Foto omschrijving: Amsterdam, september 2011. Nederland. Netherlands. Bijstandsmoeder met zoon, eten koken, keuken. Alleenstaande moeder en kind.

Werkenden met risico op armoede

Dit hoofdstuk bespreekt personen die hun inkomen vooral uit betaald werk betrekken en tegelijkertijd (langdurig) deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen werknemers, zelfstandigen met en zelfstandigen zonder personeel. Om hoeveel werkenden gaat het, hoe was de ontwikkeling tijdens en na de economische crisis? In hoeverre is de deeltijdfactor doorslaggevend? Verschillen de armoederisico’s naar opleiding, migratieachtergrond of huishoudenssamenstelling? In welke mate beschikken werkenden met armoederisico over vermogensbuffers?

Daling van het armoederisico van werkenden vlakt af

Van de werkende bevolking maakte in 2018 2,4 procent (180 duizend personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dat is vrijwel gelijk aan 2017 toen het aandeel werkenden met een laag inkomen op 2,3 procent uitkwam. Vanaf het piekjaar 2013 toen nog 3,5 procent van de werkenden een armoederisico had, daalde het percentage elk jaar, maar bleef het vanaf 2017 nagenoeg stabiel. De verbijzondering naar arbeidsmarktpositie laat zien dat onder werknemers het percentage met een laag inkomen verreweg het kleinst was (1,5 procent in 2018). Onder zmp’ers was het aandeel bijna 3 keer zo groot (4,0 procent) en onder zzp’ers 5 keer zo groot (7,7 procent). De ontwikkeling van het armoedepercentage bij de afzonderlijke groepen werkenden is vergelijkbaar met die van de gehele werkende bevolking. Tot aan 2017 is er bij alle drie groepen een daling zichtbaar maar in 2018 zette de daling niet verder door.

Afbakening en ontwikkeling werkende bevolking

Werkenden zijn afgebakend als het aantal personen in de leeftijd van 15 tot 75 jaar met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk. Volgens deze afbakening kwam het aantal werkenden in 2018 uit op ruim 7,6 miljoen. Het merendeel – krap 6,4 miljoen – had voornamelijk inkomen uit loondienst. Ruim 1,2 miljoen werkenden betrokken hun inkomen vooral uit eigen onderneming waarvan 300 duizend als zelfstandige met personeel (zmp’er) en 931 duizend als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). De kleine groep meewerkende gezinsleden van zelfstandigen (ruim 20 duizend personen) is buiten beschouwing gelaten. Gaandeweg de economische crisis kromp het aantal werknemers en in mindere mate ook het aantal zmp’ers. Vanaf 2014 begon het aantal werknemers weer op te lopen, bij zmp’ers zette de groei een jaar later in. Het aantal zzp’er steeg daarentegen zowel in de crisisjaren als in de daaropvolgende jaren, gerekend vanaf 2011 kwamen er bijna 170 duizend zzp’ers bij.

Beperkingen in de meting

De voorlopige inkomensgegevens 2018 van zelfstandigen zijn voor een derde deel gebaseerd op waarnemingen en voor twee derde deel op bijschattingen. Daardoor zijn de nieuwste, voorlopige cijfers van zelfstandigen minder zuiver dan de definitieve cijfers voor 2017. De meest recente gegevens over de werkduur (volgens de deeltijdfactor) en de bedrijfsklassen van werkenden hebben betrekking op voorlopige inkomensgegevens 2017.

Ook het aandeel werkenden met ten minste vier jaar een inkomen onder de lage-inkomensgrens was bij de onderscheiden groepen stabiel ten opzichte van 2017. Bij werknemers kwam het aandeel met een langdurig laag inkomen in 2017 en 2018 uit op 0,3 procent, bij zmp’ers in beide jaren op 0,6 procent en bij zzp’ers op 1,7 procent.

Dynamiek binnen één jaar

Het gehanteerde criterium ‘voornamelijk inkomen uit betaald werk’ om werkenden te kunnen afbakenen heeft betrekking op het jaarlijkse totaal van de uit werk verworven inkomsten van personen. Het CBS beschikt op persoonsniveau echter ook over maandgegevens van de voornaamste inkomensbron. Hiermee kunnen veranderingen binnen het jaar van economische inactiviteit naar werk of omgekeerd zichtbaar worden gemaakt. Uit de beschikbare voorlopige inkomensgegevens van 2017 komt naar voren dat van de werkenden (volgens de voornaamste inkomensbron van de persoon op jaarbasis) die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen gedurende het jaar 74,1 procent elke maand vooral inkomen uit werk had (volgens de maandgegevens van de persoon over voornaamste inkomensbron). Kortom, bijna drie kwart van de werkenden met armoederisico werkte gedurende het gehele jaar. Met 12 procent volgen op de tweede plek de werkenden met een laag inkomen die gedurende 2017 meermaals van werkend naar niet-werkend (en omgekeerd) wisselden. De op twee na grootste groep bij de werkenden met een laag inkomen wordt gevormd door personen die gedurende 2017 de overstap hebben gemaakt van niet-werkend naar werkend (7,2 procent) en de kleinste groep betreft degenen die in 2017 veranderden van werkend naar niet-werkend (5 procent).

Van de werkenden die deel uitmaken van een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens had met 91 procent in 2017 een aanmerkelijk groter deel elke maand vooral inkomen uit betaald werk. Wel was ook hier het aandeel met meerdere wisselingen in werkstatus relatief groot (eveneens 12 procent). De overstap van zowel niet-werkend naar werkend als werkend naar niet-werkend kwam naar verhouding evenwel minder vaak voor (in beide gevallen bij 2,3 procent).

4.2Risicogroepen

Hoger armoederisico bij minder werkuren

Hoe beperkter de werkweek, des te groter is het risico op (langdurige) armoede. Volgens de recentst beschikbare deeltijdfactor, die betrekking heeft op de voorlopige cijfers uit 2017, lopen vooral de in deeltijd werkende zelfstandigen risico. Zmp’ers in kleine deeltijd – maximaal 24 uur werkzaam (zie kader) – hadden in 2017 met bijna 6 op de 20 de grootste armoedekans. Van de zzp’ers in kleine deeltijd liepen er 4 op de 20 een armoederisico. Werknemers in kleine deeltijd hadden met iets meer dan 1 op de 20 verreweg het minst vaak kans op armoede. Ook de zmp’ers en zzp’ers die meer uren in deeltijd werken (24 tot 36 uur) liepen met rond 15 procent een verhoudingsgewijs hoog risico. Wel werken er relatief weinig zmp’ers in deeltijd, in 2017 werkten van hen bijna 8 op de 10 voltijds. Bij werknemers en zzp’ers werkte iets meer dan de helft voltijds.

Voltijds werkenden (36 uur of meer) lopen aanzienlijk minder risico op armoede. Bij werknemers, zmp’ers en zzp’ers bedroegen in 2017 de aandelen met een laag inkomen respectievelijk 0,5 procent, 1,0 procent en 1,1 procent. Het risico op langdurige armoede was bij alle drie onderscheiden groepen voltijds werkenden vrijwel verwaarloosbaar.

Werkweek

De werkweek is hier geïndiceerd door de uit het Stelsel van Sociaal-statistische bestanden afgeleide deeltijdfactor. Deze biedt bij benadering inzicht in de omvang van een gebruikelijke werkweek van werkenden. Op basis van deze factor wordt onderscheid gemaakt in kleine deeltijd, substantiële deeltijd en voltijd. Deze indeling komt overeen met respectievelijk minder dan 0,6 voltijdsequivalent (vte), van 0,6 tot 0,95 vte en 0,95 vte of meer. De meest recent beschikbare deeltijdfactor heeft betrekking op de voorlopige inkomensgegevens 2017.

Beperkte verschillen tussen mannen en vrouwen

Het aandeel mannelijke werknemers dat deel uitmaakt van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens kwam in 2018 uit op 1,3 procent, bij de vrouwelijke werknemers was dat 1,8 procent. Onder zelfstandigen is er eveneens weinig verschil in armoederisico tussen mannen en vrouwen. Bij mannelijke en vrouwelijke zmp’ers was het risico zelfs gelijk: bij beide 4,0 procent. Bij de zzp’ers hadden 7,6 procent van de mannen een laag inkomen tegen 8,0 procent van de vrouwen.

Volgens de cijfers uit 2017 werkten vrouwelijke werknemers en zzp’ers ruim 2 keer zo vaak in deeltijd als mannelijke werknemers en zzp’ers. Toch verschilden ook in 2017 deze werkende vrouwen en mannen maar weinig in armoederisico. Dat komt doordat de in deeltijd werkende vrouwelijke werknemers en zzp’ers vaker dan hun mannelijke evenknieën een partner met substantieel inkomen hebben waardoor het gezamenlijke inkomen van het huishouden boven de kritische grens uitkomt. Onder zmp’ers werkten zowel mannen als vrouwen merendeel voltijds (80 respectievelijk 70 procent in 2017). Mede hierdoor verschilden ze niet in armoederisico.

Type huishouden, herkomst, leeftijd en opleiding maken wel onderscheid

Bij de verbijzondering van het armoederisico naar de samenstelling van het huishouden komen de hoogste risico’s op armoede voor bij werkenden die alleen staan of deel uitmaken van een eenoudergezin. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers. Wel is ook hier het armoederisico het grootst voor zzp’ers en het kleinst voor werknemers. Van de alleenstaande zzp’ers liep in 2018 bijna een kwart risico op armoede en van de zzp’ers die deel uitmaken van een eenoudergezin bijna 17 procent.

Wordt er gekeken naar herkomst dan geldt voor 2018 dat werkenden met een niet-westerse achtergrond beduidend meer risico op armoede liepen dan werkenden met een Nederlandse achtergrond. Bij de tweede generatie was dat risico lager dan bij de eerste generatie.

De uitsplitsing naar leeftijd laat zien dat in 2018 voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers het hoogste armoederisico was voorbehouden aan personen in de jongste leeftijdsgroep (15 tot 25 jaar). Wel zij hierbij opgemerkt dat het aantal jongeren dat als zzp’er of zmp’er werkte naar verhouding klein is. In de oudste leeftijdsgroep (65 tot 75 jaar) was het risico op armoede voor de onderscheiden groepen werkenden het laagst. De meesten van hen ontvangen volledige AOW en komen daardoor per definitie boven de lage-inkomensgrens uit. Ook voor de ouderen gold dat het aantal nog werkenden naar verhouding klein is.

Een hoger opleidingsniveau gaat gepaard met een lager armoederisico. Bij zzp’ers waren de verschillen in 2018 het minst uitgesproken, alleen bij de laagopgeleiden was er sprake van verhoogd aandeel met een laag inkomen (bijna 9 procent), onder middelbaar en hoog opgeleiden was het aandeel met een laag inkomen gelijk (ruim 7 procent).

Vergelijkbare risicopatronen bij langdurig laag inkomen

De verbijzondering naar geslacht, huishoudenssamenstelling, herkomst en opleidingsniveau laat bij een langdurig laag inkomen vrijwel dezelfde risicogroepen zien als bij een incidenteel laag inkomen. Dat geldt voor zowel werknemers, zmp’ers als zzp’ers, al liggen de percentages op een lager niveau. Alleenstaanden en eenoudergezinnen waren ook in 2018 het meest kwetsbaar voor langdurige armoede, net als werkenden van niet-westerse herkomst, waarbij ook hier de eerste generatie ongunstiger uit de bus kwam dan de tweede generatie. Ook het opleidingsniveau was bij de drie groepen werkenden omgekeerd gerelateerd aan het risico op langdurige armoede. De uitsplitsing naar leeftijd daarentegen toont voor de jongste leeftijdsgroep een afwijkend patroon. Anders dan bij incidentele armoede had de jongste leeftijdsgroep niet het hoogste risico op langdurige armoede. Werkende jongeren met een incidenteel armoederisico zijn voor een belangrijk deel starters op de arbeidsmarkt, die gaandeweg het jaar vanuit de studie of een korte periode van economische inactiviteit in het arbeidsproces stromen. Veelal bestendigen zij daarna hun positie op de arbeidsmarkt, mede hierdoor komt het inkomen van het bijbehorende huishouden boven de kritische grens.

4.2.4Werkenden in huishoudens met een langdurig laag inkomen, 2018*

Werknemers Zmp’ers Zzp’ers
%
Geslacht
Man 0,3 0,6 1,6
Vrouw 0,4 0,6 1,9
 
Leeftijd
Tot 25 jaar 0,3 0,7 0,9
25 tot 45 jaar 0,4 0,8 1,6
45 tot 65 jaar 0,3 0,5 1,9
65 tot 75 jaar 0,1 0,4 0,9
 
Samenstelling huishouden
Alleenstaand 0,8 1,6 5,7
Paar zonder kinderen 0,1 0,4 1,0
Paar met kinderen 0,3 0,5 0,9
Eenoudergezin 0,8 1,1 4,1
 
Migratieachtergrond
Nederland 0,2 0,4 1,3
Westers land 0,5 0,7 2,8
Niet-westers 1e generatie 1,7 2,7 4,9
Niet-westers 2e generatie 0,7 1,1 2,7
 
Opleidingsniveau
Laag 0,9 1,4 2,1
Middelbaar 0,3 0,6 1,6
Hoog 0,1 0,3 1,5

Armoederisico van werknemers in overheidsdienst verwaarloosbaar

Het type bedrijfstak waarin mensen werkzaam zijn is eveneens onderscheidend in de hoogte van het armoederisico. Op werknemers is dit nog het minst van toepassing. De cijfers uit 2017 laten zien dat bij werknemers de bandbreedte van het aandeel werkenden met een laag inkomen smal is. Van de werknemers in het openbaar bestuur en overheidsdiensten liepen slechts 0,2 procent kans op armoede. Lage armoederisico’s waren ook voorbehouden aan werknemers in de financiële dienstverlening (0,4 procent), de bouw (0,5 procent) en het onderwijs (0,6 procent). In de zakelijke dienstverlening was het aandeel werknemers met een laag inkomen het grootst (3,0 procent).

Zelfstandigen kennen een aanmerkelijk grotere spreiding in armoederisico, zzp’ers spannen in dit opzicht de kroon. De armoederisico’s van zmp’ers varieerden van 1,3 procent in de gezondheids- en welzijnszorg en in de financiële dienstverlening tot 7,0 procent in de cultuur, recreatie en overige dienstverlening. Ook in de handel, vervoer en horeca kwam het aandeel zmp’ers met een laag inkomen verhoudingsgewijs hoog uit (6,3 procent). Het lage armoederisico van zmp’ers in de gezondheids- en welzijnszorg houdt verband met de vele medische maatschappen in deze bedrijfstak. Deze behoren door de bank genomen tot de hogere inkomenssegmenten. Bij de zzp’ers hadden de werkenden in de financiële dienstverlening het laagste armoederisico (2,0 procent), in de handel, vervoer en horeca liepen zzp’ers het hoogste risico (12,9 procent).

Met ruim 1,5 miljoen werkenden was de handel, vervoer en horeca in 2017 de grootste bedrijfstak in Nederland, tevens werkten in deze bedrijfstak verreweg de meeste zmp’ers en zzp’ers met elk een aandeel van bijna 10 procent. De bedrijfstak handel, vervoer en horeca telde in 2017 dan ook het grootste aantal zelfstandigen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens (bijna 25 duizend in totaal).

4.3Vermogensbuffers

Scheve vermogensverdelingen

Het maakt verschil of werkenden met een armoederisico kunnen terugvallen op een beschikbare vermogensbuffer binnen het huishouden of zich juist geconfronteerd zien met schulden. Vermogensbuffers bieden ruimte om de precaire inkomenssituatie in elk geval op de wat kortere termijn te kunnen overbruggen. Daarentegen verkeren werkenden waarbij de bijbehorende huishoudens naast een laag inkomen ook nog eens met schulden zijn opgezadeld in een aanmerkelijk benardere financiële positie.

Uit de combinatie van definitieve inkomensgegevens 2017 met bijbehorende vermogensgegevens per 1 januari 2017 resulteert voor alle werkenden met een laag inkomen een mediaan huishoudensvermogen van bijna 1 900 euro. Het gemiddelde vermogen van deze huishoudens kwam uit op 164 duizend euro. Dit grote verschil geeft aan dat onder deze werkenden de vermogens extreem scheef zijn verdeeld. Verbijzonderd naar arbeidsmarktpositie kwamen werknemers uit op een mediaan vermogen van bijna 700 euro (97 duizend euro gemiddeld), zmp’ers op 29 duizend euro (473 duizend euro gemiddeld) en zzp’ers op 10 duizend euro (203 duizend euro gemiddeld).

Ruim een kwart bezit eigen woning

Bepaalde bestanddelen van het vermogen zijn niet vrij opneembaar en kunnen derhalve ook niet worden ingezet om tijdelijke inkomenskrapte te compenseren. Dat geldt voor de eigen woning, en bij zelfstandigen voor het ondernemingsvermogen en het aanmerkelijk belang in vennootschappen (zie ook paragraaf 3.1).

Bij ruim een kwart van alle werkenden met een laag inkomen had het huishouden in 2017 een eigen woning. De uitsplitsing naar arbeidsmarktpositie laat zien dat werknemers met een armoederisico het minst vaak deel uitmaakten van een huishouden met een eigen woning (ruim 16 procent). Zmp’ers met kans op armoede gingen aan kop met 56 procent eigenwoningbezit, bij de zzp’ers had 35 procent een eigen woning. Van de zmp’ers beschikten bijna 9 op de 10 over ondernemingsvermogen, tegen bijna 7 op de 10 zzp’ers. Het aanmerkelijk belang in vennootschappen speelde alleen bij een kleine groep zmp’ers en zzp’ers, en was bij werknemers vrijwel verwaarloosbaar. Een tiende van de werknemers met kans op armoede beschikte ook over ondernemingsvermogen. In deze gevallen is veelal niet de betrokken werknemer in het huishouden maar een ander lid van het huishouden (met inkomen als zelfstandige) verantwoordelijk voor het ondernemingsvermogen.

4.3.1Vermogenssaldi in huishoudens van werkenden met een armoederisico, 2017

Werknemer Zmp’er Zzp’er
mediaan aandeel mediaan aandeel mediaan aandeel
x 1 000 euro % x 1 000 euro % x 1 000 euro %
Saldo vermogen 0,7 100,0 28,8 100,0 9,8 100,0
Saldo eigen woning 63,0 16,3 52,1 56,1 91,6 35,1
Ondernemingsvermogen 3,2 10,1 5,9 88,8 3,5 69,1
Aanmerkelijk belang 385,1 0,4 313,6 4,5 202,5 1,7
Saldo liquide vermogensmiddelen 0,7 100,0 3,2 100,0 2,4 100,0

Waarde eigen woning het hoogst voor zzp’ers met kans op armoede

Van de werkenden met kans op armoede die deel uitmaken van een huishouden met een eigen woning, hadden de zzp’ers in 2017 met 92 duizend euro in doorsnee de hoogste woningwaarde (waarde woning minus hypotheekschuld). Werknemers met eigenwoningbezit kwamen op de tweede plek en bij zmp’ers was de waarde van de eigen woning het laagst.

Bij de zelfstandigen met kans op armoede die beschikken over ondernemingsvermogen of aanmerkelijk belang waren beide vermogenscomponenten het hoogst bij zmp’ers. Bij het aanmerkelijk belang gaat het om bezittingen van aanzienlijke omvang: de doorsneewaarde bedroeg bij zmp’ers 314 duizend euro en bij zzp’ers bijna 203 duizend euro. De bezittingen in de vorm van aanmerkelijk belang zijn wel alleen voorbehouden aan een kleine groep werkenden.

Verdeling vermogen bij werknemers met armoederisico het minst gunstig

In 2017 maakte bijna 23 procent van de werknemers met een armoederisico deel uit van een huishouden dat over een vermogen van 10 duizend euro of meer beschikt. Zelfstandigen met een armoederisico waren aanmerkelijk beter bedeeld. Van de zmp’ers had bijna 6 op de 10 een vermogen van 10 duizend euro of meer en bij de zzp’ers was dat de helft. Aan de onderkant van de vermogensverdeling zijn er eveneens verschillen tussen werknemers en zelfstandigen. Wel bijten hier de zmp’ers de spits af in de schuldenproblematiek: van hen had 14 procent schulden van 50 duizend euro of meer. Bij werknemers en zzp’ers lag dat aandeel op 5 procent. Eén op de 10 werkenden met armoederisico had schulden variërend van 10 duizend tot 50 duizend euro. Dat aandeel was bij alle drie onderscheiden groepen vrijwel gelijk. Bijna 1 op de 3 werknemers viel in de vermogensklasse van minus duizend tot duizend euro en beschikte daarmee nauwelijks over vermogen. Bezien over de gehele vermogensverdeling is de vermogenssituatie bij werknemers daarmee minder gunstig dan bij zmp’ers en zzp’ers.

Een derde zmp’ers en zzp’ers heeft aanzienlijk liquide vermogen

Ook wanneer de niet vrij opneembare vermogenscomponenten saldo eigen woning, ondernemingsvermogen en aanmerkelijk belang buiten beschouwing blijven en alleen de liquide vermogensmiddelen worden bezien, is de vermogensverdeling van werknemers minder gunstig dan die van zmp’ers en zzp’ers.

Van de zmp’ers en zzp’ers met kans op armoede beschikte bijna een derde over liquide middelen van tenminste 10 duizend euro. Ruim 1 op de 10 zzp’ers en zmp’ers kon zelfs een beroep doen op liquide middelen van 50 duizend euro of meer. Bij werknemers met kans op armoede was het direct inzetbare vermogen van tenminste 10 duizend euro voorbehouden aan een kleinere groep van 17,5 procent. Ruim 1 op de 20 werknemers met risico kon een beroep doen op 50 duizend euro of meer.

Aan de onderkant van de vermogensverdeling waren de verhoudingen tussen werknemers, zmp’ers en zzp’ers tot op zekere hoogte vergelijkbaar: rond de 12 procent had een negatief saldo van liquide vermogensmiddelen van tenminste 10 duizend euro. Wel was de ernstige schuldenproblematiek (tenminste 50 duizend euro) meer prevalent bij zmp’ers (8 procent) dan bij zzp’ers (4 procent) en werknemers (3 procent). In de middenmoot van de vermogensverdeling – de klasse van minus duizend euro tot 1000 euro – waren de werknemers met 3 op de 10 het sterkst vertegenwoordigd. De aandelen zzp’ers en zmp’ers waren met respectievelijk 22 en 17 procent beduidend kleiner.

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

. Gegevens ontbreken
* Voorlopig cijfer
** Nader voorlopig cijfer
x Geheim
Nihil
(Indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
0 (0,0) Het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
Niets (blank) Een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2018–2019 2018 tot en met 2019
2018/2019 Het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2019
2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2018 en eindigend in 2019
2016/’17–2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, enz., 2016/’17 tot en met 2018/’19

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Auteurs

Math Akkermans

Judit Arends

Koos Arts

Nathalie Boot

Wim Bos

Marion van den Brakel

Kai Gidding

Daniël Herbers

Bart Huynen

Lisanne Jong

Rianne Kloosterman

Kim Knoops

Reinder Lok

Jeroen Nieuweboer

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings

Redactie

Marion van den Brakel

Ferdy Otten