaf moeite hiermee te hebben, is dit percentage dalende (zie figuur 3.2.1). Huishoudens met vooral een bijstandsuitkering maar met een jaarinkomen net boven de lage-inkomensgrens zeiden in deze groep vaak (zeer) moeilijk rond te kunnen komen (43 procent). Onder huishoudens met een uitkering wegens ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid was dat bijna 1 op de 3. Van de pensioenontvangers boven de lage-inkomensgrens gaf 7 procent aan moeilijk rond te kunnen komen, onder zelfstandigen en werknemers was dat met 5 procent nog iets minder.

3.2.3 Financiële problemen huishoudens, 2020* (% huishoudens)
(Zeer) moeilijk rondkomen Betalingsachterstanden
Laag inkomen . .
Totaal 38 9
Inkomen als
werknemer
23 5
Inkomen als zelf-
standige
33 9
Pensioenuitkering 19 1
Bijstandsuitkering 46 12
Andere uitkering 55 8
Boven lage-
inkomensgrens
. .
Totaal 7 2
Inkomen als
werknemer
5 2
Inkomen als zelf-
standige
5 3
Pensioenuitkering 7 1
Bijstandsuitkering 43 8
Andere uitkering 31 9
Bron: CBS, EU-SILC en Inkomensstatistiek

Onder de pensioenontvangers met een laag inkomen was nauwelijks sprake van betalingsachterstanden. Slechts 1 op de 100 maakte gewag hiervan. Van de werknemers met een laag inkomen hadden 5 op de 100 met betalingsachterstanden te maken. Onder bijstandsontvangers met een laag inkomen was deze problematiek met 12 op de 100 het grootst.

Van de huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens hadden vooral uitkeringsontvangers achterstanden, bijna 1 op de 10. Zij maakten relatief vaak een terugval in inkomen door, waardoor ze moeilijk aan hun financiële verplichtingen konden voldoen.

Kwart lage inkomens ervaart woonlasten als zwaar

Voor 24 procent van de huishoudens met een laag inkomen vormden de maandelijkse woonlasten naar eigen zeggen een zware financiële last. Dat is 4 keer zo vaak als bij huishoudens met een hoger inkomen.

Van de huishoudens met een risico op armoede gaf 7 procent aan achterstand te hebben gehad bij de betaling van de maandelijkse hypotheek-of huurlasten. Om financiële redenen de elektriciteits-, water- of gasrekeningen niet tijdig kunnen betalen kwam bij 5 procent van de huishoudens met een laag inkomen voor. Huishoudens met een hoger inkomen rapporteren duidelijk minder vaak zulke betalingsachterstanden.

3.2.4Woonlasten en betalingsachterstanden, 2020*
  Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
  % van huishoudens
Ervaart maandelijkse woonlasten als zware last 24 6
Een of meer betalingsachterstanden 9 2
waarvan    
huur of hypotheek 7 2
gas, water of elektriciteit 5 1
op afbetaling gekochte artikelen 2 0

Bron:CBS, EU-SILC en Inkomensstatistiek.

Financiële beperkingen zijn eerder regel dan uitzondering bij lage inkomens

Huishoudens met een laag inkomen hebben regelmatig te maken met financiële beperkingen. In 2020 gaf 84 procent van hen aan onvoldoende geld te hebben voor één of meer specifieke uitgaven, uiteenlopend van het om de dag nuttigen van een warme maaltijd met vlees, kip of vis (10 procent) tot het vervangen van versleten meubels (68 procent). Van de huishoudens met een laag inkomen had 55 procent onvoldoende geld om regelmatig nieuwe kleding te kopen en ontbeerde 60 procent de middelen om jaarlijks een week op vakantie te gaan. Om onverwachte, noodzakelijke uitgaven ter waarde van 1 200 euro te kunnen bekostigen, had 70 procent onvoldoende geld. Onder huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens was dat 10 procent. Bijna 30 procent van de hogere inkomens had te stellen met minimaal één van de genoemde financiële beperkingen.

3.2.5 Huishoudens met financiële beperkingen, 2020* (% huishoudens)
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
Onvoldoende geld voor . .
Een warme maaltijd met
vlees, kip of vis om de dag
10 2
Het goed verwarmen
van het huis
14 2
Het te eten vragen van
familie en/of kennissen
37 8
Het regelmatig kopen
van nieuwe kleren
55 11
Het jaarlijks een week
op vakantie gaan
60 12
Het vervangen van
versleten meubels
68 16
Het doen van onverwachte
noodzakelijke uitgaven
70 10
Ten minste één van de
genoemde items
84 28
Bron: CBS, EU-SILC en Inkomensstatistiek

Lage inkomens moeten vaker schulden maken dan hogere

Een laag inkomen betekent niet automatisch dat de financiële situatie van een huishouden problematisch is. Een huishouden met weinig inkomen kan aan het eind van de maand toch geld overhouden, terwijl een meer welvarend huishouden moet interen op de reserves of schulden moet maken. Toch is er wel een verband tussen het inkomen van huishoudens en de financiële situatie. Het aandeel huishoudens dat aangeeft schulden te moeten maken, is aanzienlijk groter onder de lage inkomens. In 2020 speelde deze schuldenproblematiek bij 14,3 procent van de huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Bij de huishoudens met inkomen boven deze grens was dit 2,1 procent. Huishoudens met een laag inkomen zeiden bovendien bijna 2,5 keer zo vaak als huishoudens met een hoger inkomen spaarmiddelen te moeten aanspreken. Twee derde van de hogere inkomens hielden geld over, tegenover een vijfde van de lage inkomens. Daarnaast gaven huishoudens met een laag inkomen bijna dubbel zo vaak aan precies rond te kunnen komen.

3.2.6 Zelfgerapporteerde financiële situatie, 2020 (% huishoudens)
Moet schulden maken Moet spaarmiddelen aanspreken Kan precies rondkomen Houdt beetje geld over Houdt veel geld over
Laag inkomen 14,3 20,8 43,7 19,5 1,9
Boven lage-inkomensgrens 2,1 8,5 23,4 52,6 13,4
Bron: CBS, Consumenten Conjunctuur-

Lage inkomens somberder over toekomstige financiële situatie dan hogere

Huishoudens met een laag inkomen hebben ongeveer evenveel vertrouwen in de verbetering van de eigen financiële situatie in de komende twaalf maanden als huishoudens met een hoger inkomen. Bijna 19 procent van de lage en krap 20 procent van de hogere inkomens verwachtten in 2020 een verbetering van hun financiële situatie. Tegelijkertijd ging ruim 37 procent van de huishoudens met een laag inkomen uit van een verslechtering van hun financiële situatie, tegenover minder dan een kwart van de huishoudens met een hoger inkomen. In beide inkomensgroepen is dat meer dan twee jaar eerder (CBS, 2019).

3.2.7 Eigen financiële situatie komende 12 maanden, 2020 (% huishoudens)
Zal beter worden Zal hetzelfde blijven Zal slechter worden
Laag inkomen 18,7 44,1 37,3
Boven lage-inkomensgrens 20,4 56,1 23,5
Bron: CBS, Consumenten Conjunctuuronderzoek en

3.3Wettelijke schuldsaneringen

Instroom in wettelijke schuldsanering verder gedaald

Soms lukt het niet meer om zelf uit de schulden te komen, de schulden zijn te hoog en het is niet mogelijk met schuldeisers een haalbare regeling te treffen. Via de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) kan dan door volwassenen van 18 jaar of ouder een wettelijke schuldsering worden aangevraagd (zie kader).

In 2020 werden bijna 3 duizend mensen toegelaten tot de Wsnp, het jaar daarvoor waren dat er nog ruim 4,5 duizend. Sinds 2012 daalt de instroom en is het aantal mensen dat aan het einde van het jaar in het Wsnp-traject zit meer dan gehalveerd tot 14 duizend in 2020. De daling houdt mede verband met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) in 2012 die mensen verplicht eerst een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject te volgen, alvorens in aanmerking te komen voor de Wsnp. De gemeente is daarbij verplicht hulp te bieden. Daarnaast had ook de aantrekkende economie een dempende uitwerking op de instroom.

3.3.1 Wettelijke schuldsanering1) (x 1 000)
Jaar Instroom Uitstroom Lopende trajecten (op 31 december)
'99 6,31 0,20 6,20
'00 8,66 0,94 13,92
'01 8,64 2,10 20,46
'02 9,50 4,40 25,56
'03 10,62 8,02 28,16
'04 14,03 9,05 33,14
'05 14,65 10,64 37,15
'06 14,94 11,21 40,88
'07 14,96 12,66 43,18
'08 9,21 14,13 38,26
'09 8,96 13,91 33,32
'10 11,36 13,52 31,16
'11 14,70 10,96 34,89
'12 13,75 9,94 38,70
'13 12,34 11,28 39,76
'14 12,25 13,45 38,56
'15 11,69 14,00 36,25
'16 9,78 12,68 33,36
'17 8,36 12,26 29,46
'18 5,90 11,21 24,14
'19 4,64 9,88 18,91
'20 3,00 7,91 13,99
Bron: CBS, Statistiek Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
1)Voorlopige cijfers.

Wet schuldsanering natuurlijke personen

Een wettelijke schuldsanering wordt door de rechter uitgesproken als er geen andere mogelijkheden meer zijn om problematische schulden op te lossen. Met de in december 1998 opgestarte wettelijke schuldsaneringsregeling wordt voorkomen dat mensen jarenlang achtervolgd worden door hun schuldenlast. Onder toezicht van een bewindvoerder betaalt de schuldenaar volgens een strikt regime naar capaciteit zo veel mogelijk van zijn schulden aan zijn schuldeisers terug. Schuldeisers zijn verplicht hieraan mee te werken. Als de schuldenaar zich aan de voorwaarden van de sanering houdt, scheldt de rechter na (meestal) drie jaar een eventuele restschuld kwijt zodat de schuldenaar met een schone lei zijn of haar leven kan voortzetten.

Cijfers kunnen afwijken ten opzichte van Armoede & sociale uitsluiting 2019 (CBS, 2019). De laatste jaren is de kwaliteit van de data bij zowel de bronhouder als door imputatie van het CBS verbeterd.

Ook steeds minder mensen met een laag inkomen in Wsnp

Mensen die deel uitmaken van een huishouden met (langdurig) een laag inkomen maken relatief vaak gebruik van de wettelijke schuldhulpverlening. In 2019noot1 maakte 1 procent van de mensen in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens gebruik van de regeling, tegenover 0,2 procent van de mensen in een huishouden met een hoger inkomen. Dat is een factor 5 verschil. Bij mensen die langdurig van een laag inkomen moesten rondkomen, was het percentage met 1,2 procent nog iets hoger.

Sinds 2014 is het percentage dat gebruik maakt van de Wsnp voortdurend gedaald. Bij de personen met een (langdurig) armoederisico was de daling groter dan bij personen zonder armoederisico. Daardoor is het aandeel lage inkomens binnen de Wnsp veranderd: in 2014 had nog een derde van de mensen in de schuldsanering een laag inkomen, in 2019 was dit ruim een kwart.

3.3.2 Wettelijke schuldsaneringen1) (%)
Laag inkomen Langdurig laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
2014* 2,11 2,43 0,27
2015* 2,04 2,29 0,26
2016* 1,82 2,11 0,25
2017* 1,56 1,9 0,23
2018* 1,28 1,55 0,2
2019* 0,99 1,22 0,16
Bron: CBS, Statistiek Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen en Inkomensstatistiek.
1)Het gaat om personen die het gehele jaar of een deel ervan in de Wsnp zitten.

Mensen met bijstandsuitkering relatief vaak in Wsnp

Mensen in een huishouden met vooral inkomen uit een sociale voorzieningen (bijstand, WAJONG) zitten ongeacht of er een risico op armoede is relatief vaak in een schuldsaneringstraject. Ook ontvangers van een werkloosheidsuitkering komen verhoudingsgewijs dikwijls in aanraking met de Wsnp, zeker als er armoedrisico is. Mensen in een huishouden met vooral inkomen als zelfstandige of met een pensioenuitkering als voornaamste inkomensbron maken het minst vaak gebruik van de wettelijke schuldsanering.

3.3.3 Wsnp1) naar voornaamste inkomensbron huishouden, 2019* (% )
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
Totaal 0,99 0,16
Inkomen als
werknemer
0,93 0,19
Inkomen als
zelfstandige
0,05 0,03
Overdrachtsinkomen 1,16 0,15
waaronder
uitkering wegens
. .
Werkloosheid 1,5 0,29
Arbeidsongeschiktheid 1,08 0,65
Pensioen 0,12 0,04
Bijstand 1,5 1,13
Bron: CBS, Statistiek Wet Schuldsanering Personen en Inkomensstatistiek.
1) Het gaat om personen die het gehele jaar of een deel ervan in de Wsnp zitten.

Risicohuishoudens met kinderen vaakst in Wsnp

Volwassenen in huishoudens met alleen minderjarige kinderen maakten verhoudingsgewijs vaak gebruik van de Wsnp, met name volwassenen uit eenoudergezinnen. Van alle volwassenen in een eenoudergezin met een inkomen onder de lage-inkomensgrens zat 2,3 procent in de Wsnp, ruim twee keer zo veel als bij volwassenen in een eenoudergezin met een hoger inkomen.

Mensen behorend tot een risicohuishouden met meerderjarige kinderen maakten relatief weinig gebruik van een schuldsaneringstraject. De percentages waren nog kleiner bij mensen boven de AOW-leeftijd, die ook met een hoger inkomen verreweg het minst vaak in de wettelijke schuldsanering zitten. Tussen mannen en vrouwen bestaat vrijwel geen verschil in deelname aan een Wsnp-traject.

3.3.4 Wsnp1) naar huishoudenstype, 2019* (%)
Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
Totaal 0,99 0,16
Paar met kind . .
Alleen minder-
jarige kinderen
1,29 0,18
Minstens 1 meer-
derjarig kind
0,39 0,12
Paar zonder kind . .
Tot AOW-leeftijd 0,91 0,12
Vanaf AOW-
leeftijd
0,15 0,03
Eenoudergezin . .
Alleen minder-
jarige kinderen
2,26 1,13
Minstens 1 meer-
derjarig kind
0,55 0,29
Alleenstaand . .
Tot AOW-leeftijd 1,08 0,34
Vanaf AOW-
leeftijd
0,04 0,04
Bron: CBS, Statistiek Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen en Inkomensstatistiek.
1) Het gaat om mensen die het gehele jaar of een deel ervan in de Wsnp zitten.

3.4Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

Brakel, M. van den en K. Gidding (2019). Hoe is de financiële welvaart verdeeld? Statistische Trends.

CBS (2019). Armoede & sociale uitsluiting 2019. CBS-webpublicatie.

CBS StatLine (2021). Vermogen van huishoudens; huishoudenskenmerken, vermogensbestanddelen. Geraadpleegd op 8 november 2021.

Citro, C.F. & R.T. Michael (red.) (1995). Measuring poverty: a new approach. Washington, DC: National Academy Press.

Noten

De meeste recente inkomensgegevens die beschikbaar waren op het moment van samenstelling van deze bijdrage over Wsnp betroffen 2019.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

niets (blanco) een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
. het cijfer is onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim
0 (0,0) het cijfer is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
* voorlopige cijfers
** nader voorlopige cijfers
- (indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
2016–2017 2016 tot en met 2017
2016/2017 het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2017
2016/’17 oogstjaar, boekjaar, schooljaar, enz. beginnend in 2016 en eindigend in 2017
2004/’05-2016/’17 oogstjaar enz., 2004/’05 tot en met 2016/’17

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Auteurs

Judit Arends

Koos Arts

Sylvia Bleker

Nathalie Boot

Marion van den Brakel

Moniek Coumans

Kai Gidding

Bart Huynen

Saskia Janssen-Jansen

Kim Knoops

John Michiels

Jeroen Nieuweboer

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings

Hans Schmeets

Redactie

Marion van den Brakel

Ferdy Otten