Bijlage
A Beleidsmatige inkomensgrens
In deze bijlage worden enkele resultaten van de beleidsmatige inkomensgrens gepresenteerd. Lopen deze grens en de lage-inkomensgrens ver uiteen? En hoe groot zijn de verschillen in de omvang en de ontwikkeling van armoede volgens deze grenzen?
De beleidsmatige inkomensgrens: drie varianten
Van de in hoofdstuk 1 genoemde beleidsmatige inkomensgrens worden hier drie varianten besproken waarbij het grensbedrag is vastgesteld op respectievelijk 101%, 110% en 120% van het beleidsmatig minimum. Het beleidsmatig minimum wordt door de politiek vastgesteld, de hoogte varieert van jaar tot jaar en is afhankelijk van de samenstelling van het huishouden. In figuur 1 zijn de grenswaarden van de 110%-variant opgenomen voor vier verschillende huishoudenstypen; voor de andere varianten hebben deze grenswaarden uiteraard eenzelfde verloop, maar liggen daarbij respectievelijk op een lager (101%) en hoger (120%) niveau. Voor de vergelijking met de lage-inkomensgrens (die voor alle huishoudenstypen geldt, en een vast koopkrachtbedrag vertegenwoordigt) zijn de grenswaarden met behulp van de CBS-equivalentieschaal (zie CBS, 2004) omgerekend naar een inkomensniveau zoals dat voor alleenstaanden geldt. Voor alleenstaanden tussen 23 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd ligt de 110%-variant in de periode 2000–2018 steeds dicht in de buurt van de lage-inkomensgrens. Het aantal alleenstaanden met kans op armoede in deze leeftijdsgroep zal in deze jaren dan ook voor beide armoedegrenzen niet ver uit elkaar lopen. Bij andere groepen vertoont de 110%-variant wel een duidelijk ander verloop dan de lage-inkomensgrens. Voor alleenstaande AOW’ers en eenoudergezinnen met één minderjarig kind lag het grensbedrag in 2000 nog dicht bij dat van de lage-inkomensgrens, maar door de verhoging van het sociaal minimum van deze groepen kwam de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens voor deze huishoudenstypen een stuk boven de lage-inkomensgrens te liggen. Paren met één minderjarig kind kwamen volgens de 110%-variant van het sociaal minimum in alle beschouwde jaren lager uit dan de lage-inkomensgrens.
Reële verbetering van het beleidsmatig minimum vergroot verschil in ontwikkeling
Voor het meten van de omvang van armoede worden bij de lage-inkomensgrens en de beleidsmatige inkomensgrens hetzelfde inkomensbegrip en dezelfde onderzoekspopulatie gehanteerd (zie betreffende kaders in hoofdstuk 1). Verschillen in het aantal huishoudens met kans op armoede zijn daardoor volledig toe te schrijven aan de positie van de verschillende inkomensgrenzen ten opzichte van elkaar. Zo lag de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens in 2000 nog voor de meeste groepen dicht bij de lage-inkomensgrens, maar kwam deze in de loop der jaren voor enkele grote groepen daarboven te liggen. Terwijl het aandeel huishoudens met kans op armoede voor deze beide grenzen in 2000 dus niet ver uiteen liep, bedroeg dit verschil in 2018 bijna drie procentpunt.
Deze toename van het verschil is als volgt te verklaren. Een reële stijging van het beleidsmatig inkomen leidt (onder verder gelijkblijvende omstandigheden) tot een daling van het aantal huishoudens met kans op armoede volgens de lage-inkomensgrens: door de inkomensstijging zal immers een aantal huishoudens boven deze grens uitkomen. De uitkomst voor beleidsmatige varianten is juist mogelijk tegengesteld. Doordat de beleidsmatige inkomensgrens bij een stijging van het beleidsmatig inkomen zelf ook hoger komt te liggen, kan het aantal huishoudens met kans op armoede volgens deze grens daardoor zelfs toenemen.
Groepen met kans op armoede verschillen in inkomensbron
Niet alleen de omvang van armoede verschilt tussen de diverse armoedegrenzen, maar ook de samenstelling van de groep die onder de armoedegrens leeft. Weliswaar tellen de lage-inkomensgrens en de 110%-variant van de beleidsmatige inkomensgrens globaal een gelijk aantal huishoudens met kans op armoede dat vooral van loon of winst rondkomt, maar stelt de beleidsmatige grens een veel hoger aantal huishoudens met kans op armoede vast dat vooral afhankelijk is van pensioen. De 110%- en 120%-varianten omvatten ook hogere aantallen huishoudens met een uitkering anders dan bijstand. Bij de verschillen in pensioen speelt de hoogte van de AOW een doorslaggevende rol. Het inkomen van huishoudens die uitsluitend afhankelijk zijn van AOW, kwam in 2018 (net als in eerdere jaren) boven de lage-inkomensgrens uit, terwijl deze huishoudens wel tot de beleidsmatige minima gerekend worden. De 110%- en 120%-variant tellen bovendien ook alle huishoudens mee tot de groep met kans op armoede die naast hun AOW geringe aanvullende inkomsten hebben.