Foto omschrijving: Den Helder, 8 juni 2017. Zoon helpt zijn moeder bij het bezorgen van de post.

Armoederisico in breed financieel perspectief

In dit hoofdstuk komt een breed scala van de financiële positie van huishoudens aan de orde. Gekeken wordt naar andere welvaartsindicatoren, zoals vermogen en bestedingen, en de beoordeling van de eigen financiële positie. Hoeveel huishoudens met een laag inkomen kunnen terugvallen op voldoende vrij opneembaar vermogen? Hoe zwaar drukken bij risicohuishoudens de vaste lasten? Hoe zien zij hun financiële toekomst? Vinden ze dat ze kunnen rondkomen? Hoeveel mensen zitten in de schuldhulpverlening?

3.1Vermogensopbouw en -buffer

Vermogen belangrijke aanvullende indicator

Het vermogen is een aanvullende indicator bij het meten van de kans op armoede. Een laag inkomen is voor huishoudens die kunnen terugvallen op een vermogensbuffer immers minder problematisch, zolang het inkomen niet jarenlang laag blijft en het vermogen op korte termijn in beschikbaar geld kan worden omgezet. Daarentegen verkeren huishoudens die naast een laag inkomen een schuld hebben, in een benarde financiële positie.

Ruim twee derde lage inkomens heeft geen of nauwelijks vermogen

Begin 2018 kwam het doorsnee vermogen van huishoudens met een laag inkomen uit op 900 euro. Dat is beduidend minder dan het doorsnee vermogen van 59 duizend euro bij de hogere inkomens. Er zijn grote verschillen in de vermogensverdeling van huishoudens. Zeven op de 10 huishoudens met een laag inkomen had geen of maar een kleine vermogensbuffer: 12 procent had een schuld van meer dan 2,5 duizend euro en bij 57 procent schommelde het vermogen tussen de min 2,5 duizend en plus 2,5 duizend euro. Onder de huishoudens die langdurig van een laag inkomen moesten rondkomen, komt een schuld van meer dan 2,5 duizend euro bij 8 procent voor, terwijl 67 procent een vermogen tussen de min 2,5 duizend en plus 2,5 duizend euro had.

1 op de 10 tien lage inkomens beschikt over minstens 50 duizend euro vermogen

Tegenover de huishoudens met een laag inkomen en een schuld of beperkt vermogen stond een relatief grote groep risicohuishoudens die wel beschikte over vermogen. Bij 20 procent van de huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens lag het vermogen tussen de 2,5 duizend en 50 duizend euro. Zo’n 11 procent had een vermogen van 50 duizend euro of meer. Onder de huishoudens met een hoger inkomen is die groep bijna 5 keer zo groot (52 procent).

Vermogen: bezittingen minus schulden

Het vermogen is opgebouwd uit het saldo van bezittingen en schulden. De bezittingen omvatten bank- en spaartegoeden, effecten, eigen woning en ander onroerend goed, ondernemingsvermogen, aanmerkelijk belang en overige bezittingen. De schulden betreffen de hypotheekschuld eigen woning, studieschulden en overige schulden. De hypotheekschuld is de stand van de schuld waarover rente is verschuldigd. Opgebouwde tegoeden voor de aflossing van de hypotheek via spaar- en beleggingshypotheken kunnen niet worden waargenomen en zijn daarom niet in mindering gebracht op de hypotheekschuld. Ook worden pensioenaanspraken niet tot het vermogen gerekend.

Het doorsnee (mediane) vermogen is gelijk aan het middelste vermogen wanneer de vermogens van alle huishoudens van laag naar hoog worden gerangschikt. Dat wil zeggen dat de helft van de huishoudens meer en de andere helft minder vermogen bezit.

1 op de 10 lage inkomens bezit eigen woning

Van de huishoudens met een laag inkomen had 9 procent begin 2018 een eigen woning. Onder huishoudens met een hoger inkomen was het eigenwoningbezit met 63 procent aanzienlijk hoger. Niet verwonderlijk dat de hogere inkomens ook vaker een hypotheekschuld hadden: 54 procent tegen 7 procent bij de lage inkomens. Zowel onder huishoudens met een laag als met een hoger inkomen, had ongeveer 40 procent nog andere schulden, zoals studieschulden en/of schulden voor consumptieve doeleinden en roodstaan. De hiermee gemoeide bedragen waren iets hoger voor huishoudens met een hoger inkomen.

Het ondernemingsvermogen vormt, zowel onder huishoudens met een laag als met een hoger inkomen, slechts een bescheiden deel van het totale vermogen. In beide groepen beschikt 1 op de 10 huishoudens over een ondernemingsvermogen. De hiermee gemoeide doorsnee bedragen waren met respectievelijk 3 duizend euro en 13,8 duizend euro verhoudingsgewijs aan de lage kant.

3.1.2Vermogensbestanddelen huishoudens, 1 januari 2018*

Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
mediane bedrag aandeel huishoudens met vermogens-bestanddeel mediane bedrag aandeel huishoudens met vermogens-bestanddeel
1 000 euro % 1 000 euro %
Vermogen 0,9 100 58,9 100
bezittingen 1,2 100 220,7 100
bank- en spaartegoeden 1,3 92 16,2 99
effecten 27,9 5 19,2 17
eigen woning 268,8 9 256,5 63
overig onroerend goed 155,0 3 147,0 9
ondernemingsvermogen 3,0 10 13,8 12
aanmerkelijk belang 350,1 0 325,9 3
overige bezittingen 100,5 2 38,0 5
schulden 2,9 38 142,0 68
hypotheekschuld eigen woning 166,2 7 165,5 54
studieschuld 7,9 12 8,3 13
overige schulden 0,4 27 1,7 27

Huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens zijn weliswaar ‘inkomensarm’, maar een deel van hen heeft dus een vermogensbuffer achter de hand om hun inkomenstekort te compenseren. De vermogensbuffer zou dan echter wel direct beschikbaar moeten zijn. Vermogen in de vorm van een eigen huis (minus de hypotheekschuld), aanmerkelijk belang en ondernemingsvermogen zijn dat in principe niet. Zonder deze componenten blijven alleen de bezittingen en schulden over die in box 3 van het belastingstelsel vallen. Het saldo van box 3 sparen en beleggen en de box 3 schulden (studieschulden en overige schulden) is het vrij opneembare oftewel liquide vermogen. Risico op armoede komt in alle percentielgroepen van het liquide vermogen in meer of mindere mate voor.

120 duizend risicohuishoudens uit armoede door een vermogensbuffer

Er zijn diverse manieren om de omvang van armoede aan te scherpen door rekening te houden met een vermogensbuffer. Van den Brakel en Gidding (2019) definiëren een huishouden als ‘welvaartsarm’ wanneer het een laag inkomen heeft en het liquide vermogen kleiner is dan de helft van de lage-inkomensgrens (zie ook hoofdstuk 1). Volgens deze definitie kwam de welvaartsarmoede in 2018 uit op 6,2 procent. Dat is 1,7 procentpunt minder dan de inkomensarmoede en betekent dat 120 duizend huishoudens voldoende liquide vermogensmiddelen hadden om hun inkomenstekort te compenseren.

3.2Bestedingen en besparingen

Merendeel uitgaven van lage inkomens gaat op aan vaste lasten en voeding

Huishoudens met een laag inkomen gaven in 2015 gemiddeld ruim 19 duizend euro uit. Voor langdurig lage inkomens was dat 18 duizend euro. Huishoudens boven de lage-inkomensgrens besteedden gemiddeld het dubbele. Vaste lasten en voeding zijn noodzakelijke uitgavenposten voor huishoudens. Huishoudens met een (langdurig) laag inkomen besteedden hier gemiddeld meer dan 60 procent van hun totale uitgaven aan. Vaste lasten vormden bijna de helft van de totale uitgaven, voeding 13 tot 14 procent. Huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens waren een kleiner gedeelte van hun budget kwijt aan vaste lasten en voeding, gemiddeld 45 procent.

Vaste lasten

Vaste lasten bestaan uit woonlasten, kosten voor elektriciteit, gas en water, abonnementskosten voor TV, internet en bellen, premies voor de inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering en lokale heffingen en leges die voor ieder huishouden verplicht zijn, zoals de rioolheffing. Het zijn uitgaven waar een (contractuele) verplichting aan ten grondslag ligt en waar een huishouden niet (eenvoudig) onderuit komt.

Door de vaste lasten waren huishoudens met een (langdurig) laag inkomen relatief beperkt in hun uitgaven aan kleding en woninginrichting. Ook bleef er minder over voor vervoer, vakanties, andere recreatie en uit eten (17 procent van de uitgaven). De huishoudens met hogere inkomens konden hier bijna 30 procent van hun budget aan besteden. Huishoudens met een (langdurig) laag inkomen gaven in verhouding wel meer uit aan alcohol en tabak dan de hogere inkomens.

Huishoudens met een laag inkomen komen in doorsnee 8 procent tekort

Huishoudens bekostigen hun uitgaven vanuit hun besteedbaar inkomen. Wanneer huishoudens minder besteden dan hun inkomen, besparen ze geld. Deze besparingen komen ten gunste van hun financiële bezittingen en dus hun vermogen. Echter, indien huishoudens meer besteden dan hun inkomen, dan gaan de extra uitgaven ten koste van hun vermogen. Ze teren dan in op hun financiële bezittingen en/of gebruiken een lening om aan extra geld te komen. Uit de resultaten van het recentste Budgetonderzoek (2015) komt naar voren dat ongeveer 6 van de 10 huishoudens met (langdurig) een laag inkomen meer besteedden dan hun inkomen. Onder huishoudens met een hoger inkomen was dat de helft.

Huishoudens met een laag inkomen gaven in doorsnee 8 procent méér uit dan hun besteedbaar inkomen. Dit betekent dat de ene helft van de lage inkomens minder dan 8 procent tekort kwam en de andere helft meer dan 8 procent. Huishoudens die in 2015 al minstens vier jaar lang van een laag inkomen moesten rondkomen, gaven in doorsnee 6 procent méér uit dan hun besteedbaar inkomen. Zij hadden hun uitgaven iets beter afgestemd op hun inkomen dan huishoudens met een incidenteel armoederisico.

3.3Financiële problemen en toekomstverwachting

45 procent van risicohuishoudens komt moeilijk rond

In 2019 kwam 45 procent van de huishoudens met een laag inkomen naar eigen zeggen moeilijk rond van het inkomen, vergelijkbaar met het aandeel in 2018. In 2016 en 2017 lag dit aandeel duidelijk hoger. Toen gaf ruim de helft van de huishoudens met een laag inkomen aan moeite te hebben met het betalen van de gebruikelijke, noodzakelijke uitgaven.

Herziene inkomensgegevens

De herziening van de Inkomensstatistiek en met name de opwaardering van de economische huurwaarde is in 2016 van invloed geweest op de stijging van het aandeel huishoudens met een laag inkomen dat (zeer) moeilijk rond kon komen. In het onderzoek European Union-Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC), de bron voor deze gegevens over de beoordeling van het inkomen, is de nieuwe methodiek vanaf 2016 toegepast. Dit heeft toen geleid tot een neerwaartse bijstelling van het aantal huishoudens met een laag inkomen. Daarnaast is de samenstelling van deze groep veranderd: de opwaardering van de huurwaarde resulteerde in een kleiner aandeel eigenwoningbezitters onder huishoudens met een laag inkomen. Vergeleken met huurders zeggen woningeigenaren beter rond te kunnen komen van het inkomen en ze ervaren minder vaak financiële beperkingen. Huishoudens die op basis van de herziene inkomensgegevens een laag inkomen hebben, maken hierdoor vaker gewag van betalingsachterstanden en ervaren vaker financiële krapte dan huishoudens met een risico op armoede volgens de oude methodiek.

Werknemers en zelfstandigen met een laag inkomen gaven in 2019 het minst vaak aan dat ze moeite hadden met rondkomen. Ongeveer een kwart zei moeite hiermee te hebben. Onder pensioenontvangers met een laag inkomen was dat 35 procent. De meeste problemen hadden uitkeringsontvangers met een laag inkomen. Van de bijstandsontvangers gaf de helft aan moeite met rondkomen te hebben. Onder huishoudens met een uitkering wegens ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid als voornaamste inkomensbron was dat met driekwart het meest.

Van de huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens zei 9 procent moeilijk rond te kunnen komen in 2019. Sinds 2013, toen 13 procent aangaf moeite hiermee te hebben, daalt dit aandeel gestaag. In deze groep zijn het, met ongeveer de helft, vooral de huishoudens met een bijstandsuitkering die aangeven dat ze (zeer) moeilijk rond kunnen komen. Hun inkomen ligt vaak net boven de lage-inkomensgrens. Onder huishoudens met een uitkering wegens ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid was dat bijna 1 op de 3. Van de pensioenontvangers boven de lage-inkomensgrens gaf 10 procent aan moeilijk rond te kunnen komen. Zelfstandigen gaven met 5 procent het minst vaak aan dat ze de gebruikelijke, noodzakelijke uitgaven moeilijk konden opbrengen.

Minder betalingsachterstanden bij hoger inkomen

In 2019 gaf 4 procent van de huishoudens aan om financiële redenen achterstanden te hebben gehad bij de betaling van de maandelijkse huur- of hypotheeklasten, de elektriciteits-, water- of gasrekeningen of bij het afbetalen van een lening of andere kredieten. Het aandeel huishoudens dat hiervan gewag maakt hangt af van de hoogte van het inkomen.

Onder huishoudens met een laag inkomen had 15 procent in 2019 te maken met een of meer van bovengenoemde betalingsachterstanden. De pensioenontvangers onder hen maakten met 10 procent het minst vaak gewag hiervan; van de werkenden had 17 procent er mee te maken. Onder de lage inkomens die voornamelijk afhankelijk waren van een ziekte-, arbeidsongeschiktheids- of werkloosheidsuitkering was het aandeel met betalingsachterstanden het grootst: 20 procent. Deze huishoudens hebben vaak te maken gehad met een terugval in inkomen, waardoor ze moeite hebben de lopende rekeningen te voldoen.

Van de huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens had 2 procent te maken met betalingsachterstanden in 2019. Ten opzichte van 2018 is dit aandeel gelijk gebleven, maar sinds 2014 daalt in deze groep het aandeel huishoudens met betalingsachterstanden gestaag. Met 1 op de 5 rapporteerden vooral bijstandsontvangers met een inkomen (vaak net) boven de lage-inkomensgrens betalingsachterstanden.

Bijna 4 op de 10 lage inkomens ervaren woonlasten als zware last

Voor 37 procent van de huishoudens met een laag inkomen vormden de maandelijkse woonlasten naar eigen zeggen een zware financiële last. Dat is bijna 5 keer zo vaak als bij huishoudens met een hoger inkomen.

Van de huishoudens met een risico op armoede gaf 11 procent aan achterstand te hebben gehad bij de betaling van de maandelijkse hypotheek- of huurlasten. Om financiële redenen de elektriciteits-, water- of gasrekeningen niet tijdig kunnen betalen kwam bij 7 procent van de huishoudens met een laag inkomen voor. Huishoudens met een hoger inkomen rapporteren duidelijk minder vaak zulke betalingsachterstanden.

3.3.4Woonlasten en betalingsachterstanden, 2019*

Laag inkomen Boven lage-inkomensgrens
  % van huishoudens
Ervaart maandelijkse woonlasten als zware last 37 8
Een of meer betalingsachterstanden 15 2
waarvan t.a.v.    
huur of hypotheek 11 2
gas, water of elektriciteit 7 1
op afbetaling gekochte artikelen 2 1

Bron:CBS, EU-SILC

Financiële beperkingen zijn eerder regel dan uitzondering bij lage inkomens

Huishoudens met een laag inkomen hebben regelmatig te maken met financiële beperkingen. In 2019 gaf 83 procent van hen aan onvoldoende geld te hebben voor één of meer specifieke uitgaven, uiteenlopend van het verwarmen van het huis (19 procent) tot het vervangen van versleten meubels (69 procent). Ongeveer 6 van de 10 huishoudens met een laag inkomen hadden onvoldoende geld om regelmatig nieuwe kleding te kopen of jaarlijks een week op vakantie te gaan. Ruim 70 procent had onvoldoende financiële middelen achter de hand om onverwachte, noodzakelijke uitgaven ter waarde van 1 200 euronoot1 te kunnen bekostigen. Onder huishoudens met een inkomen boven de lage-inkomensgrens was dat 20 procent. Bijna 1 op de 3 hogere inkomens had te stellen met minimaal één van de genoemde financiële beperkingen.

Lage inkomens moeten vaker schulden maken dan hogere

Een laag inkomen betekent niet automatisch dat de financiële situatie van een huishouden problematisch is. Een huishouden met weinig inkomen kan aan het eind van de maand toch geld overhouden, terwijl een meer welvarend huishouden moet interen op de reserves (zie paragraaf 3.2) of schulden moet maken. Toch is er wel een verband tussen het inkomen van huishoudens en de financiële situatie. Het aandeel huishoudens dat aangeeft schulden te moeten maken, is aanzienlijk groter onder de lage inkomens. In 2018 speelde de schuldenproblematiek bij 14 procent van de huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Bij de huishoudens met inkomen boven deze grens was dit 2,4 procent. Huishoudens met een laag inkomen zeiden bovendien bijna 2 keer zo vaak als huishoudens met een hoger inkomen spaarmiddelen te moeten aanspreken. Hogere inkomens hielden vaker geld over, terwijl huishoudens met een laag inkomen vaker aangaven precies rond te kunnen komen.

Lage inkomens somberder over toekomstige financiële situatie dan hogere

Huishoudens met een laag inkomen hebben minder vertrouwen in de verbetering van de eigen financiële situatie in de komende twaalf maanden dan huishoudens met een hoger inkomen. Bijna 22 procent van de lage en krap 26 procent van de hogere inkomens verwachten een verbetering van hun financiële situatie. Tegelijkertijd gaat ruim een kwart van de huishoudens met een laag inkomen uit van een verslechtering van hun financiële situatie, tegenover minder dan een vijfde van de huishoudens met een hoger inkomen.

3.4Wettelijke schuldsaneringen

Aantal schuldsaneringen neemt af

Wie schulden heeft en er zelf met de schuldeisers niet uit komt, kan een wettelijke schuldsanering aanvragen. Dit is geregeld via de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).

In 2017 werden ruim 8 duizend nieuwe wettelijke schuldsaneringen uitgesproken door de rechter. Samen met de nog lopende gevallen uit eerdere jaren kwam het totaal eind 2017 op bijna 28 duizend schuldsaneringen uit, wat een afname is ten opzichte van 2016, toen het er nog bijna 32 duizend waren. Het hoogtepunt van het aantal lopende schuldsaneringen lag in 2007, het jaar voorafgaand aan de aanscherpingen van de Wsnp (zie kader), op 43 duizend. In 2008 en 2009 veranderden de toelatingscriteria en daalde de instroom fors. Doordat de uitstroom in die jaren ook relatief hoog was, daalde het aantal lopende zaken tot 31 duizend in 2010. De economische crisis gooide echter roet in het eten. Het aantal mensen met problematische schulden liep gaandeweg weer op. Hierdoor werden in 2010 en 2011, ondanks de aangescherpte criteria in 2008, weer meer nieuwe schuldsaneringen uitgesproken.

Vanaf 2012 is een neerwaartse lijn in de instroom zichtbaar. Naast economische factoren hadden ook veranderingen in de regelgeving in 2012 invloed op het aantal nieuwe zaken. Het aantal lopende schuldsaneringen dat van 2011 tot en met 2013 steeds toenam, loopt sinds 2014 weer terug.

Wet schuldsanering natuurlijke personen

Op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) kunnen personen van 18 jaar en ouder die buiten hun schuld (‘te goeder trouw’) door schulden in de problemen zijn gekomen een schuldsaneringsregeling bij de rechter afdwingen. Wanneer de rechter een schuldsanering uitspreekt, dient de schuldenaar gedurende (meestal) drie jaar af te dragen aan zijn schuldeisers. Mensen met een uitkering zijn dan alles boven de 95 procent van de bijstandsnorm kwijt aan afdrachten en werkenden alles boven de 100 procent. In 2008 zijn de toelatingseisen voor de schuldsanering verhoogd en vanaf 2012 moeten personen eerst een schuldhulpverleningstraject bij de gemeente (minnelijk traject) doorlopen, voor eventuele toelating tot de wettelijke schuldsanering.

Brondata over de Wsnp werd voor 2019 geleverd door de Raad voor Rechtsbijstand, maar wordt vanaf 2019 met terugwerkende kracht vanaf de inwerkingtreding van de Wsnp in december 1998 geleverd door de Raad voor de Rechtspraak. Hierdoor kan het voorkomen dat de hier gepresenteerde aantallen iets afwijken van eerdere publicaties.

Aandeel personen met armoederisico in de schuldsanering afgenomen

In 2017 maakte 1,4 procent van de volwassen personen in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens gebruik van de wettelijke schuldsaneringsregeling. In 2016 was dat nog 1,7 procent. Bij de volwassen personen met een langdurig armoederisico kwam het aandeel in de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2017 uit op 1,8 procent tegen 2,0 procent in 2016. Bij personen met een hoger inkomen lag in beide jaren het aandeel in de wettelijke schuldsanering rond de 0,2 procent. Al vanaf 2014 daalt het aandeel personen met een (langdurig) armoederisico in de wettelijke schuldsanering.

Eén op de 3 personen in de schuldsanering had in de jaren 2014 tot en met 2017 een laag inkomen. Bij 1 op de 7 betrof het een langdurig laag inkomen.

Bijstandsontvangers het vaakst in schuldsanering

Personen bij wie de voornaamste inkomensbron van het huishouden een bijstandsuitkering is, komen het meest met de schuldsanering in aanraking. Dat geldt voor personen met een laag inkomen sterker dan voor personen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens: 2,1 tegen 1,7 procent in 2017. Ook bij een uitkering arbeidsongeschiktheid en een werkloosheidsuitkering als voornaamste inkomensbron is er betrekkelijk vaak sprake van een schuldsaneringstraject. Bij personen in een huishouden met vooral inkomen als zelfstandige of inkomen uit een pensioenuitkering komt de schuldsanering veel minder voor. Bij personen in een huishouden met vooral een werknemersinkomen is er een substantieel verschil tussen de inkomensgroepen: bij de lage inkomens is het aandeel in de schuldhulpverlening met 1,3 procent ruim 5 keer zo groot als bij de inkomens boven de lage-inkomensgrens.

De uitsplitsing naar huishoudenssamenstelling laat zien dat alleenstaande ouders met kinderen tot 18 jaar het vaakst met de schuldsanering in aanraking komen. In 2017 betrof dit 3,1 procent van de eenoudergezinnen met een laag inkomen en 1,4 procent van de eenoudergezinnen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Ook bij paren met minderjarige kinderen, alleenstaanden onder de AOW-leeftijd, paren zonder kinderen onder de AOW-leeftijd, allen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens, is het aandeel in de Wsnp relatief hoog (respectievelijk 1,9, 1,5 en 1,3 procent). Mannen en vrouwen maken naar verhouding even vaak gebruik van de schuldhulpverlening, dat geldt zowel voor degenen met een laag inkomen als degenen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens.

3.5Literatuur

Open literatuurlijst

Literatuur

Brakel, M. van den en Gidding, K. (2019). Hoe is de financiële welvaart verdeeld? Statistische Trends.

Noten

Het bedrag dat gemoeid is met een noodzakelijke uitgave is gelijk aan een twaalfde van de Europese armoedegrens (zie hoofdstukken 2 en 7).

Colofon

Deze website is ontwikkeld door het CBS in samenwerking met Textcetera Den Haag.
Heb je een vraag of opmerking over deze website, neem dan contact op met het CBS.

Disclaimer en copyright

Cookies

CBS maakt op deze website gebruik van functionele cookies om de site goed te laten werken. Deze cookies bevatten geen persoonsgegevens en hebben nauwelijks gevolgen voor de privacy. Daarnaast gebruiken wij ook analytische cookies om bezoekersstatistieken bij te houden. Bijvoorbeeld hoe vaak pagina's worden bezocht, welke onderwerpen gebruikers naar op zoek zijn en hoe bezoekers op onze site komen. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in het functioneren van de website om zo de gebruikerservaring voor u te kunnen verbeteren. De herleidbaarheid van bezoekers aan onze website beperken wij zo veel mogelijk door de laatste cijfergroep (octet) van ieder IP-adres te anonimiseren. Deze gegevens worden niet gedeeld met andere partijen. CBS gebruikt geen trackingcookies. Trackingcookies zijn cookies die bezoekers tijdens het surfen over andere websites kunnen volgen.

De geplaatste functionele en analytische cookies maken geen of weinig inbreuk op uw privacy. Volgens de regels mogen deze zonder toestemming geplaatst worden.

Meer informatie: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/telecommunicatie/vraag-en-antwoord/mag-een-website-ongevraagd-cookies-plaatsen

Leeswijzer

Verklaring van tekens

. Gegevens ontbreken
* Voorlopig cijfer
** Nader voorlopig cijfer
x Geheim
Nihil
(Indien voorkomend tussen twee getallen) tot en met
0 (0,0) Het getal is kleiner dan de helft van de gekozen eenheid
Niets (blank) Een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen
2018–2019 2018 tot en met 2019
2018/2019 Het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2019
2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, schooljaar enz., beginnend in 2018 en eindigend in 2019
2016/’17–2018/’19 Oogstjaar, boekjaar, enz., 2016/’17 tot en met 2018/’19

In geval van afronding kan het voorkomen dat het weergegeven totaal niet overeenstemt met de som van de getallen.

Over het CBS

De wettelijke taak van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is om officiële statistieken te maken en de uitkomsten daarvan openbaar te maken. Het CBS publiceert betrouwbare en samenhangende statistische informatie, die het deelt met andere overheden, burgers, politiek, wetenschap, media en bedrijfsleven. Zo zorgt het CBS ervoor dat maatschappelijke debatten gevoerd kunnen worden op basis van betrouwbare statistische informatie.

Het CBS maakt inzichtelijk wat er feitelijk gebeurt. De informatie die het CBS publiceert, gaat daarom over onderwerpen die de mensen in Nederland raken. Bijvoorbeeld economische groei en consumentenprijzen, maar ook criminaliteit en vrije tijd.

Naast de verantwoordelijkheid voor de nationale (officiële) statistieken is het CBS ook belast met de productie van Europese (communautaire) statistieken. Dit betreft het grootste deel van het werkprogramma.

Voor meer informatie over de taken, organisatie en publicaties van het CBS, zie cbs.nl.

Contact

Met vragen kunt u contact opnemen met het CBS.

Medewerkers

Auteurs

Math Akkermans

Judit Arends

Koos Arts

Nathalie Boot

Wim Bos

Marion van den Brakel

Kai Gidding

Daniël Herbers

Bart Huynen

Lisanne Jong

Rianne Kloosterman

Kim Knoops

Reinder Lok

Jeroen Nieuweboer

Ferdy Otten

Noortje Pouwels-Urlings

Redactie

Marion van den Brakel

Ferdy Otten