Armoede en sociale uitsluiting bij kinderen
In dit hoofdstuk staan minderjarige kinderen uit gezinnen met een laag inkomen centraal. Hoeveel kinderen maken deel uit van zo’n gezin? Zijn dat er meer of minder geworden? Waar in Nederland wonen kinderen met armoederisico vooral en hoe is hun woonsituatie? Welke materiële zaken moeten gezinnen met armoederisico ontberen? En zijn er tussen kinderen met en zonder armoederisico verschillen in gezondheid, leefstijl of crimineel gedrag?
5.1Trends en risicogroepen
Omvang kinderarmoede niet veranderd
In 2018 maakten 264 duizend minderjarige kinderen deel uit van een huishouden met een laag inkomen. Voor een eenoudergezin met twee kinderen betekende dit dat zij minder dan 1 600 euro per maand te besteden hadden. Bij een paar met twee kinderen was dat minder dan 2 000 euro. In 2018 waren er net zoveel kinderen met risico op armoede als het jaar ervoor. Na een stijging in de crisisjaren van 8 tot bijna 10 procent daalde het aandeel kinderen met risico op armoede vanaf 2014 en bleef vanaf 2017 steken op 8,1 procent, zie StatLine. Wel maken steeds minder kinderen deel uit van een gezin dat langdurig met rondkomen van een laag inkomen. In 2018 waren het 103 duizend kinderen (3,3 procent), bijna 5 duizend minder dan het jaar ervoor.
Wel meer kinderen uit Syrië met risico op armoede
Waar het aantal kinderen met een risico op armoede onder degenen met een Nederlandse of westerse achtergrond vanaf 2014 voortdurend afnam, was dat niet of minder het geval onder kinderen met een niet-westerse migratieachtergrond. De ontwikkeling in de niet-westerse groep komt voor rekening van kinderen van Syrische komaf. Vluchtelingen (en hun kinderen) uit dit land die een verblijfsvergunning hebben, zijn merendeels afhankelijk van een bijstandsuitkering en leven onder de lage-inkomensgrens (zie hoofdstuk 2).
In 2018 maakte 77 procent van de kinderen met een Syrische achtergrond deel uit van een laag-inkomensgezin. Dat is 3 keer zo veel als gemiddeld bij een niet-westers kind. Het armoederisico onder Syrische kinderen nam tussen 2014 en 2018 met 30 procentpunt toe. Door deze sterke stijging daalde het risico in de hele niet-westerse groep verhoudingsgewijs weinig. Kinderen met een Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of Arubaanse/Antilliaanse achtergrond en kinderen uit andere vluchtelinglanden hadden in 2018 minder vaak met een laag inkomen te maken dan vier jaar eerder.
Vooral kinderen uit eenoudergezinnen lopen risico
Ruim 113 duizend kinderen uit een eenoudergezin en bijna 147 duizend kinderen uit een tweeoudergezin hadden met risico op armoede te maken in 2018. Dat kwam neer op bijna een kwart (23,2 procent) van alle kinderen uit een eenoudergezin, tegen 5,5 procent van alle kinderen uit een tweeoudergezin. In eenoudergezinnen is maar één kostwinner. Daarnaast moeten deze gezinnen ook betrekkelijk vaak van een bijstandsuitkering rondkomen. Het risico op armoede is voor kinderen in een eenoudergezin kleiner, naarmate ze ouder zijn. De mogelijkheden om te werken zijn dan voor alleenstaande ouders ruimer.
Een derde risicokinderen afkomstig uit werkende gezinnen
Huishoudens die hun inkomen voornamelijk uit werk betrekken zijn lang niet altijd gevrijwaard van een laag inkomen (zie ook paragraaf 2.2 en hoofdstuk 4). De kinderen die in deze huishoudens leven, delen noodzakelijkerwijs in de armoedeproblematiek van hun ouder(s) of verzorger(s). In 2018 was dat voor bijna 90 duizend minderjarige kinderen het geval. Dat komt overeen met bijna een derde van alle minderjarige kinderen met een armoederisico in dat jaar. In 2017 was het aandeel vrijwel even groot, maar net na de economische crisis in 2014 lag het met 40 procent substantieel hoger.
Risicohuishoudens met vooral inkomen uit loondienst vormen in omvang de grootste groep werkenden met een laag inkomen (zie paragraaf 2.2). In 2018 liepen bijna 55 duizend minderjarige kinderen uit gezinnen met inkomen uit loondienst risico op armoede, dat is een vijfde van alle minderjarige kinderen met een armoedekans. In risicogezinnen met vooral inkomen uit een zelfstandige onderneming met personeel (zmp’ers) leefden 7,3 duizend minderjarige kinderen en in risicogezinnen met vooral inkomen uit een zelfstandige onderneming zonder personeel (zzp’ers) 27,5 duizend. Dit komt overeen met respectievelijk 2,7 en 10,4 procent van alle minderjarige kinderen met een armoederisico.
Verreweg de meeste minderjarige kinderen met een armoederisico maken deel uit van een huishouden met een overdrachtsinkomen – merendeels een bijstandsuitkering – als belangrijkste inkomensbron. In 2018 betrof dat twee derde van alle kinderen met een armoederisico. In 2014 was dat met 60 procent verhoudingsgewijs minder en in 2011 nog minder (55 procent).
Van de 103 duizend minderjarige kinderen met een langdurig laag inkomen in 2018 leefde een kwart in huishoudens met vooral inkomen uit werk en drie kwart in huishoudens met vooral een overdrachtsinkomen (eveneens merendeels bijstand). Ten opzichte van 2014 is bij alle drie groepen huishoudens met vooral inkomen uit werk het aandeel kinderen met een langdurig armoederisico iets teruggelopen. Bij de huishoudens met vooral een overdrachtsinkomen liep het aandeel op. Bij werkende huishoudens was zowel in 2014 als in 2018 de langdurige armoedeproblematiek van minderjarige kinderen verhoudingsgewijs minder prevalent dan de incidentele armoedeproblematiek.
Relatief veel Rotterdamse kinderen in armoede
In Rotterdam woonden in 2018 naar verhouding de meeste kinderen in een gezin met een laag inkomen: 17,5 procent. Dat was ruim 2 keer zoveel als gemiddeld in Nederland. Heerlen, Amsterdam, Den Haag en Delfzijl completeerden de top vijf van gemeenten met relatief de meeste kinderen met armoederisico. In Rozendaal was het aandeel kinderen dat deel uitmaakt van een laag-inkomensgezin het kleinst: 2,1 procent. Ook in Bunnik en Heilo lag het aandeel onder de 3 procent.
5.2Materiële situatie
Meerderheid risicogezinnen in een sociale huurwoning
In 2018 woonde 74 procent van de huishoudens met één of meer minderjarige kinderen die rond moesten komen van een laag inkomen in een sociale huurwoning. Van de gezinnen met al minstens vier jaar een laag inkomen was dat 85 procent. Het wonen in een sociale huurwoning is vergeleken met 2012 gegroeid. Toen lag het aandeel onder gezinnen met een laag inkomen nog op 71 procent. Gezinnen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens wonen veelal in een koopwoning: bijna 8 op de 10 in 2018.
Gezinnen met (langdurig) een laag inkomen wonen vaker in een appartement en de woningen van deze gezinnen zijn bovendien kleiner. De gemiddelde oppervlakte van de woning van een risicogezin was 107 m2, gezinnen met hogere inkomens hadden gemiddeld 135 m2 aan woonoppervlak.
Bijna 60 procent van de gezinnen met een inkomen onder de lage-inkomensgrens waren in 2018 tevreden over de woning waarin ze wonen. In 2012 was dat nog 67 procent. Ook over het onderhoud is meer ongenoegen: 1 op de 3 risicogezinnen vond de woning slecht onderhouden, in 2012 was dat 1 op de 4. Onder gezinnen met hogere inkomens vond 1 op de 10 de woning slecht onderhouden en was bijna 85 procent tevreden over de woning. Zij waren in 2012 met 89 procent eveneens tevredener over hun woning.
Een tuin bij de woning is onder lage-inkomensgezinnen minder vanzelfsprekend. Van hen hadden 6 op de 10 een tuin, bij gezinnen met een inkomen boven de lage inkomensgrens waren dat er 9 op de 10.
Geen jaarlijkse vakantie voor meeste kinderen met armoederisico
Gezinnen met een laag inkomen hebben dikwijls te maken met financiële beperkingen. Zo zegt in 2019 54 procent van deze gezinnen met minderjarige kinderen niet jaarlijks een week op vakantie te kunnen. Van de gezinnen zonder armoederisico is dat 10 procent. Ook geven gezinnen met een laag inkomen veel vaker aan dat er onvoldoende geld is om regelmatig nieuwe kleren te kopen. Het om de dag een warme maaltijd met vlees, kip of vis moeten overslaan komt zelden voor bij kinderen uit gezinnen zonder armoederisico. In een gezin met een laag inkomen is dit met 18 procent veel vaker aan de orde. Ook geven zij frequenter aan dat er onvoldoende geld is om het huis deugdelijk te verwarmen. Van de risicogezinnen met minderjarige kinderen bezit 17 procent vanwege financiële beperkingen geen auto en 14 procent bezit om deze reden geen PC, laptop of tablet. Onder gezinnen met een inkomen boven de lage-inkomensgrens is hiervan met respectievelijk 2 en 1 procent nauwelijks sprake.
5.3Gezondheid en crimineel gedrag
Kinderen uit laag-inkomensgezin relatief vaak ongezond en te zwaar
Kinderen tot 18 jaar uit gezinnen met een laag inkomen hebben een minder goede gezondheid dan kinderen van ouders met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Zo had 8 procent van de minderjarige kinderen uit een laag-inkomensgezin volgens hun ouders/verzorgers een minder goede gezondheidnoot1, tegen 5 procent van de kinderen uit een gezin met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Vanwege gezondheidsproblemen zes maanden of langer beperkt zijn in activiteiten die kinderen gewoonlijk doen, komt onder kinderen met en zonder armoederisico vrijwel even vaak voor.
Niet alleen de ervaren gezondheid van kinderen uit een laag-inkomensgezin is minder goed, maar ook hun leefstijlnoot2. Het percentage kinderen van 4 tot 18 jaar met overgewichtnoot3 lag 2 keer zo hoog in de lage-inkomensgroep als in de groep kinderen met een hoger inkomen. Kinderen tot 18 jaar uit een laag-inkomensgezin worden daarnaast meer blootgesteld aan tabaksrook dan kinderen uit een gezin dat boven de lage-inkomensgrens leeft. Zo was het percentage dat een uur of meer per dag wordt blootgesteld aan tabaksrook ruim 5 procent onder kinderen met en bijna 3 procent onder kinderen zonder armoederisico. Het percentage jongeren dat geen alcohol drinkt is groter in de lage-inkomensgroep.
Blootstelling aan tabaksrook
Meeroken, ook wel passief roken genoemd, is het blootgesteld worden aan tabaksrook uit de omgeving. Bij dit onderwerp gaat het om binnenshuis meeroken. Aan de ouders van kinderen tot 12 jaar werd de vraag gesteld: Hoe vaak wordt uw kind binnen blootgesteld aan tabaksrook van anderen? Aan jongeren van 12 tot 18 jaar werd de vraag gesteld: Hoe vaak word je binnen blootgesteld aan tabaksrook van anderen? In deze bijdrage worden de uitkomsten voor een uur per dag of meer weergegeven voor niet-rokende kinderen/jongeren.
Verdachtenpercentage daalt onder jongeren
Crimineel gedrag komt vaker voor onder jongeren dan onder oudere personen (zie hoofdstuk 6). Maar net als in de gehele bevolking van 12 jaar of ouder neemt het verdachtenpercentage ook onder jongeren de laatste jaren sterk af. Van de jongeren in een huishouden met een langdurig laag inkomen – de inkomensgroep waarin de verdachtenpercentages onder jongeren het hoogst liggen – werd in 2014 nog 5,9 procent geregistreerd als verdachte; in 2017 was dit percentage gedaald naar 4,5 procent. Onder de jongeren die kortere tijd onder de lage-inkomensgrens leven, daalde het aandeel verdachten tussen 2011 en 2017 van 7,2 naar 4 procent. Onder jongeren in een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens lag het verdachtenpercentage in 2017 op 1,5 procent. In 2011 was dat nog 2,9 procent.
Wanneer jongeren voor het eerst met de politie in aanraking komen vanwege relatief lichte vergrijpen, zoals vernieling of vuurwerkoverlast, kunnen zij naar Halt verwezen worden voor een passende straf. Als zij deze straf positief afronden, krijgen zij geen strafblad. Het aantal personen dat een Halt-straf afrondt, is sinds 2010 vrij stabiel. In 2017 rondden 16 290 jongeren een Halt-traject af. Onder de jongeren uit een huishouden met een langdurig laag inkomen lag het percentage dat bij Halt terechtkwam op 2,4 procent. Onder jongeren met een laag inkomen was dit percentage vergelijkbaar, namelijk 2,2 procent. Van de jongeren uit een huishouden met een hoger inkomen werd 1,1 procent naar Halt verwezen. Ook deze percentages zijn de afgelopen jaren stabiel.
Noten
Ervaren gezondheid weerspiegelt het oordeel over de eigen gezondheid. In de CBS-Gezondheidsenquête wordt aan respondenten de vraag gesteld: ‘Hoe is over het algemeen uw gezondheid/de gezondheid van uw kind?’ De respondent heeft de keuze uit de antwoordcategorieën: zeer goed, goed, gaat wel, slecht, zeer slecht. Van respondenten die ‘gaat wel’, ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ antwoorden, wordt gezegd dat zij hun gezondheid als minder goed ervaren. Voor kinderen tot 12 jaar wordt de vraag beantwoord door een van de ouders of verzorgers.
Het HBSC-onderzoek en het Peilstationsonderzoek Scholieren zijn de preferente onderzoeken naar middelengebruik onder scholieren van 12 tot 17 jaar in Nederland. In deze publicatie wordt de Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor gebruikt, om leefstijlfactoren weer te kunnen geven voor alle kinderen van 0 tot 18 jaar.
De Body Mass Index (BMI) wordt berekend als het quotiënt van het gewicht in kilogrammen en het kwadraat van de lengte in meters (kg/m2). Met een BMI van 25 of hoger is er sprake van overgewicht. Voor jongeren gelden andere grenzen.