De sociale context van armoede
In dit hoofdstuk staat de samenhang tussen risico op armoede en leefsituatie centraal. In welke mate is er verband tussen de inkomenspositie en het plegen of ondervinden van criminaliteit? Hoe staat het met de gezondheid en met roken, drinken en overgewicht in de lage-inkomensgroep? In welke typen woning huizen zij vooral, en wat vinden ze van hun woonomgeving?
6.1Verdachten en slachtoffers van criminaliteit
Personen met een lage sociaaleconomische status worden vaker verdacht van het plegen van een misdrijf dan personen met een hogere sociaaleconomische status. Het verdacht worden van een misdrijf kan indirect wijzen op een bepaalde mate van sociale uitsluiting. Wie een misdrijf pleegt, schendt immers de gangbare normen en waarden van de Nederlandse samenleving, mogelijk als gevolg van vervagend normbesef of verminderde normatieve integratie – beide kenmerken van sociale uitsluiting. Hoewel de relatie tussen sociale uitsluiting en slachtofferschap van een misdrijf minder voor de hand ligt, komen slachtoffers van misdrijven vaak uit dezelfde maatschappelijke risicogroepen als daders.
Verdachte
Een persoon wordt door de politie als verdachte van een misdrijf geregistreerd wanneer een redelijk vermoeden van schuld aan dat misdrijf bestaat.
Personen met een laag inkomen het vaakst verdacht van een misdrijf
Het al dan niet moeten rondkomen van een (langdurig) laag inkomen hangt samen met de kans dat een persoon verdacht wordt van een misdrijf. Hoewel verdachtenpercentages ongeacht het inkomensniveau sinds 2011 afnemen (CBS Statline, 2019a), ligt het verdachtenpercentage onder personen met een huishoudensinkomen onder de lage-inkomensgrens nog altijd aanzienlijk hoger dan onder personen met een hoger huishoudensinkomen. Van alle personen die deel uitmaken van een huishouden met een laag inkomen werd in 2017 3,4 procent verdacht van een misdrijf, tegenover 0,7 procent van de personen met een huishoudensinkomen boven de lage-inkomensgrens. Het verdachtenpercentage onder personen die langdurig onder de lage-inkomensgrens leven was met 3,2 procent vrijwel gelijk aan dat onder personen die incidenteel een laag inkomen hebben.
Van alle typen misdrijven die de politie registreert, komen vermogensmisdrijven, vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag en geweldsmisdrijven het meest voor. Ook onder personen met een (langdurig) laag inkomen worden deze typen misdrijven het vaakst gepleegd. Vermogensmisdrijven, zoals inbraak en diefstal staan hierbij bovenaan: 1,5 procent van de personen met een laag inkomen en 1,4 procent van de personen met een langdurig laag inkomen wordt verdacht van een of meerdere vermogensmisdrijven. Daarnaast bedraagt het aandeel verdachten van geweldsmisdrijven in deze groepen respectievelijk 1,0 en 0,9 procent. Het aandeel personen dat verdacht wordt van vernielingen en misdrijven tegen de openbare orde en gezag is bij zowel personen met een laag inkomen (0,5 procent) als een langdurig laag inkomen (0,4 procent) het laagst van de onderscheiden typen misdrijven.
Jongvolwassenen met een langdurig laag inkomen het vaakst verdacht
Wanneer verdachtenpercentages per leeftijdsgroep en geslacht worden bekeken, valt op dat in elke inkomensgroep mannen vaker verdacht worden van een misdrijf dan vrouwen. Onder personen met een laag inkomen werd in 2017 5,5 procent van de mannen verdacht van één of meer misdrijven, tegenover 1,5 procent van de vrouwen. Deze percentages zijn vergelijkbaar voor mannen en vrouwen die langdurig onder de lage-inkomensgrens leven.
Ook liggen de verdachtenpercentages onder jongeren hoger dan onder ouderen. Vooral jongvolwassenen van 18 tot 25 jaar uit een huishouden met een (langdurig) laag inkomen worden vaak verdacht van een misdrijf. In deze leeftijdsgroep werd in 2017 7,4 procent van de personen met een langdurig laag inkomen en 5,9 procent van degenen die incidenteel een laag inkomen hadden door de politie als verdachte geregistreerd. Onder jongvolwassenen met een hoger inkomen lag het verdachtenpercentage op 1,9 procent. In elke inkomensgroep werd minder dan 1 procent van de 65‑plussers in 2017 verdacht van een misdrijf.
Slachtofferschap komt vaker voor in lage-inkomensgroep
In 2017 was ruim 18 procent van de mensen uit een huishouden met incidenteel een laag inkomen naar eigen zeggen slachtoffer van een of meer delicten. Onder mensen die langdurig een laag inkomen hadden, was dit met 17 procent bijna net zo veel, tegen 15 procent van degenen met een huishoudensinkomen boven de lage-inkomensgrens. Het aandeel slachtoffers van criminaliteit in de lage-inkomensgroep is in vijf jaar tijd met bijna een kwart gedaald; in 2012 bedroeg dit nog 24 procent. Onder de personen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens vond in dezelfde periode een vergelijkbare afname in slachtofferschap van criminaliteit plaats.
Bij uitsplitsing naar type delict blijkt dat vermogensdelicten het meest en vaker voorkomen onder (langdurig) lage inkomens: respectievelijk 13 en 11 procent van de lage inkomens en langdurig lage inkomens versus 9 procent van de inkomens boven de lage-inkomensgrens worden hiermee geconfronteerd. Vooral van woninginbraak en fietsdiefstal zijn personen met een laag inkomen vaker slachtoffer. Het slachtofferschap van andere soorten vermogensdelicten zoals autodiefstal, diefstal van andere motorvoertuigen, zakkenrollerij of beroving verschilt niet tussen (langdurig) lage en hogere inkomens.
Slachtofferschap van vandalisme verschilt nauwelijks tussen de inkomensgroepen (circa 6 procent). Slachtofferschap van geweldsdelicten – mishandeling, bedreiging en seksuele delicten – komt in het algemeen het minst vaak voor. Wel zijn lage inkomens dubbel zo vaak slachtoffer van geweld dan hogere inkomens (4 tegen 2 procent). De cijfers voor slachtofferschap van geweld zijn vrijwel gelijk voor personen met een laag en een langdurig laag inkomen.
Onveiligheidsgevoelens en ervaren buurtoverlast hoger bij lage inkomens
Het aandeel personen met een laag of langdurig laag inkomen dat zich vaak onveilig voelt in de eigen buurt was in 2017 met respectievelijk 5 procent en 6 procent ongeveer 4 keer zo groot als het aandeel onder personen boven de lage-inkomensgrens (1,3 procent). Bij de algemene onveiligheidsgevoelens – dat wil zeggen het aandeel dat zich vaak onveilig voelt, los van de locatie – is het beeld vergelijkbaar. De lage inkomens ervaren ook aanmerkelijk vaker dan hogere inkomens veel sociale overlast in de buurt: 20 procent tegen 11 procent. Het gaat dan om overlast van rondhangende jongeren, overlast door buurtbewoners, overlast door dronken mensen op straat, drugsgebruik of drugshandel, of lastiggevallen worden op straat.
De cijfers van onveiligheidgevoelens en sociale overlast voor personen met een (langdurig) laag inkomen zijn sinds 2012 niet wezenlijk veranderd.
Vergelijkbare patronen bij uitsplitsing naar geslacht en leeftijd
Het hogere aandeel slachtoffers onder de (langdurig) lage inkomens blijft ook zichtbaar als naar geslacht en leeftijd wordt verbijzonderd. Zowel bij mannen en vrouwen als in vrijwel alle leeftijdsgroepen is het percentage slachtoffers van criminaliteit onder (langdurig) lage inkomens hoger dan onder personen boven de lage-inkomensgrens. Dat geldt ook voor onveiligheidsgevoelens en ervaren sociale overlast.
Lage inkomens ook vaker slachtoffer van cybercrime
Niet alleen in de ‘offline’ maar ook in de ‘online’ wereld zijn personen met een (langdurig) laag inkomen vaker slachtoffer van criminaliteit dan personen met een hoger inkomen. Bij cybercrime gaat het om (digitale) identiteitsfraude, koop- en verkoopfraude, hacken en cyberpesten, ook wel internetpesten genoemd. In 2017 was 13 procent van de lage inkomens en 14 procent van de langdurig lage inkomens naar eigen zeggen slachtoffer van een of meer cybercrimedelicten, tegen 11 procent van de personen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Het aandeel slachtoffers van cybercrime in de lage-inkomensgroep is sinds 2012 niet wezenlijk veranderd.
Hacken – het met kwade bedoelingen inbreken of inloggen op iemands computer, e-mailaccount, website of profielsite zoals Facebook of Twitter – blijkt het vaakst voor te komen onder (langdurig) lage inkomens. Ook cyberpesten oftewel internetpesten komt vaker voor onder (langdurig) lage dan onder hogere inkomens. Met name van laster (zoals foto’s of filmpjes verspreiden, roddels vertellen, kwetsende berichten op internetfora of profielsites als Facebook of Twitter plaatsen) zijn (langdurig) lage inkomens vaker slachtoffer. Bij koop- en verkoopfraude (het niet leveren van gekochte goederen of diensten respectievelijk het niet betalen voor geleverde goederen of diensten) is het beeld omgekeerd: hiervan zijn hogere inkomens het vaakst slachtoffer. Het slachtofferschap van identiteitsfraude – het zonder toestemming gebruiken van persoonsgegevens voor financieel gewin – verschilt niet naar inkomen.
6.2Gezondheid en leefstijl
Ongelijkheid in gezondheid
Mensen met een hogere sociaaleconomische status leven gemiddeld langer en in een betere gezondheid. Na 35 jaar beleid en inspanning zijn deze verschillen nagenoeg gelijk gebleven en soms zelfs groeiende (Mackenbach et al., 2016; Hilderink en Verschuuren, 2018). Verschillen in gezondheidsproblemen houden verband met verschillen in ongezonde leefstijlen. Achterstanden in gezondheid en leefstijl kunnen mede richtinggevend zijn voor de mate van sociale uitsluiting. In welke mate verschillen de lage en de hogere inkomens in gezondheid en leefstijl?
Minder goede gezondheid en meer beperkingen bij lage inkomens
De beoordeling van de eigen gezondheid (zie kader) springt er bij mensen uit een huishouden met een laag inkomen ongunstig uit: bijna 4 op de 10 melden een minder dan goede gezondheid in 2016/2018.noot1 Boven de lage-inkomensgrens zijn dat er 2 op de 10. Verschil is er ook bij beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen. Van de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens geeft 27 procent aan een beperking te hebben, tegen 41 procent van de mensen met een laag inkomen.
Ervaren gezondheid
Ervaren gezondheid, ook wel subjectieve gezondheid of gezondheidsbeleving genoemd, weerspiegelt het oordeel over de eigen gezondheid. In de CBS-Gezondheidsenquête wordt aan alle respondenten de vraag gesteld: ‘Hoe is over het algemeen uw gezondheid/de gezondheid van uw kind?’ De respondent heeft de keuze uit de antwoordcategorieën: zeer goed, goed, gaat wel, slecht, zeer slecht. Van respondenten die ‘gaat wel’, ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ antwoorden, wordt gezegd dat zij een minder dan goed ervaren gezondheid hebben. Voor kinderen tot 12 jaar wordt deze vraag beantwoord door een van de ouders of verzorgers.
Beperkingen
Personen die vanwege problemen met de gezondheid zes maanden of langer beperkt zijn in activiteiten die volwassenen/kinderen gewoonlijk doen. Deze internationaal gebruikte en afgestemde indicator voor gezondheidsbeperking wordt de GALI-indicator genoemd. GALI staat voor Global Activity Limitation Indicator. Deze indicator wordt bepaald voor personen van 4 jaar of ouder. Voor kinderen tot 12 jaar wordt deze vraag beantwoord door een van de ouders of verzorgers.
Bij zowel mannen als vrouwen geven degenen met een laag inkomen bijna 2 keer zo vaak aan een minder goede gezondheid te hebben dan degenen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Bij beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen is er eveneens verschil. Van de mannen met een laag inkomen geeft 38 procent aan een beperking te hebben, tegenover 24 procent van de mannen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Voor vrouwen was dit 45 procent tegenover 31 procent. Conform de uitkomsten in de totale bevolking (zie CBS StatLine, 2019b) ligt bij vrouwen het percentage met een minder dan goed ervaren gezondheid of een beperking, ongeacht het armoederisico, aanmerkelijk hoger dan bij mannen.
Ook in de leeftijdsgroepen zijn er duidelijke verschillen tussen lage en hogere inkomens. In de leeftijdsgroep van 25 tot 45 jaar gaf 40 procent van de mensen met een laag inkomen aan een minder goede gezondheid te hebben, tegenover 15 procent van de mensen met een inkomen boven de lage inkomensgrens. In de leeftijdsgroep van 45 tot 65 jaar was dat 63 procent tegenover 26 procent. Ook beperkingen in activiteiten die mensen gewoonlijk doen komen in elke leeftijdsgroep vaker voor bij de lage inkomens. In de leeftijdsgroepen tot 25 jaar en 65 jaar en ouder waren de verschillen naar inkomen wel kleiner.
Het percentage mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens dat aangeeft een minder goede gezondheid of een beperking te hebben, neemt toe met de leeftijd. Voor de lage inkomensgroep ziet dit beeld er anders uit. Daar neemt het percentage personen met een minder dan goed ervaren gezondheid of een beperking toe tot 65 jaar. Maar onder de 65‑plussers is het lager dan in de leeftijdsgroep 45 tot 65 jaar. Mogelijk hangt dit samen het hogere aandeel arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onder de lage inkomens (zie hoofdstuk 2). Eenmaal in de AOW vervalt het recht op een zo’n uitkering.
Roken komt meer voor onder lage inkomens
In 2016/2018 rookte 16 procent van de Nederlandse bevolking van 12 jaar of ouder dagelijks. Mensen met een laag inkomen roken 2 keer zo vaak dagelijks als mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens: 30 procent tegen 15 procent. Van de mannen gaf 19 procent aan dagelijks te roken, bij vrouwen was dit 15 procent. Onder zowel mannen als vrouwen was het percentage dagelijkse rokers 2 keer zo hoog onder de lage inkomens als onder de mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Dagelijks roken doen 25- tot 65‑jarigen het vaakst en in de leeftijdsgroepen van 25 tot 45 jaar en van 45 tot 65 jaar is het percentage dagelijkse rokers hoger onder de mensen met een laag inkomen dan onder mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Bij jongeren en ouderen is er geen verschil naar inkomenshoogte.
Body Mass Index (BMI)
De Body Mass Index (BMI) wordt berekend als het quotiënt van het gewicht in kilogrammen en het kwadraat van de lengte in meters (kg/m2). Bij een BMI van 25 of hoger is er sprake van overgewicht. Voor jongeren gelden andere grenzen.
Alcoholnorm
De norm voor alcoholgebruik door de volwassen Nederlandse bevolking is afkomstig uit de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad en houdt in dat mensen van 18 jaar of ouder maximaal 1 glas alcoholhoudende drank per dag drinken. Voor jongeren tot 18 jaar geldt de NIX18‑norm. Dit wil zeggen geen alcohol.
Vaker overgewicht bij vrouwen met een laag inkomen
Van de Nederlanders van 4 jaar of ouder heeft 43 procent overgewicht, een Body Mass Index (BMI) van 25 of hoger (zie kader). Bij vrouwen is het percentage met overgewicht onder de lage inkomens hoger dan onder de inkomens boven de lage-inkomensgrens: 45 procent tegen 41 procent. Bij mannen is er geen verschil in overgewicht tussen beide inkomensgroepen. In de leeftijdsgroepen van 4 tot 25 jaar en van 25 tot 45 jaar zijn de percentages mensen met overgewicht onder de lage inkomens groter dan bij personen met een hoger inkomen.
Lage inkomens voldoen vaker aan alcoholnorm dan hogere inkomens
Voor volwassenen adviseert de Gezondheidsraad om niet meer dan één glas alcoholhoudende drank per dag te drinken; voor jongeren tot 18 jaar wordt aangeraden geen alcohol te drinken. Het percentage mensen van 12 jaar of ouder dat zich aan de norm houdt is hoger onder mensen met een laag inkomen dan onder mensen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens (59 procent tegen 41 procent). Zowel bij mannen als bij vrouwen is dit zo. Van de mannen met een laag inkomen voldeed 51 procent aan de norm, tegen 32 procent van de mannen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Bij vrouwen was dit respectievelijk 66 procent en 51 procent. Naar leeftijd is het beeld vergelijkbaar. Opleiding speelt een rol in het verschil tussen lage en hogere inkomens. Een laag inkomen gaat veelal samen met een laag onderwijsniveau en het percentage mensen dat nooit alcohol drinkt is hoger onder de laagopgeleiden dan onder de hoogopgeleiden (CBS StatLine, 2019c).
6.3Woonsituatie
Meerderheid risicohuishoudens woont in een sociale huurwoning
In 2018 woonde 73 procent van de huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, dat is 1 procentpunt hoger dan in 2012. Van de huishoudens die al minstens vier jaar lang van een laag inkomen moesten rondkomen was dat 83 procent, net als drie jaar eerder. Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens wonen merendeels in een koopwoning; in 2018 was dat 65 procent tegen 24 procent in een sociale huurwoning. Daarmee is het aandeel huishoudens met een hoger inkomen in een sociale huurwoning gedaald, in 2012 bedroeg dit nog 28 procent.
Van de huishoudens met een laag inkomen woonde 60 procent in 2018 in een appartement. Dat is 2 keer zo veel als bij huishoudens boven de lage-inkomensgrens. Verder woonde van de lage-inkomenshuishoudens 7 procent in een twee-onder-een-kap of vrijstaande woning, tegenover 30 procent van de huishoudens met een hoger inkomen. In vergelijking met 2012 is het aandeel huishoudens met een laag inkomen woonachtig in een appartement (55 procent) gegroeid, terwijl het aandeel van deze huishoudens in een vrijstaande, of twee-onder-een-kapwoning (10 procent) juist is afgenomen.
Ook zijn huishoudens met een laag inkomen doorgaans kleiner behuisd dan de hogere inkomens. In 2018 woonde 34 procent van de huishoudens met een laag inkomen in een woning met een woonoppervlakte van 70 vierkante meter of minder, bij de huishoudens met een hoger inkomen was dit 12 procent. Dit aandeel is voor beide groepen overigens lager dan in 2012. Toen woonde respectievelijk 41 en 21 procent van deze groepen in een woning kleiner dan 70m2.
6.3.2Woonsituatie van huishoudens, 2018
Laag inkomen | Langdurig laag inkomen | Boven lage-inkomensgrens | |
---|---|---|---|
% | |||
Type woning | |||
Vrijstaand | 4,3 | 2,1 | 15,6 |
Twee-onder-een-kap | 2,4 | 2,0 | 14,0 |
Hoekwoning | 9,3 | 8,6 | 12,4 |
Tussenwoning | 23,8 | 24,9 | 28,7 |
Appartement | 60,2 | 62,5 | 29,3 |
Woonoppervlak | |||
Tot 70 m2 | 34,0 | 37,4 | 12,2 |
70 tot 120 m2 | 54,8 | 54,9 | 48,3 |
120 m2 of meer | 11,1 | 7,6 | 39,6 |
Bron:CBS/ BZK, Woononderzoek Nederland en CBS-Inkomensststatistiek
Minder tevreden met de woning dan in 2012
In 2018 was van de huishoudens in een huurwoning 64 procent van de lage inkomens (zeer) tevreden over de woning, tegenover 72 procent van de hogere inkomens. Onder woningeigenaren was dit verschil nog iets groter: 83 procent van de huishoudens met een laag inkomen en 94 procent van de hogere inkomens was (zeer) tevreden met de woning. De tevredenheid is afgenomen ten opzichte van 2012, met name onder huurders. In 2012 was nog 72 van de huurders met een laag en 82 procent van de huurders met een hoger inkomen (zeer) tevreden.
Woonomgeving vaker positief ervaren door hoge inkomens
Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens zijn vaker tevreden met de woonomgeving (84 procent) dan huishoudens met een laag (72 procent) en langdurig laag inkomen (68 procent). Als er wordt gekeken naar een aantal specifieke ervaringen met de buurt, is er eveneens verschil. Huishoudens die moeten rondkomen van een laag inkomen zeggen met 10 procent ruim 3 keer zo vaak dan de hogere inkomens dat ze het vervelend vinden om in de buurt te wonen. Daarnaast geven risicohuishoudens minder vaak aan de bebouwing in hun buurt aantrekkelijk te vinden. Bijna de helft van de arme huishoudens ziet de woningen in de buurt als niet goed onderhouden. Daartegenover staat dat driekwart van de huishoudens met een hoger inkomen positief is over de onderhoudsstaat van de woningen in de buurt.
Het verschil tussen huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoger inkomen is kleiner als het om de ervaringen met sociale interactie in de buurt gaat. Van de risicohuishoudens vindt 41 procent dat ze in een gezellige buurt wonen waar mensen elkaar helpen, tegenover 47 procent van de huishoudens met een hoger inkomen. Het aandeel dat niet bang is om in hun buurt beroofd of lastiggevallen te worden is wel behoorlijk lager onder huishoudens die al vier jaar of langer moeten rondkomen van een laag inkomen, 85 procent van hen ervaart geen angst ten opzichte van een ruim 94 procent van de niet-arme huishoudens.
Risicohuishoudens spenderen bijna de helft van hun inkomen aan wonen
Huishoudens met een laag inkomen waren in 2018 een groter deel van hun inkomen kwijt aan woonlasten dan huishoudens met een hoger inkomen. De zogenoemde woonquote van inkomensarme huishoudens was 47, wat betekent dat 47 procent van het besteedbaar inkomen opging aan woonlasten. Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens besteedden gemiddeld 31 procent van het inkomen aan wonen. Onder huurders was het verschil in relatieve woonlasten tussen huishoudens met een laag (45 procent) en een hoger inkomen (35 procent) iets kleiner. De relatieve woonlasten van huurders (verreweg de grootste groep onder de lage inkomens) zijn iets hoger dan in 2012, zowel huishoudens met een inkomen boven als onder de lage-inkomensgrens besteden 2 procentpunt meer van hun inkomen aan wonen.
Woonlasten
De woonquote is het aandeel van het besteedbaar huishoudinkomen dat netto besteed wordt aan woonlasten, inclusief onderhoudskosten. Het gaat hier om het besteedbaar huishoudensinkomen exclusief de inkomensposten die verband houden met wonen (huurtoeslag, koopsubsidie, hypotheekrenteaftrek en eigenwoningforfait met daaraan gekoppeld belastingvoordeel).
Netto woonlasten voor eigenaren bestaan uit het totaal van de bruto hypotheeklasten, energiekosten en gemeentelijke belastingen verminderd met het fiscaal voordeel uit de aftrek eigen woning. Netto woonlasten voor huurders bestaan uit het totaal van de kale huur, servicekosten, energiekosten en gemeentelijke belastingen verminderd met de eventuele huurtoeslag.
6.4Literatuur
Literatuur
CBS StatLine (2019a). Verdachten; geslacht, leeftijd, migratieachtergrond en generatie.
CBS SataLine (2019b). Gezondheid en zorggebruik; persoonskenmerken.
CBS SataLine (2019c). Leefstijl en (preventief) gezondheidsonderzoek; persoonskenmerken.
Mackenbach, J., I. Kulkhánova, B. Artnik, M. Bopp, C. Borrell, T. Clemens, G. Costa, C. Dibben, R. Kalediene, O. Lundberg, P. Martikainen, G. Menvielle, O. Östergren, R. Prochorskas, M. Rodríguez-Sanz, B.H. Strand, C.W. Looman en R. de Gelder (2016). Changes in mortality inequalities over two decades: register based studies of European countries. The British Medical Journal 353: i1732.
Hilderink, H.B.M en M. Verschuuren (2018). Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2018: Een gezond vooruitzicht. Synthese, Bilthoven: RIVM.
Noten
Om voldoende steekproefomvang te hebben, zijn de data van de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor van 2016, 2017 en 2018 samengevoegd.