Kans op armoede bij huishoudens
Dit hoofdstuk laat zien hoe het aandeel huishoudens met (langdurig) een inkomen onder de lage-inkomensgrens zich vanaf 2000 heeft ontwikkeld. Daarbij wordt ook vooruitgeblikt naar het komend jaar, 2020. Bevolkingsgroepen worden niet in gelijke mate getroffen door armoede: welke sociaaleconomische en demografische groepen lopen het meest risico op armoede en wat zijn de recente ontwikkelingen daarin?
2.1Trends in risico op armoede
Armoederisico blijft stabiel
In 2018 hadden volgens de nieuwe voorlopige inkomensgegevens 584 duizend van de bijna 7,4 miljoen huishoudens een inkomen onder de lage-inkomensgrens, hetgeen overeen komt met een aandeel van 7,9 procent. Daarmee bleef het percentage huishoudens met een laag inkomen voor het derde jaar op rij onveranderd.
Over een langere periode gezien is het risico op armoede tussen 2000 en het begin van de economische crisis in 2009 flink afgenomen. Onder invloed van een zwakke conjunctuur nam het aandeel met een laag inkomen tussen 2002 en 2005 wel licht toe, maar in 2006 en 2007 bloeide de economie weer op, daalde de werkloosheid en ging de koopkracht omhoog. De economische crisis heeft deze positieve ontwikkeling teniet gedaan en in vier jaar tijd nam het aantal huishoudens met een laag inkomen sterk toe. In 2014 herstelde de economie, de werkloosheid begon te dalen en de koopkracht steeg voor het eerst weer. Deze positieve ontwikkelingen hebben zich in de hierop volgende jaren voortgezet en het aandeel huishoudens met een laag inkomen daalde tot 7,9 procent in 2016 maar bleef sindsdien op dit niveau steken. In deze stabilisatie werkt de eerdere, massale toestroom van vluchtelingen door. Zij zijn gaandeweg als statushouder deel uit gaan maken van de Nederlandse bevolking, maar merendeels afhankelijk van een bijstandsuitkering (zie verder paragraaf 2.4).
Herziening van de Inkomensstatistiek
Een herziening van de Inkomensstatistiek vanaf statistiekjaar 2011 (Bos en Lok, 2019) heeft geleid tot een neerwaartse bijstelling van het aantal huishoudens met een laag inkomen. Deze bijstelling bedraagt gemiddeld voor de jaren waarvoor zowel gegevens van de oude als nieuwe reeks beschikbaar zijn, bijna 100 duizend huishoudens (1,4 procentpunt).
Voorlopige en definitieve cijfers
In de cyclus van de Inkomensstatistiek wordt in jaar t voorzien in voorlopige inkomensgegevens voor t-1 en in definitieve inkomensgegevens voor t-2. Dienovereenkomstig worden in het verslagjaar steeds de voorlopige armoedecijfers voor t-1 en de definitieve armoedecijfers voor t-2 gepubliceerd. De meetfout van de voorlopige cijfers is groter dan die van de definitieve cijfers. Zo rapporteerde het CBS in 2018 op basis van de toen beschikbare, voorlopige inkomensgegevens 2017 een armoedepercentage van 8,2 procent. Volgens de in 2019 beschikbaar gekomen definitieve inkomensgegevens 2017 bedroeg het aandeel huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens evenwel 7,9 procent, dus 0,3 procentpunt minder. Ook in de voorafgaande verslagjaren bleek het latere definitieve cijfer veelal iets lager uit te komen dan het eerder, gepubliceerde voorlopige cijfer. Aanbevolen wordt de voorlopige cijfers van het incidentele armoederisico steeds in de context van de trendmatige ontwikkeling te bezien. Bij afwijkingen van de algemene trend past terughoudendheid in de conclusies vanwege het verhoogde aandeel meetfouten in de voorlopige cijfers. Bij het risico op langdurige armoede is er doorgaans geen of nauwelijks sprake van verschil, zo bedroeg voor 2017 zowel het voorlopige als het definitieve cijfer van huishoudens met een langdurig laag inkomen 3,3 procent.
Verbeteringen verwacht
Op verzoek van het CBS heeft het Centraal Planbureau (CPB, 2019) ramingen gemaakt voor 2019 en 2020 van het aantal huishoudens met een laag inkomen. Deze ramingen wijzen erop dat het aandeel huishoudens met kans op armoede in 2019 daalt naar 7,4 procent, en dat deze daling zich in 2020 voortzet naar 6,6 procent zodat er dan voor het eerst sinds 2011 weer minder dan een half miljoen risicohuishoudens zullen zijn.
2.1.2Huishoudens met een (langdurig) laag inkomen
Totaal | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |||
---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | % | x 1 000 | % | ||
2011 | 7 009 | 482 | 6,9 | ||
2012 | 7 066 | 562 | 8,0 | ||
2013 | 7 112 | 630 | 8,9 | ||
2014 | 7 128 | 608 | 8,5 | 185 | 2,7 |
2015 | 7 172 | 590 | 8,2 | 209 | 3,1 |
2016 | 7 240 | 572 | 7,9 | 221 | 3,2 |
2017 | 7 324 | 581 | 7,9 | 224 | 3,3 |
2018* | 7 390 | 584 | 7,9 | 232 | 3,3 |
2019 (raming) | 7 472 | 555 | 7,4 | . | . |
2020 (raming) | 7 528 | 494 | 6,6 | . | . |
Bron:2011–2018: CBS, Inkomensstatistiek; 2019–2020: CPB (2019)
Geen verdere stijging van langdurig armoederisico
Van de 584 duizend huishoudens met een laag inkomen in 2018, moesten er 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen. Daarmee kwam het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen uit op 3,3 procent en dat is evenveel als in 2017. Sinds 2011 is sprake van een voortdurende stijging van het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen, maar in 2018 zet die niet verder door. De eerdere toename komt voornamelijk doordat meer huishoudens langdurig afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Veel huishoudens die door toedoen van de economische crisis toentertijd onder de streep zijn terecht gekomen, hebben zich hieraan niet weten te onttrekken.
Ook op persoonsniveau stabiliteit
Het aantal huishoudensleden dat in 2018 deel uitmaakte van de 584 duizend huishoudens met een laag inkomen bedroeg ruim een miljoen personen. Dat komt overeen met 6,3 procent van de bevolking. Daarmee kwam het armoederisico onder de bevolking in 2018 even hoog uit als in 2017. Ook het percentage met een langdurig laag inkomen bleef stabiel (2,5 procent). De ramingen die het Centraal Planbureau op verzoek van het CBS heeft uitgevoerd wijzen op een verdere daling van het incidentele armoederisico naar 5,9 procent in 2019 en 5,3 procent in 2020. Volgens de ramingen zijn er 2020 bijna 165 duizend personen minder met risico op armoede dan in 2018.
Personen met een (langdurig) laag inkomen
Totaal | Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | |||
---|---|---|---|---|---|
x 1 000 | % | x 1 000 | % | ||
2011 | 15 877 | 929 | 5,8 | ||
2012 | 15 936 | 1 075 | 6,7 | ||
2013 | 15 971 | 1 187 | 7,4 | ||
2014 | 15 977 | 1 143 | 7,2 | 355 | 2,3 |
2015 | 16 014 | 1 103 | 6,9 | 391 | 2,5 |
2016 | 16 101 | 1 041 | 6,5 | 399 | 2,6 |
2017 | 16 227 | 1 029 | 6,3 | 391 | 2,5 |
2018* | 16 326 | 1 033 | 6,3 | 394 | 2,5 |
2019 (raming) | 16 442 | 972 | 5,9 | . | . |
2020 (raming) | 16 555 | 870 | 5,3 | . | . |
Bron:2011-2018: CBS, Inkomensstatistiek; 2019-2020: CPB (2019).
Intensiteit van armoede in 2018 licht toegenomen
Het inkomen van de ruim 580 duizend huishoudens met een laag inkomen lag in 2018 in doorsnee 9,8 procent onder de lage-inkomensgrens. Omgerekend naar het inkomen van een alleenstaande komt dit tekort neer op een bedrag van 1250 euro per jaar oftewel 105 euro per maand. Het inkomenstekort was in 2018 iets groter dan in 2017 (9,6 procent). Dit komt mede doordat de koopkracht van huishoudens met een laag inkomen in 2018 is gedaald. Gedurende de crisisjaren was er in doorsnee meer tekort, vooral door de toen grotere groep verlieslijdende zelfstandigen.
Intensiteit van armoede
Naast de omvang van armoede vormt de intensiteit van armoede een belangrijke aanvullende dimensie. Het gaat dan om de vraag hoe diep onder de armoedegrens betroffen huishoudens zich bevinden. De intensiteit van armoede wordt uitgedrukt als het inkomenstekort ten opzichte van de lage-inkomensgrens. Hoe hoger het inkomenstekort, hoe hoger de intensiteit van armoede. De intensiteit is niet bepaald als het gemiddelde tekort, omdat grote tekorten (bijvoorbeeld bij zelfstandigen met een flink verlies) dan te zeer het beeld voor de gehele groep bepalen. Voor groepen wordt de intensiteit beschreven aan de hand van de mediaan van het inkomenstekort. De mediaan is de middelste waarneming, nadat alle bedragen van laag naar hoog gerangschikt zijn.
Ook lichte toename inkomenstekort bij langdurig arme huishoudens
Ook bij de ruim 230 duizend huishoudens met een langdurig laag inkomen kwam het inkomenstekort in 2018 iets hoger uit dan in 2017 en bedroeg 9,6 procent. Omgerekend naar het inkomen van een alleenstaande komt dit overeen met een bedrag van 1200 euro per jaar en 100 euro per maand.
De intensiteit van armoede van huishoudens met een langdurig laag inkomen is doorgaans geringer dan die van de totale groep met een laag inkomen. Dit komt doordat de groep die langdurig van een laag inkomen moet rondkomen relatief weinig huishoudens bevat met een groot inkomenstekort en naar verhouding veel huishoudens die langdurig zijn aangewezen op een bijstandsuitkering. In 2018 vormden de bijstandsontvangers twee derde van alle huishoudens met een langdurig laag inkomen. Voor de meesten van hen ligt het inkomen niet meer dan 10 procent onder de lage-inkomensgrens.
2.2Sociaaleconomische risicogroepen
Bijstandsontvangers lopen het meeste risico op armoede
Drie kwart van de huishoudens die voornamelijk van een bijstandsuitkering of een verwante sociale voorziening (bijvoorbeeld een Wajong-uitkering) moesten rondkomen, had in 2018 een laag inkomen. Bijna de helft van deze bijstandsontvangers had bovendien al minstens vier jaar een laag inkomen. Ook onder ontvangers van een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering lag het aandeel huishoudens met een laag inkomen ruim boven het gemiddelde.
Van alle huishoudens met een overdrachtsinkomen als belangrijkste inkomensbron, hebben de pensioenontvangers de meest gunstige positie. Van hen had 3,6 procent in 2018 een inkomen onder de lage-inkomensgrens; 1 op de 100 pensioenhuishoudens had een langdurig laag inkomen. Het betreft dan merendeels huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw en geen of weinig aanvullend pensioen.
Tussen 2011 en 2013 is het risico op armoede voor ontvangers van een uitkering gestegen. Bij bijstandsontvangers steeg het percentage huishoudens met een laag inkomen in twee jaar tijd met 12 procentpunt. Ook bij arbeidsongeschikten en werklozen nam het aandeel met een laag inkomen in beide jaren substantieel toe. Bijstandsontvangers profiteerden helemaal niet van het herstel dat vanaf 2014 intrad: het aandeel met een laag inkomen lag in zowel 2017 als 2018 zelfs iets hoger dan in 2013. Deze stagnatie had tot gevolg dat ook het aandeel bijstandshuishoudens met een langdurig laag inkomen in die jaren sterk toenam, en wel van 37 procent in 2014 naar 48 procent in 2018.
Bijstandsontvangers grootste groep onder de langdurig lage inkomens
Niet alleen is het risico op een (langdurig) laag inkomen het grootst onder bijstandsontvangers, ook vormen bijstandsontvangers de meerderheid in zowel de huishoudens met een laag inkomen als de huishoudens met een langdurig laag inkomen. Bijstandsontvangers (inclusief de verwante sociale voorzieningen) waren in 2018 goed voor 54 procent van de huishoudens met een laag inkomen en 66 procent van de huishoudens met een langdurig laag inkomen. In 2017 waren de percentages vrijwel hetzelfde. Vanaf 2014 is het aandeel bijstandsontvangers in zowel de groep met een laag inkomen als de groep met een langdurig laag inkomen licht gestegen.
Ook huishoudens met vooral inkomen uit werk lopen risico
Van de huishoudens met vooral inkomen als werknemer in 2018 had 2 procent een laag inkomen. Dat is een kwart van het landelijk gemiddelde van 7,9 procent. Het risico op een langdurig laag inkomen bij deze werknemers bedroeg slechts 0,4 procent. Bij zelfstandigen moest bijna 1 op de 10 huishoudens rondkomen van een laag inkomen. Het gaat dan om zelfstandigen die slechts een geringe winst boekten of met een verlies te kampen hadden. Een lage winst bij ondernemers (of een laag loon bij werknemers) is niet altijd de enige oorzaak van een laag inkomen. Negatieve inkomsten uit vermogen, zoals betaalde hypotheekrente, kunnen ook een rol spelen (Bos, 2013). Over het algemeen heeft een laag inkomen bij zelfstandigen geen langdurig karakter. Slechts 2 procent had in 2018 vier jaar of langer een laag inkomen. Bij zowel werknemers- als ondernemershuishoudens liep het (langdurige) armoederisico sinds de crisis terug. Wel kwam het incidentele armoederisico van zelfstandigen in 2018 iets hoger uit dan in 2017, maar hierbij moet worden aangetekend dat de voorlopige inkomensgegevens slechts voorzien in daadwerkelijke waarnemingen bij een derde deel van de zelfstandigen. Bij twee derde van de zelfstandigen zijn de inkomensgegevens geschat, met een minder zuivere vaststelling van het risicopercentage als gevolg.
Armoederisico tweeverdieners miniem
Huishoudens met vooral inkomen uit werk lopen dan wel risico op armoede, maar dit risico is aanzienlijk kleiner dan van huishoudens die van een uitkering moeten rondkomen. Het aantal verdieners in het huishouden is dan ook omgekeerd gerelateerd aan het armoederisico. Zo liep 1 op de 100 tweeverdieners in 2018 risico op armoede, bij de eenverdieners waren dat er 7 en bij de nulverdieners, oftewel de economisch inactieve huishoudens die in hoofdzaak afhankelijk zijn van een uitkering, 16 van de 100. Een langdurig laag inkomen kwam bij tweeverdieners zo goed als niet voor, het aandeel was 2 procent bij eenverdieners en 8 procent bij nulverdieners. Voor 2017 golden identieke percentages en ook voor de eerdere jaren kwamen er telkens vrijwel dezelfde cijfers uitrollen. Als verdiener zijn alleen de werkenden aangemerkt die deel uitmaken van de huishoudenskern. Bij paren betreft het dan alleen de verdiensituatie van beide partners en niet die van volwassen kinderen, bij eenoudergezinnen tellen alleen eventuele verdieninkomsten van de ouder mee.
Minder risico bij hogere opleiding
Van de huishoudens met een hoogopgeleide hoofdkostwinner had 3,4 procent in 2018 een laag inkomen. Dit is minder dan bij middelbaar (6,8 procent) en vooral laagopgeleiden (14,1 procent). In 2017 waren de percentages overeenkomstig. Op het hoogtepunt van de crisis in 2013 waren de armoederisico’s voor alle drie groepen iets groter. Vergelijkbare verschillen doen zich voor bij een langdurig laag inkomen. Van de laagopgeleiden had in 2018 6,7 procent een langdurig laag inkomen, tegen 2,6 procent van de middelbaar opgeleiden en 1,2 procent van de hoogopgeleiden. Het risico op langdurige armoede nam in de periode 2014–2018 bij elk van de opleidingsniveaus toe. Bij de laagopgeleiden, een groep met relatief veel bijstandsontvangers, ging de stijging het hardst.
2.3Demografische risicogroepen
Armoederisico onder eenoudergezinnen het hoogst, maar blijft dalen
Een laag inkomen kwam met 21 procent in 2018 het meest voor bij eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. Dat is 1 procentpunt lager dan in 2017. Na 2013, toen het aandeel huishoudens met een laag inkomen bij deze gezinnen als gevolg van de economische crisis een hoogtepunt had bereikt (bijna 30 procent), daalde het armoederisico. De daling houdt mede verband met een belangrijke verandering in de kindregelingen: vanaf 2015 krijgen alleenstaande ouders een extra hoog kindgebonden budget waardoor met name werkende alleenstaande ouders vaker dan voorheen boven de kritische grens uitkomen. Ondanks deze verbetering is het risico op langdurige armoede bij deze eenoudergezinnen nog steeds relatief groot. In 2018 moest 7,5 procent van hen al minstens vier jaar achtereen van een laag inkomen rondkomen, in 2017 was dit aandeel vrijwel hetzelfde.
Alleenstaanden onder de AOW-leeftijd staan op de tweede plek in de rangorde van huishoudens met een hoog armoederisico: 1 op de 5 had in 2018 een inkomen onder de lage-inkomensgrens, net als in voorgaande jaren. Van alle huishoudenstypen zijn de laagste risico’s voorbehouden aan paren vanaf AOW-leeftijd zonder kinderen (1,9 procent) en aan paren onder de AOW-leeftijd met tenminste één meerderjarig kind (2 procent).
Langdurig armoederisico het hoogst bij alleenstaanden onder AOW-leeftijd
Ruim 1 op de 10 alleenstaanden onder de AOW-leeftijd ging in 2018 langdurig gebukt onder een laag inkomen. Daarmee staat deze groep aan kop als het gaat om langdurige armoedeproblematiek. Bovendien is bij hen de kans op een langdurig laag inkomen sinds 2014 stijgende. Het aandeel met een langdurig armoederisico lag in 2018 2,7 procentpunt hoger dan in 2014. Het merendeel van de alleenstaanden met een armoederisico moet voornamelijk van een bijstandsuitkering rondkomen. Bij alleenstaanden onder de AOW-leeftijd en bijstandsontvangers loopt de ontwikkeling van het langdurige armoederisico dan ook synchroon.
Alleenstaanden bepalend voor omvang armoedeproblematiek
Onder eenoudergezinnen met alleen minderjarige kinderen is het armoederisico weliswaar het grootst (en het risico op langdurige armoede het op een na grootst), maar de bijdrage van deze groep aan de omvang van de gehele armoedeproblematiek in Nederland is relatief beperkt. Dat komt omdat het aantal eenoudergezinnen met minderjarige kinderen in Nederland met nog geen 300 duizend in 2018 verhoudingsgewijs klein is. Het aantal alleenstaanden onder de AOW-leeftijd is met ruim 1,6 miljoen aanzienlijk groter, zodat het relatief hoge aandeel van deze groep met een armoederisico doorslaggevend is in het totale aantal huishoudens met armoedeproblematiek. Van alle huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens in 2018 kwam 57 procent voor rekening van alleenstaanden onder de AOW-leeftijd, van de huishoudens met een langdurig laag inkomen was dat 65 procent.
Armoederisico onder 55- tot 65‑jarigen blijft licht oplopen
De hoogte van het huishoudensinkomen en daarmee het risico op armoede varieert per levensfase. Zo stijgt het arbeidsinkomen aanvankelijk op grond van werk, werkervaring en het aanvaarden van beter betaalde functies. Op latere leeftijd, tussen 55 en 65 jaar, raken echter steeds meer mensen door arbeidsongeschiktheid en werkloosheid afhankelijk van een uitkering. In deze leeftijdsgroep is het aandeel met een armoederisico dan ook wat hoger. Met de pensionering verbetert de inkomenssituatie voor velen doordat het (volledige) AOW-pensioen boven de lage-inkomensgrens uitkomt. Bovendien hebben de meeste ouderen naast de AOW nog aanvullend pensioen en inkomsten uit vermogen. De 65‑plussers lopen van alle leeftijdsgroepen dan ook het minst risico op (langdurige) armoede.
Wat opvalt is dat ondanks de economische groei na de crisis het aandeel met een (langdurig) laag inkomen onder de huishoudens tussen 55 en 65 jaar licht blijft stijgen. In deze groep is een toenemend aantal huishoudens economisch inactief geworden en voor een deel onder de kritische inkomensgrens terecht gekomen. En eenmaal aan de zijlijn lijkt het lastig weer in het arbeidsproces terug te komen, getuige het toenemende aandeel ouderen dat langdurig afhankelijk blijft van een uitkering en daarmee ook in toenemende mate langdurig van een laag inkomen moet rondkomen.
Voorts speelt dat de AOW-leeftijd vanaf 1 januari 2013 geleidelijk is verhoogd. In 2018 kregen personen pas vanaf 66 jaar een AOW-uitkering. Hierdoor loopt mede de pensioenleeftijd van werkenden op (CBS, 2019), maar het rekt ook de leeftijdsspanne van de oudere groep met armoedeproblematiek alsmaar verder op. De leeftijd waarop het kantelpunt van armoederisico naar geen armoederisico in de cijfers zichtbaar wordt, schuift op. In 2018 liep van de 64‑jarigen (leeftijd zoals op 1-1-2018 waargenomen) 11,8 procent een incidenteel armoederisico en 6,8 procent een langdurig armoederisico. In 2015 lagen de percentages met respectievelijk 5,3 procent en 2,5 procent duidelijk lager. Ook op 65- en 66‑jarige leeftijd verschilt de armoedeproblematiek tussen 2018 en 2015, zij het dat de verschillen kleiner zijn dan op 64‑jarige leeftijd.
Hoewel de AOW-gerechtigde huishoudens verreweg het laagste armoederisico hebben, moeten in deze groep vanaf 2011 jaarlijks toch nog steeds zo’n 2,5 procent van een laag inkomen rondkomen; 1 op de 100 kampt met een langdurig laag inkomen. Merendeels betreft het dan huishoudens met een onvolledige AOW-opbouw. De eerste generatie niet-westerse migranten zijn hierin met een derde deel ruimschoots oververtegenwoordigd. Ook westerse migranten maken met een zesde deel naar verhouding bovenmatig deel uit van de groep met onvolledige AOW-opbouw, krap de helft is van Nederlandse afkomst.
2.4Demografische risicogroepen: migratieachtergrond
Met een niet-westerse achtergrond grootste armoederisico
Een kwart van de huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse afkomst had in 2018 een laag inkomen. Onder huishoudens met een Nederlandse hoofdkostwinner was dat ruim 5 procent. Met een hoofdkostwinner van westerse, maar niet-Nederlandse komaf was het armoederisico bijna 10 procent. Bij niet-westerse huishoudens houdt het lage inkomen bovendien vaker langdurig aan: ruim 12 procent had een langdurig laag inkomen, tegen iets meer dan 2 procent van de Nederlandse en andere westerse huishoudens.
Bovengemiddeld armoederisico bij huishoudens met Oost-Europese herkomst
Zowel binnen huishoudens met een westerse als niet-westerse migratieachtergrond verschillen de armoederisico’s sterk per land. Westerse huishoudens met een Duitse, Belgische, Britse of Indonesische herkomst hebben minder vaak een laag inkomen dan die met een Poolse, Bulgaarse of Roemeense achtergrond. Arbeidsmigranten met een Oost-Europese achtergrond doen meestal laaggeschoold werk, terwijl degenen met een West-Europese herkomst vaak (hoogopgeleide) kenniswerkers zijn. Met 25 procent liepen huishoudens met een Bulgaarse achtergrond in 2018 een relatief groot risico op armoede. Zij kampten bovendien betrekkelijk vaak met langdurige armoede, net als huishoudens van Roemeense herkomst. Wel gaat het om kleine groepen: ongeveer 1 op de 300 huishoudens in Nederland heeft een Bulgaarse of Roemeense achtergrond.
Van de niet-westerse huishoudens lopen Surinaamse minste risico
Van de vier grootste groepen in Nederland met een niet-westerse migratieachtergrond had de Marokkaanse met bijna 27 procent het vaakst een laag inkomen. Ook een langdurig laag inkomen kwam onder hen het vaakst voor. Van de huishoudens met een Turkse of een Antilliaansenoot1 of Arubaanse achtergrond had ongeveer 1 op de 5 risico op armoede. Bij huishoudens met een Surinaamse herkomst was het armoederisico met 16 procent het kleinst en was het lage inkomen het minst vaak van langdurige aard. Dit hangt samen met een relatief hoge arbeidsdeelname onder personen met een Surinaamse migratieachtergrond.
Helft vluchtelingenhuishoudens heeft risico op armoede
Tot de vluchtelingengroepen rekent het CBS personen met een Afghaanse, Irakese, Iraanse en Somalische achtergrond. Met de vluchtelingencrisis zijn daar Syrië en Eritrea bijgekomen. Bijna de helft van de huishoudens van wie de hoofdkostwinner een dergelijke migratieachtergrond heeft, liep risico op armoede in 2018. Dat was ruim 6 keer zo vaak als gemiddeld in Nederland. Bij huishoudens met een hoofdkostwinner van Syrische of Eritrese komaf was het armoederisico met respectievelijk 70 en 64 procent het hoogst. Huishoudens van Iraanse afkomst liepen van alle vluchtelingenhuishoudens met 32 procent het minste risico op armoede. In huishoudens met een hoofdkostwinner met een Eritrese of Somalische migratieachtergrond hield een laag inkomen het vaakst langdurig aan, gevolgd door Syrische en Irakese huishoudens. Wel is het aantal huishoudens met een Eritrese achtergrond in Nederland beperkt.
Armoederisico in eerste generatie groter dan in tweede
Het risico op (langdurige) armoede bij huishoudens met een hoofdkostwinner van niet-westerse komaf uit de eerste generatie was groter dan bij de tweede generatie. De tweede generatie is gemiddeld hoger opgeleid en heeft daardoor betere kansen op de arbeidsmarkt. Tijdens de economische crisis nam het risico op armoede het meest toe onder niet-westerse huishoudens. Mensen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn gemiddeld genomen betrekkelijk jong. Zij hebben vaker flexbanen en raken in economisch mindere tijden sneller hun baan kwijt, waardoor de conjunctuur een belangrijke rol speelt in hun risico op armoede.
Armoederisico vooral in tweede generatie gedaald
Met het economisch herstel vanaf 2014 daalde het armoederisico onder niet-westerse huishoudens in de tweede generatie, maar in de eerste generatie stabiliseerde het aanvankelijk. De meeste vluchtelingen die een verblijfsvergunning kregen, deden beroep op de bijstand. In combinatie met de grote toestroom uit Syrië tijdens de vluchtelingencrisis, nam hierdoor het aandeel huishoudens met een laag inkomen in de eerste generatie weinig af. Pas in 2018 was sprake een kleine daling. Toen nam de Syrische risicogroep nauwelijks nog in omvang toe en was er voor het eerst sprake van een kleine daling van het armoederisico van de eerste generatie niet-westerse huishoudens.
Armoederisico in 2018 meest gedaald onder Syrische en Eritrese huishoudens
Huishoudens uit vluchtelinglanden hadden in 2018 minder vaak een laag inkomen dan in 2017. Het meest nam het armoederisico af onder Eritrese huishoudens: van 79 procent in 2017 naar 64 procent in 2018. Onder Syrische huishoudens daalde het van 78 tot 70 procent. Wel hadden Syrische huishoudens in 2018 duidelijk vaker al minstens vier jaar te maken met een laag inkomen. Dat kwam doordat een deel toen pas instroomde in de langdurige armoede. Tot 2018 kwam de vluchtelingcrisis, die vooral in 2015 speelde, nog niet tot uitdrukking in de cijfers over langdurige armoede. In 2018 had 35 procent van de Syrische huishoudens langdurig een risico op armoede, in 2017 was dat nog 27 procent.
Bij huishoudens met een Nederlandse achtergrond veranderde het armoederisico van 2017 op 2018 nauwelijks. Dat gold eveneens voor huishoudens met een Belgische, Britse of Duitse migratieachtergrond. Bij huishoudens met een Oost-Europese achtergrond was het armoederisico in 2018 kleiner dan in 2017. Ook waren zij minder vaak langdurig arm, terwijl het risico op langdurige armoede bij West-Europese huishoudens juist toenam in 2018.
Vrijwel alle Syrische en Eritrese risicohuishoudens in bijstand
Het merendeel van de huishoudens met een Eritrese, Syrische of Somalische achtergrond die een laag inkomen hebben, ontvangt bijstand. Van alle niet-westerse huishoudens met armoederisico moest 64 procent in 2018 van voornamelijk een bijstandsuitkering of andere sociale voorziening rondkomen. Met een Somalische achtergrond was dat 86 procent, met een Syrische of Eritrese meer dan 90 procent. Onder lage-inkomenshuishoudens met een hoofdkostwinner van Turkse of Marokkaanse herkomst was het aandeel bijstandsontvangers minder dan gemiddeld (respectievelijk 47 en 55 procent). Daarentegen kwam een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering bij deze groepen relatief vaak voor.
Ook onder westerse huishoudens ging risico op armoede relatief vaak samen met bijstand. Maar vaker nog dan bij niet-westerse risicohuishoudens was bij Nederlandse en andere westerse huishoudens loon of winst de voornaamste inkomensbron. Vooral risicohuishoudens met een Poolse, Bulgaarse of Roemeense migratieachtergrond haalden dikwijls het meeste inkomen uit werk: respectievelijk 52, 66 en 70 procent.
2.5Armoederisico in gemeenten
Grootste armoederisico in Rotterdam
Per gemeente liep het aandeel huishoudens met een laag inkomen in 2018 uiteen van 1,6 tot 14,5 procent. De top tien van gemeenten met het hoogste aandeel huishoudens met een laag inkomen werd aangevoerd door Rotterdam (14,5 procent), gevolgd door Groningen (14 procent). Arnhem en Amsterdam deelden de derde plaats met een aandeel van 13,7 procent, gevolgd door Den Haag met 13,2 procent. De overige gemeenten in de top tien zijn: Enschede, Heerlen, Nijmegen, Leeuwarden en Vaals. Utrecht staat niet in de top tien: in deze stad lag het aandeel huishoudens met een laag inkomen op 9,8 procent. Dat dit aandeel vergeleken met de andere drie grote steden betrekkelijk laag is, komt doordat in Utrecht naar verhouding weinig huishoudens met een niet-westerse herkomst wonen, een groep die doorgaans een hoog risico op armoede kent. Wel ligt ook in Utrecht het aandeel huishoudens met een laag inkomen boven het landelijk gemiddelde van 7,9 procent.
De laagste percentages huishoudens met risico op armoede zijn vooral te vinden in kleinere gemeenten. In de top tien van 2018 stonden Rozendaal (1,6 procent) en Uitgeest (3 procent) aan kop.
Gemeentelijke maatregelen
Aanvullend op het landelijke beleid treffen gemeenten specifieke maatregelen ter bestrijding van armoede in hun gemeente. Het betreft een brede waaier aan sociale voorzieningen in natura buiten de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag om. De regelingen zijn nogal divers, veelal incidenteel en soms (beperkt) structureel. Eventuele inkomensprofijten als gevolg van deze aanvullende regelingen zijn niet in het inkomen en dus ook niet in de regionale specificaties van het (langdurig) armoederisico verdisconteerd.
Ook meeste langdurige armoede in Rotterdam
In Rotterdam was de kans op langdurige armoede met een aandeel van 7,3 procent meer dan 2 keer zo groot als gemiddeld in Nederland (3,3 procent). Rotterdam werd op de voet gevolgd door Groningen en Amsterdam (beide 7 procent). De gemeenten Rozendaal en Montfoort hadden in 2018 het kleinste aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen.
2.5.1Tien gemeenten1) met het hoogste en laagste aandeel huishoudens met een (langdurig) laag inkomen, 2018*
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | ||||
---|---|---|---|---|---|
Hoogste aandeel | % | Hoogste aandeel | % | ||
1 | Rotterdam | 14,5 | 1 | Rotterdam | 7,3 |
2 | Groningen | 14,0 | 2 | Groningen | 7,0 |
3 | Arnhem | 13,7 | 3 | Amsterdam | 7,0 |
4 | Amsterdam | 13,7 | 4 | Arnhem | 6,5 |
5 | s-Gravenhage | 13,2 | 5 | s-Gravenhage | 6,2 |
6 | Enschede | 12,7 | 6 | Heerlen | 6,2 |
7 | Heerlen | 12,5 | 7 | Enschede | 5,9 |
8 | Nijmegen | 12,1 | 8 | Leeuwarden | 5,8 |
9 | Leeuwarden | 12,0 | 9 | Nijmegen | 5,7 |
10 | Vaals | 11,3 | 10 | Vaals | 5,5 |
Laagste aandeel | Laagste aandeel | ||||
1 | Rozendaal | 1,6 | 1 | Rozendaal | 0,2 |
2 | Uitgeest | 3,0 | 2 | Montfoort | 0,7 |
3 | Montfoort | 3,2 | 3 | Sint Anthonis | 0,8 |
4 | Zoeterwoude | 3,2 | 4 | Scherpenzeel | 0,9 |
5 | Edam-Volendam | 3,3 | 5 | Uitgeest | 0,9 |
6 | Haaren | 3,3 | 6 | Haaren | 0,9 |
7 | Scherpenzeel | 3,4 | 7 | Reusel-De Mierden | 0,9 |
8 | Woudenberg | 3,4 | 8 | Terschelling | 1,0 |
9 | Drimmelen | 3,4 | 9 | Staphorst | 1,0 |
10 | Hattem | 3,5 | 10 | Tubbergen | 1,0 |
Vooral in noordoosten van Nederland risicogemeenten
Een groot aandeel huishoudens met een laag inkomen komt niet alleen voor in grotere gemeenten, maar ook in kleinere gemeenten in met name het noordoosten van het land. Ook in Zuid-Limburg is in enkele gemeenten een groot armoederisico. In het westen van het land zijn er, buiten de grote steden, relatief weinig gemeenten met een bovengemiddeld aandeel huishoudens met een laag inkomen.
2.6Literatuur
Literatuur
Bos, W. (2013). Kans op armoede bij huishoudens met werk. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 29(1), 87–94.
Bos, W. en R. Lok (2019). Herziening van de Inkomensstatistiek 2011. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CBS (2019). Werknemers in 2018 gemiddeld 65 jaar bij pensioen. CBS-nieuwsbericht, 7 augustus 2019.
CPB (2019). Raming aantal personen/huishoudens onder de lage inkomensgrens 2019 en 2020. CPB-notitie.
Noten
Het gaat hier om de voormalig Nederlandse Antillen. Hiertoe behoren Bonaire, Curaçao, Saba, Sint-Eustatius en Sint-Maarten. Vanaf 10 oktober 2010 zijn de voormalige Antillen ontbonden.